| |
| |
| |
Het gekkenhuis
Het fluitje van Ingrid klonk op de stoep en overstemde even het rattengeruis of liever: het gestommel van kinderen op rolschaatsen op de vliering boven mijn zolderkamer. Ik boog mij uit het raam, wikkelde de sleutel in een papiertje en gooide hem geroutineerd 80 cm naast Ingrid. Terwijl zij de vier trappen opkwam sloot ik het rode gordijn om de wastafel, schoof de broodtrommel in het stof onder het bed, sloot mijn vulpen en wachtte af.
Mijn raam zag uit op een bijzonder hoge, grauwe, groen uitgeslagen muur. Aan de voet was een klein timmermanswerkplaatsje. Ik vroeg mij soms af wat het effect zou zijn van het helder witten van de muur, maar aangezien ik niet eens geld had voor vloerbedekking of overgordijnen bleef het witten van zo'n enorme muur een passage uit Tom Sawyer. Er zou ook wel ruzie van zijn gekomen.
Mijn buurman, een flegmatieke, reislustige economiestudent, wiens kamer haaks op de mijne eveneens op het binnenplaatsje uitzag, sloot 's avonds zijn gordijnen. Zo leefden wij toch wederzijds onbespied.
| |
| |
Ingrids verschijnen in haar modieuze jurkje ontroerde mij zoals altijd. Ik vond haar puur en geweldig, allerliefst en subliem, en het merkwaardige was dat deze gevoelens van de meeste hoogachting wederkerig waren. Bewonderde ik Ingrids dunne gratie, haar hooghartige humor en koele verfijning, zij voelde zich niet minder geïmponeerd door mijn initiatieven, verbale vaardigheid en brede kennis van zaken. Wij waren de prinses en de zeerover en hielden elkaar in hoge ere.
‘Ik kom je weglokken,’ zei ze, terwijl ze bij de wastafel bleef staan.
‘Waarheen, kleine Ingrid?’ vroeg ik.
Dit was de enige vorm van tederheid die tussen ons was toegestaan. Ingrid had een folkloristisch Zweeds liedje ontdekt (zij studeerde Skandinavische talen) dat vrij vertaald ongeveer luidde: - Kleine Ingrid is vast stout geweest, Want zij kwam niet thuis van het lentefeest, Haar kleertjes zitten schots en scheef... enzovoorts. Dit lied, en bovenal het allitererende schots en scheef verrukte haar, en vandaar dat ik, kwasischertsend, kleine Ingrid mocht zeggen.
‘Mijn ouders zijn een paar dagen van huis, vader moet voor Philips naar Brussel, en nu wil ik zaterdagavond voor de oude vrindjes een feest
| |
| |
geven.’
‘Maar het is nu pas donderdag,’ zei ik.
‘Ja, maar ik ga nu al naar huis, en als jij meekomt kunnen we er samen logeren tot het feest, en dan rijden we maandag mee terug met Acco, van Eindhoven naar hier.’
Zoveel initiatief was ik van Ingrid niet gewend.
‘Ga even zitten,’ zei ik.
‘Wat doe je nou weer voor engs,’ vroeg Ingrid, terwijl zij langs mijn tafel voor het raam naar het bed liep. Er lag een alom gebruikt boek voor pathologische anatomie open, dat elke derdejaars medicus moest doorwerken. Maar Ingrid had bij herhaling verklaard dat wat haar betrof de mens van binnen een hol vat kon zijn. Zij begreep niets van natuurwetenschappen. Ook maakte een lege fitting haar vroeger angstig, omdat zij dacht dat er elektriciteit uit zou stromen. Zij ondervond geen liefde thuis. Ik was haar moeder. Zeerover. Rovermoeder. Kai en Ingrid. Sprookje voor volwassenen door Hans Christian Andersen. Donderdag tot en met zondag was vier nachten met Ingrid. Maar wie was Acco?
‘Wie is Acco?’ vroeg ik.
‘Acco Sandema,’ zei ze trots. Hij was een jonkheer, zoals zelfs ik wist, en de meest kakineuze
| |
| |
fluim uit het bestuur van de Studenten Alpenclub.
