| |
| |
| |
De blik van de ander
Das Gute dieser Welt hab' ich genossen,
Die schöne Tage meiner Jugend sind verflossen;
April und Mai und Junius sind ferne,
Ich bin nichts mehr, ich lebe nicht mehr gerne.
‘Anne, heb je nog thee daar?’ Ik hoopte dat mijn vriendin mij kon horen in de keuken. Ik lag in een tuinstoel op het terras achter het huis en keek trots en tevreden naar onze prachtig onderhouden tuin. Het was een vrijstaand landhuisje dat wij samen hadden gekocht, en Doorn is in de lente verrukkelijk. Met de auto ben je ook nog tamelijk snel in Amsterdam, maar veel tijd voor theaterbezoek of vernissages daar hadden wij niet, want ons werk in de psychiatrische inrichting waar zij als psychotherapeut, ik als huisarts aan was verbonden, nam enorm veel van onze tijd en kracht in beslag.
‘Wat was die arme kerel er weer aan toe, hè,’ zei Anne, terwijl zij op het antiek zilveren blad mijn thee bracht.
‘De arme donder,’ zei ik. ‘Schieten jullie ook helemaal niet op met zijn therapie?’
| |
| |
‘Nee, het lukt nog niet erg,’ zei Anne.
‘Wat doen we vanavond?’ vroeg ik.
‘We zijn uitgenodigd bij de Besselaars, dokter Van Maanen komt ook met zijn vrouw. Ik heb het maar aangenomen. We konden moeilijk weer weigeren en jij hebt nu net geen nachtdienst.’
‘Verdorie,’ zei ik, ‘we hebben ook nooit meer eens een avond voor ons samen.’
Nadat ik door een list binnen het half uur mijn vierde glas sherry had weten binnen te krijgen, was het zitten bij de Besselaars verdraaglijk geworden. Het bankstel mocht dan lelijk en plomp zijn, het zat in elk geval buitengewoon zacht, en ik was moe, doodmoe van het werk in de inrichting, dat ik met mijn volledige inzet nu al vier jaar deed, waarvan drie jaar samen met Anne. Ik droomde een beetje weg met mijn glas nog in de hand, toen ik me ineens van de onaangenaam geaffecteerde stem van dokter Van Maanen bewust werd. ‘Enfin, mijn broer komt tenslotte mij raadplegen, hè. Hij zegt: met Richard, die oudste van me, heb ik helemaal geen last. Die jongen doet rechten in Leie en het gaat voortreffelijk, al zeg ik het zelf, en dan zit hij nog in de kroegcommissie ook hè. Maar Berrie, de jongste dus, dat is een beetje een eigenaardige vent, hij
| |
| |
is nou net twintig, en daar maken mijn vrouw en ik ons wel eens zorgen over. Ik zeg tegen mijn broer: vertel het maar eens (zelfgenoegzaam trok hij aan zijn sigaar), en enfin, kort en goed, het blijft natuurlijk helemaal entre nous hè, het komt erop neer dat die Berrie van hem bezig is de verkeerde kant uit te gaan. Verwijfde vrienden, geen vriendinnen, kort en goed, in een homoseksuele kliek zit. Nou, ik had te doen met mijn broer hoor, toen ik dat hoorde, dat kan je begrijpen. Ik zeg: ik moet er eens rustig over nadenken, Hans, want hier kan ik je echt zo gauw niet in raaien. Maar nu we zo met vaklui onder elkaar zitten, wou ik jullie vragen of je me in vertrouwen zou willen zeggen wat jullie vinden dat ik mijn broer moet adviseren.’
Er viel een pijnlijke stilte. Honderden keren per dag praatten wij over de meest intieme aangelegenheden, maar wij waren niet gewend onszelf of iets wat een van ons nauw raakte daarin te betrekken. Een paranoïde schizofreen waar je verdrongen homoseksualiteit in naar boven haalt tijdens een therapie, is natuurlijk ook wel iets heel anders dan een jongeman van uitgesproken goeden huize, op het oog een begaafde, gezonde vent, en neef van een van je collega's. Ik moest denken aan een gebeurtenis, nu wel
| |
| |
heel lang geleden. We wilden met een troep aangeschoten Leidsepleinfiguren na sluitingstijd van de cafés nog wat drinken. We kochten wat flessen drank en begaven ons naar een altijd gastvrij huis. Onderweg, van pure balorigheid, nodigden wij een zwaar dronken Duitse zeeman uit met ons mee te gaan. We zaten in een rosse schemer rond de haard stevig door te drinken en hielden onze gast, de dronken Duitse matroos, beleefd in het middelpunt van het gesprek. Plotseling zei hij: ‘Het is maar jammer dat Hitler niet alle joden heeft kunnen uitroeien.’ Hij haalde zijn mes tevoorschijn, knipte het open en zei: ‘Ik zou er graag een paar voor mijn rekening nemen.’
De Duitser bedoelde niemand van ons, want hij was veel te dronken om te onderscheiden dat ik en de rijke student aanwezigen met joods bloed waren. Maar vooral wij beiden waren ondanks onze jeugd intelligent genoeg om de gevaarlijke situatie te zien waarin wij ons met de dronken agressieveling gewrikt hadden, de stommiteit om een volslagen onbekende uit te nodigen.
‘Waarom vind je dat?’ vroeg Lucebert, kalm als altijd, terwijl iedereen de adem inhield.
‘Nou, het is een rotvolk,’ zei de zeeman.
‘Ach,’ zei de ariër Lucebert, ‘ik ben nou toeval- | |
| |
lig een jood hè, maar ik ben het helemaal niet met je eens.’ Wij voelden allemaal hoe de geweldige persoonlijkheid van Lucebert de zeeman, mes en al, overweldigde. Even later was hij geruisloos vertrokken.
Was ik een even volgroeide christen dat ik op dit moment, in een Doornse villa, temidden van mijn collega's, zou kunnen zeggen: ‘Ik ben nou toevallig een homoseksueel hè, maar