‘Aha, mijn Alptraum,’ zei ik. Maar dit begreep zij niet, want ze kende principieel geen Duits. De eerste nacht in Eindhoven sliepen wij samen op twee veldbedden in de logeerkamer, want dat vond Ingrid gezelliger dan zij in haar kleine kamertje en ik apart. Vrijdagavond reeds arriveerde Acco, die in Ingrids bed sliep en zaterdagavond was het feest. Zondagnacht sliep Ingrid weer in haar eigen kamer, evenals Acco. (‘Je vindt het toch niet erg?’).
Het feest was heel aardig voor de ex-leerlingen van het Eindhovens lyceum, die onder het dronken worden verbroederden. Ik stond er totaal buiten en werd tenslotte aangesproken door de pianist, een man van minstens dertig jaar, die in het intieme stadium van het feest, toen pianospel slechts storend kon zijn, in zijn autootje met mij een rit ging maken. Tenslotte stonden wij stil voor de hekken van De IJzeren Man, dat mistroostig glinsterde in het maanlicht.
‘Zullen we over het hek klimmen en gaan zwemmen?’ vroeg de pianist.
‘Het is overdag al zo koud,’ zei ik moedeloos.
‘Weet je wat, we maken ons haar nat en zeggen dat we gezwommen hebben als we terugkomen,’
| |
| |
zei hij. Het leek een zeer geestig grapje. We hoefden er niet eens het hek voor over, want er stond een kraantje buiten de poort.
Toen we met onze natte hoofden weer in zijn auto zaten begon hij mij te betasten. Hij probeerde mij niet te zoenen of te strelen, maar greep zonder uitstel onder de rok die ik van Ingrid te leen had gekregen. Deze oprechte cru-heid vond ik sympathiek.
‘Verder kan ik niet gaan,’ zei hij onverwacht, ‘want ik ben getrouwd. Mijn vrouw past nu op de kinderen in Den Bosch.’
Deze mededeling wond mij erg op. Het was prettig een getrouwde man voor te hebben en mij op zijn vrouw, de Vrouw, Ingrid die zo innig met Acco danste de hele avond en nauwelijks naar mij omkeek, te kunnen wreken. Hij was het type dat het later allemaal aan zijn vrouw zou vertellen en dat zou haar veel verdriet doen.
Van pure dankbaarheid streelde ik hem, toen hij daar aarzelend om vroeg. Tenslotte riep een of andere encycliek ons, helaas, een halt toe en reden wij terug.
Zondagmiddag kon ik het gesodemieter van Ingrid en Acco niet langer aanzien en ging, onder het voorwendsel van een naderend tentamen,
| |
| |
per trein terug naar Amsterdam. Na een grondige douche en het opgewekt weer in de jeans stappen, ging ik die avond mijn kwetsuren ontsmetten in de kroeg. Als van nature had ik een voor een de flikkerkroegen van Amsterdam leren kennen. De eerste liep ik per instinct binnen, naar andere werd ik door vriendjes meegenomen. Er kwamen doorgaans uitsluitend mannen, tot mijn onuitsprekelijke opluchting, want niets ontketende zo'n blinde paniek in mij als een zichtbaar lesbische vrouw.
In de Tahiti, waar matrozen, studenten, notabelen en kappersbedienden zich vreedzaam plachten te vermengen, ontmoette ik tot mijn verbazing Carlo, de tweelingbroer van Ingrid. ‘Verdomme, wat doe jij hier?’ riepen wij met rode koppen tegelijkertijd. En nog in diezelfde verwarring, weer vrijwel tegelijk: ‘Niet aan Ingrid zeggen hoor, dat je me hier gezien hebt.’ ‘Zo iets begrijpt ze niet,’ zei Carlo. ‘Ze heeft me al eens gevraagd of het waar is dat ik zo ben. Toen ik het heftig ontkende zei ze opgelucht, dat ze dat van mij ook nooit had geloofd en erg boos was geworden op de zegsman. Er waren natuurlijk wel aardige jongens onder, maar haar eigen broer, nee.’
We dronken samen en hij nodigde mij uit om elf
| |
| |
uur mee te gaan naar de Cellar, waar hij een groep buitenlandse balletdansers zou ontmoeten. De kleine samenzwering tegen Ingrid, die nu zeker nog met Acco in het lege huis in Eindhoven was, deed mij goed. Ik vond Carlo bijzonder aardig, hij leek trouwens op zijn zusje, en in de Cellar dronken we nog een aantal glazen en dansten keer op keer samen.
Plotseling besefte ik, tijdens een Wiener wals nog wel, dat ik nu voor het eerst echt helemaal dronken was. Ik zag alleen een schelwitte mist achter de schouder van Carlo en hoorde éen hoge fluittoon in plaats van de opgewonden stemmen der balletdansers en hun aanhang.
‘Lieveling, daar is een vrouw die graag met je wil kennismaken,’ fluisterde Carlo in mijn oor.
‘Wil je met ons meegaan of zal ik je aan haar voorstellen?’
‘Ik heb zo veel gedronken, Carlo,’ zei ik. ‘Ik zie niets meer.’
Carlo telde voor mij, en het bleek dat ik aan mijn achttiende glas bezig was, zonder dat mijn maag protesteerde.
‘Peter, Johnnie en ik gaan naar mijn huis,’ zei Carlo. ‘Je mag best mee. Of wil je liever bij Ika logeren? Ze is heel geschikt en ze schijnt zich voor je te interesseren.’
| |
| |
‘Ik weet het niet, Carlo,’ zei ik. Dat was waar. Voor de zoveelste maal toeschouwer zijn van een mannenflirtation, misschien ditmaal als lustknaap voor mijn broer (o nee) Carlo fungeren, met Ika meegaan, het liet mij allemaal onverschillig.
Carlo gaf mij een kus, wij dronken nog twee glazen, het negentiende en twintigste, aan het tafeltje van Ika, een roodharige, interessante vrouw, en toen werd ik in een taxi geholpen, waarin ik direct insliep, in iemands arm. In de vroege ochtend werd ik wakker in een mij onbekend vertrek. Ik lag half over Ika heen, die ik niet direct herkende. Ze zette koffie voor mij en was erg zorgzaam.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik.
‘Je was erg dronken,’ zei ze ontwijkend. ‘Carlo vroeg of je hem vandaag nog wilde opbellen, want hij vliegt vanavond naar Zürich en daar blijft hij een half jaar.’
Mijn hoofd was nog dof, maar ik had geen kater.
‘Kom je terug?’ vroeg Ika, toen ik naar buiten ging.
‘Ja, misschien,’ zei ik, terwijl de bekende paniek weer in mij opkwam.
Buiten kon ik mij eerst niet oriënteren. Het bleek een kade in west te zijn en ik werd, einde- | |
| |
lijk, ziek over de brugleuning. Het was pas half zes.
Het duurde twee dagen voor Ingrid naar mij toekwam.
‘Je bent met Carlo uit geweest’ zei ze, spierwit van woede.
‘Ja, en?’ vroeg ik.
‘Ik vind het belachelijk,’ zei Ingrid, en doordat ze verder niet met rationele argumenten kon komen werd ze hoe langer hoe kwader.
Ik merkte al gauw dat ze niets van de Tahiti, de Cellar of van Ika afwist en hield dat voor me. Furieus ging ze weg.
Een half jaar later moest ze met Acco trouwen. We hebben elkaar sindsdien niet meer gezien. Het jaar daarvoor waren we samen naar Parijs en naar Venetië geweest. Op de dag dat onze reis aanving, 18 maart, sturen we elkaar altijd een prentbriefkaartje.
‘Hi, kleine Ingrid,’ schrijf ik. ‘Hoe gaat het met jullie en de kinderen?’
‘Bonjour, Simone,’ schrijft zij. ‘Hoe is de praktijk? Woekert de rode hond?’
Ik denk dat zij weer boos wordt als zij dit leest.
Ik zat minder dan een half jaar voor het tweede
| |
| |
deel van het kandidaatsexamen toen het gebeurde. Ik kon niet meer lezen.
In het begin waren het alleen studieboeken en dictaten die op geen enkele wijze meer tot mij doordrongen. Na nog een paar maanden waren ook de letters van boekjes en kranten zinloze tekentjes voor me geworden die zich niet langer tot bekende begrippen lieten herleiden. Ik had (en heb) nooit van zo iets gehoord en was ten einde raad. Tenslotte ging ik naar een van de universiteitspsychiaters, maar toen ik zijn pruimig hoofdje, zijn dure, saai grijze pak zag, kon ik het niet meer over de lippen krijgen en zei wat mij voor hem het meest voor de hand liggende leek: ik heb seksuele moeilijkheden. Hij verwees mij naar een psycho-analytisch instituut, dat mij verwees naar een seksuoloog, waar ik tweemaal heenging. Tenslotte had ik ook wel seksuele moeilijkheden, wetenschappelijk bekeken. Over de leesstoornis kon ik niet praten. Na het tweede bezoek bleef ik weg en zocht een handenarbeidbaantje via het studentenwerkbureau. Ik kwam terecht bij een Hongaars-Joodse boekbinder, zijn zoon, en een bediende, collega-student, welke laatste alle acht uren van de werkdag mij zat uit te schelden, onhoorbaar voor de Hongaren. De bediende-student had
| |
| |
zo'n touwtje van zijn oor naar zijn borstzak, een hazelip, en droeg vormeloze, gevlekte pakken. Toen ik niet met hem uit wilde, schold hij mij uit voor vrouwelijke flikker en bleef mij pesten tot de laatste dag.
Het boekbinderssalaris à f 150, - per maand, gecombineerd met de voorlopig nog binnenkomende f 90, - maandgeld van mijn vader, verleende mij een ongekende rijkdom. Ik zette deze hoofdzakelijk om in alcohol. Van tijd tot tijd probeerde ik of ik weer kon lezen, bijvoorbeeld aan de leestafel van Polen, dat niet zo ver van de werkplaats verwijderd was. Maar het lukte niet, en tenslotte hield ik ook met deze poging tot resocialisatie op en riep vrij tevreden ‘Jonapod, ur Janowitz’ (goedenavond mijnheer Jansen, in het Hongaars) als ik om half zes het gebruikelijke overwerk van de dagtaak er op had zitten en mijn sarrende touwtjesdrager in een treiterende monologue intérieur kon achterlaten.
De leesstoornis, hoe fataal ook voor mijn studie, maakte mij in andere opzichten gezond. Voor het eerst ontstond er een routine in mijn leven. Half zeven opstaan, om tien over zeven naar de binderij fietsen, werken van half acht tot half twaalf en van één tot vijf. Eten, drinken, slapen. Als ik een medestudent tegenkwam die mij mis- | |
| |
te op college, zei ik dat ik voor het geld moest werken.
Hoe ik wakker schrok uit deze grazige weiden weet ik niet meer. Misschien werden de venijnige pesterijen van dove Chris op den duur toch te veel. Ik herinner mij wel, dat ik hem een keer aanvloog en dat de oude Hongaar, die er niet veel van begreep, sussend tussenbeide moest komen. Ik kreeg de middag vrij en Chris een berisping.
Plotseling had ik verzonnen dat a. dit niet langer ging voor iemand van mijn niveau, mogelijkheden, cultuur, bezig tbc op te lopen in een stoffige suite die binderij werd genoemd; b. dat deze gang van zaken zou uitkomen en het einde van vaders negen tientjes per maand (hij verdiende zo enorm veel, dat ik met mijn tot dan prima resultaten geen rijksstudiebeurs kon krijgen) weldra in zicht zou zijn; c. dat er éen vrijwel non-verbale studie was, die ik ondanks mijn leeshandicap zou moeten kunnen volbrengen, een zeer lonende, een zeer hoog in aanzien staande studie bovendien: de wiskunde. Cijfers, formules zou ik moeten kunnen begrijpen. Ik bladerde eens wat in wiskundeboeken, en zag dat er bijna geen woord aan te pas kwam!
De hele hete zomer repeteerde ik de schoolwis- | |
| |
kunde. Thuis zei ik dat ik negen maanden had gekregen voor het kandidaats, zure gezichten, maar het gaf mij een jaar speling met de wiskunde en dan kon ik misschien al lessen geven. In september zei ik de baan bij de boekbinder op. Hij betreurde het zeer, ik had enorm hard gewerkt. Daarna trok ik een paar weken alleen op vakantie door Nederland in een tent.
Toen het eerste college begon kon ik de nacht tevoren van opwinding niet slapen. Het repeteren van de schoolstof was niet zo best gelukt. Maar in die eenvoudige boeken stond juist nog veel tekst, en ik had gehoord dat er weinig verband was met de hogere wiskunde, die zuiver abstract werd behandeld.
Het eerste college zou om acht uur beginnen. In de vroege kou liep ik er heen, het was niet erg ver van mijn kamer. Daar zag ik het gebouw dat ik als medicus nog nooit had betreden. De deur was nog dicht en ik liep een eindje terug.
Toen ik mijn ogen opsloeg was ik in een vreemde, raadselachtige toestand, die echter bijzonder onaangenaam was. Het eerste wat ik voelde was walging, en een behoefte om te huilen. Een oudere verpleegster stond over mij gebogen en vroeg iets wat ik niet direct begreep.
| |
| |
‘Waar ben ik?’ zei ik, en ik merkte daarbij dat mijn tong dik en zeer pijnlijk was aan de zijkanten.
‘Wij zijn van de g.g.d.’, zei de verpleegster langzaam en nadrukkelijk. Ik zakte weer even weg.
‘Hoe heet je?’ vroeg een mannenstem.
‘Ik heb een bewustzijnsdaling,’ zei ik. ‘Mijn tong doet pijn.’
‘Het is geen gewoon meisje,’ hoorde ik de verpleegster tegen de man zeggen. ‘Bewustzijnsdaling, zegt ze. Het is vast een student.’
De man, een dokter of een broeder, zei nu: ‘Weet je wat er gebeurd is?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Je bent gevonden op straat, voor het natuurkundelaboratorium. Ben je wel eens eerder op straat neergevallen?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Hoe heet je?’ vroeg de man.
Plotseling voelde ik een witte paniek. ‘Dat weet ik niet,’ zei ik angstig.
‘Jawel, denk eens goed na.’
Ik probeerde te denken, maar kon er niet opkomen. Eigenlijk dacht ik ook niet.
‘Wat herinner je je dat het laatste gebeurd is?’ vroeg de man weer. Ik zag nu dat ik op een
| |
| |
brancard lag in een portaaltje van een onbekend gebouw.
‘Ik herinner me,’ zei ik, ‘ik herinner me... o ja, de kleuterschool lag aan een boslaantje toen ik drie was.’ Ik zag de uitdrukking op de gezichten van de g.g.d.'ers en toen begon ik te huilen, het deed nogal pijn, want de rechterzijde van mijn lichaam was bont en blauw. Ik kreeg een spuitje en ontwaakte veel later op een grote zaal.
‘Wat zullen we doen?’ zei de oudere verpleegster. Ze kwam op de rand van mijn bed zitten en keek me ernstig aan. ‘We hebben ontdekt wie je bent, je heet Simone Baling en woont aan de Amstel. Er zat een collegekaart in je zak. Wat studeer je?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ik.
‘Je studeert medicijnen,’ zei de verpleegster. ‘Er is een broeder naar je studentenhuis geweest om naar je te informeren. Ik hoop dat je het niet erg vindt. Het kon niet anders.’
Ik reageerde niet, want ik begreep niet waar zij het over had. Huis, medicijnen, Amstel, Simone Baling waren nietszeggende klanken.
‘Kijk,’ zei ze, ‘we kunnen je zo niet naar huis sturen, dat begrijp je wel. Je kunt een paar dagen hier blijven, maar dan word je niet echt behandeld. Het zou beter zijn als je naar een in- | |
| |
richting ging, waar ze je echt kunnen helpen.’ Nog diezelfde avond reed ik, weer op een brancard, een gekkenhuis binnen.
Het gesticht zag uit, op de gebruikelijke wijze, op geruststellend geboomte, een brok natuur zoals ik het in geen jaren had gezien. De bestuurderen waren stijf-christelijk. 's Zondags was er een verplichte kerkgang voor de patiënten, waarbij de mannen en de vrouwen zorgvuldig apart werden gehouden, gescheiden door enige rijen lege banken en bewaakt door broeders en zusters. Gezien het hoge percentage alcoholisten en daarmee latente of verdrongen homoseksuelen dat hier werd verpleegd, leek de angstvallige scheiding der seksen mij een lacher. Maar de geneesheer-directeur, dr. B., dacht daar anders over. Hij was een specialist op dit gebied trouwens, en behandelde alcoholisme door over de nadelen ervan voor de gezondheid te spreken, plaatjes van aangetaste levers te vertonen en dergelijke. De verschrikte patiënten spoelden meestal nog dezelfde middag, tijdens het wandelverlof, in het plaatselijk café hun angst weg.
Aan wandelverlof noch ‘gespreksgroepen’ was ik echter toe. Ik was geplaatst op de gesloten afdeling, werd tweemaal per dag met mijn lotge- | |
| |
noten gelucht in de omheinde binnentuin, at met een houten mes en een vork zonder punten (een feilloos middel om iemand op agressieve gedachten te brengen) en werd verder aan mijn lot overgelaten.
Een paar dagen lag ik met willoos makende middelen op een hoog bed, daarna werd ik overgeplaatst naar een zaal waar veel nachtelijk gegil was. Door een ambitieuze leerling-verpleegster werd mij een Rohrschach- en een Szonditest afgenomen. De eerste bestaat uit zinledige inktvlekken waar je een plaatje in moet zien. De tweede uit series foto's van uitsluitend ongunstige personen (krankzinnigen, perverten, zware delinquenten), die je naar de sympathie (sic) en antipathie die ze in je oproepen moet sorteren. Een intelligentietest was niet nodig vanwege mijn diploma's. Over de uitslag van deze test hoorde ik niets, wel werd ik op een apart kamertje geplaatst, grenzend aan de zaal, wat mij een vooruitgang leek.
Aangezien ik pertinent weigerde zoals de andere vrouwen aardappels te schillen, vloeren te boenen of de was te doen, en aangezien een stijfchristelijk gesticht althans een natuurlijke neiging tot klassejustitie heeft (een ‘gewone’ patiënte zou zo'n volgehouden weigering op den
| |
| |
duur zeker in het dwangbuis hebben gebracht), kreeg ik des daags een apart studiekamertje. Een zuster met familie in Amsterdam haalde met mijn sleutel, in burgerkledij, een van de dikste boeken van mijn kamer en hieruit ‘werkte’ ik nu elke ochtend drie uur lang. Ik betwijfelde of mijn privileges gehandhaafd zouden blijven als mijn leesstoornis aan het licht kwam. Dus zette ik ijverig gekleurde strepen onder een aantal regels per bladzijde, zodat dr. B. als hij op zijn ochtendronde, vergezeld van de hoofdzuster en een assistent, langskwam, goed kon zien hoe ik opschoot.
‘Schiet je op?’ vroeg hij.
‘Ja dokter.’
‘We moeten een dezer dagen eens praten,’ zei hij dan. En dit ritueel werd herhaald vele weken lang.
Geleidelijk kwam mijn geheugen terug, het eerst van het verst verwijderde.
Toen ik al weer voor me zag hoe ik in de derde klas op juffie verliefd was geweest en 's avonds in bed liederen voor haar zong, in de heilige overtuiging dat zij, de alwetende, dit zou kunnen horen (ik stelde mij haar zwevend achter mijn slaapkamerraam voor), wist ik nog niet hoe het verder ging. Het was net een feuilleton. Een op- | |
| |
luchting was het wel voor me toen ik zo ongeveer bij het heden was aangekomen, alleen de laatste maanden voor de toeval bleven lange tijd een zwart gat. Wat ik bij het natuurkundelaboratorium zocht en de hele wiskundeplannen vooral, herinnerde ik me pas weer toen ik op mijn kamer de boeken ervoor zag liggen. Ik verkocht ze haastig.
Onder de meestal oudere vrouwen met zwangerschapspsychosen, climacteriumdepressies, paranoïde jaloezie jegens echtgenoten, wurgneigingen en chronisch alcoholisme, was éen heel jong meisje dat steeds mijn gezelschap zocht en waar ik mee praatte en 's avonds tafeltennis mee speelde in een klein kamertje vol wasmanden. Ze vertelde dat ze bij een circus had gewerkt in Duitsland en Limburg en daarvan was weggelopen. Volgens haar was dit de reden waarom zij hier zat. Ik vroeg aan een van de zusters wat er in werkelijkheid met haar aan de hand was. Deze wilde er geen antwoord op geven, maar het verhaal van het circus was echt waar. Na een week of twee zei de hoofdzuster dat mijn ouders wel op bezoek wilden komen als ik er geen bezwaar tegen had. Mijn lange zondagen zonder bezoek waren erg deprimerend geweest,
| |
| |
dus ik stemde toe.
Zij kwamen fris en koel samen in mijn slaapkamertje, deden eerst matter-of-fact-achtig en gaven mij wat ontspanningslectuur(!) en biscuits. Toen mijn rustige gedrag ze kennelijk meeviel begon vader te zuchten en gezichten te trekken van wat hij allemaal wel door mij moest lijden in die twintig jaar. Nu zelfs zijn dochter in een inrichting, god-o-god. Mijn moeder gaf hem porren en tekens om hem tot zwijgen te brengen, met een gezicht van: laten we het daar liever straks in de auto over hebben.
Toen ik na een maand verblijf in het gekkenhuis op zekere dag merkte dat ik tijdens het luchten in de binnentuin vreemd om het perk heen holde en daarbij hoofdschuddend hardop met mijzelf praatte, terwijl de attenties van het heel jonge meisje wat opdringerig werden en de ontmaskering van mijn lijnentrekkerij door dr. B. vermoedelijk toch wel in zicht, vroeg ik mijn ouders of zij mij er uit konden halen. Dat kon, onder protest. Na een week kreeg ik een briefje mee, dat ik niet-genezen op eigen verzoek was ontslagen.
Bij het afscheid zei de gevreesde hoofdzuster plotseling hartelijk, dat het maar jammer was dat ik ging, want ik gaf zo'n speciale noot aan
| |
| |
het geheel en iedereen zou mij missen.
Het heel jonge meisje kwam op het laatste ogenblik met behuilde ogen aangehold en drukte mij een bos gele bloemen in de hand, die zij zelf in de tuin had geplukt. Ik beloofde haar te zullen schrijven, wat ik tweemaal deed, maar zij schreef niet terug.
Mijn ouders hadden mij meegekregen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat ik mij binnen de week onder behandeling zou stellen van de psychiater-neuroloog Van B. Er werd nogmaals een elektro-encefalogram genomen, reflexen getest, over eventuele psychische spanningen gevraagd. ‘Nee, ik had geen bepaalde moeilijkheden,’ herhaalde ik steeds weer, waarop ik het geregeld gebruik van luminal kreeg voorgeschreven. Dit walglijkste van alle verdovende middelen spoelde ik al gauw door het watercloset.
Van mijn ouders mocht ik niet verder studeren, want het leven op kamers in Amsterdam was kennelijk een te grote belasting voor mij geweest. Ik kreeg een mooie slaapkamer toegewezen thuis - die binnen de twee maanden tweemaal voor een steeds mindere kamer moest worden verruild, om praktische redenen - en moest maar zeggen wat ik nu wilde. Ik koos een opleiding
| |
| |
voor chemisch analist aan een naburig particulier instituut. Het kostte nogal veel geld, maar dat was op zichzelf geen bezwaar.
Toen ik een paar maal de lessen had gevolgd van doffe m.t.s.'ers voor nog doffere jongelui werd ik zo misselijk van mijn sociale en intellectuele degradatie, zo opstandig over mijn mistroostig lot, dat ik besloot er een eind aan te maken. Ik fietste naar zee in plaats van naar de chemielessen, waar je in een formule steeds andere getallen moest invullen, en zag in dat ik mij moest verdrinken. Ik deed mijn kousen en schoenen uit en liep een eindje het water in. Het was koud, er kwamen mensen aan en ik ging weer terug. In gedachten fietste ik naar huis, het hart vervuld van gas, slaappillen en scheermesjes.
Ik zag al van buiten dat er niemand thuis was. Ik opende de deur en trof op de mat een postwissel van f 150, -, bestemd voor mijn moeder, als onkostenvergoeding voor sociaal werk dat zij voor het Humanistisch Verbond regelmatig verrichtte. Ik handelde zonder verder overleg. In vijf minuten was een klein koffertje gepakt, de postwissel aan mijzelf geëndosseerd, en holde ik naar het postkantoor om hem nog net voor
| |
| |
sluitingstijd te innen. Ik nam een taxi naar het station en vijf kwartier later stond ik in mijn warm, bloeiend, goed Amsterdam.
Met de tram reed ik naar de Jordaan, waar ik een rijke student, meester-chanteur (nu advocaat voor kwade zaken) wist te wonen. Hij ontving mij graag. Ik vertelde hem dat ik een kamer en uiterlijk morgen f 150, - nodig had. Hij leende ze mij zonder bedenken, zodat ik de volgende dag een kunstig nagebootste postwissel, weliswaar met poststempel Amsterdam, maar dat zou haar niet opvallen, aan mijn moeder kon sturen. Tevens schreef ik een briefje aan mijn ouders dat ik toch besloten had uit eigen middelen de studie in Amsterdam voort te zetten. Ik was net eenentwintig geworden, dus protest hielp niet. T.z.t. zou ik hun mijn nieuwe adres sturen. De rijke student hielp mij tijdelijk aan een kamer in een groot artiestenhuis. Een van de bewoners was bij het toneel en voor drie maanden op tournee. Ik hoefde alleen maar f 10, - per maand te betalen voor het elektra.
Ditmaal vond ik werk als secretaresse van de directeur van een handelsavondschool. Ik moest de bel luiden bij het begin en einde van de lessen - wat ik tot mijn dodelijke gêne meermalen vergat -, de cijfers op de schoolrapporten invullen,
| |
| |
brieven typen, en zijn stukjes voor het schoolblad omzetten in foutloos Nederlands en persklaar maken. Het was slechts vier avonden per week, van zeven tot tien, en ik verdiende er f 50, - per maand mee. Hiervan ging dus een tientje af voor de kamer en een tientje aflossing aan de rijke student, zodat ik maar amper kon rondkomen met voedsel en drank.
Over het werkelijk weer opvatten van de studie peinsde ik niet. Op de kamer van de toneeljongen lag toevallig een klein, populair-medisch boekje. Maar zelfs dat kon ik niet lezen.
De bewoners van het huis waren vriendelijk voor mij en stelden geen vragen. Ik mocht meedoen aan hun extreem heteroseksuele feestjes. Dit verveelde me en ik was zo onmachtig om zelfs maar uit dank voor de gastvrijheid of, wat de rijke student betrof, voor het geleende geld een beetje mee te vrijen, dat ik blij was toen ik zelf binnen de drie maanden een kamer, ditmaal boven een café iets verder op de Amstel, had gevonden. Het populair-medische boekje van mijn onbekende gastheer stal ik.
Het waterdier heeft zijn wee gedaan in de ijskast. De bevroren cellen komen in de plaats van de opgezouten zweepstaartbonen wier pseudococcen, dysenterie, wand-
| |
| |
luisbedden, kunstgebitten, bereids het here zege deze spijze ame, ondanks zoveel wanhopige tegenstand en modderige paadjes in de vorst uitgehakt naar buiten w.c.'s, ons droevig maakten als de uitgezakte vormen van Zuid-Holland op de lagere landkaarten. Wij laten ons bevriezen en zullen ontwaken duizend jaar na deze, nog duizend jaar na deze, in een spookachtig Amerika waarin wij gehoopt hadden gelukkiger te kunnen zijn dan in de verlopende bordelen en doorgezakte bedden van neurotische academiescholieren.
Er is geen hoop voor een volk dat zonder Balkan op reis moet, wiens huizen worden vermalen in de broodstrijd der roomse nabouwers met kinderen als krioelende getallen op de handleidingen ter zelfstandige berekening van de bijslaap-bijslag, wiens liefste wensen smoren in de spijzenspiraal der ontevreden loonaftrekkers, bankwerkers, omscholingsbarakken, geheime publiekrechtelijke lichaamshermafrodieten met natuchtige overzieningsbepalingen die wij zullen vinden, ja zeker, desnoods in Dieren of Doesburg.
Geen heil voor ons, geborenen tussen sybaris en greenwich village, in de tussen twee stoelen der tijden, pausloos, treurend om roomse prinsessen, hysterische vlagverscheuringen in de Zeeuwse indijkingen, landen waar noch het stille licht van Chartres noch het peilende inzicht van Parijse geleerden noch staatkundige kolonisatiegenieën noch geld noch ertsen noch een schandelijk
| |
| |
verleden noch verzwegen martelingen ja waar niets niets niets.
Red ons, roepen wij 's nachts, maar het geluid blijft hangen in de nylon mazen van de vitrages - van buiten komen vage geluiden die ons niet kunnen troosten omdat wij door ervaring, kennis, inzicht, deductie, valse analogie en cirkelredeneringen zeker weten dat mechanische veroorzakingen, niet het hemelse licht waarop wij hoopten, al zouden wij er geen woorden meer voor weten.
|
|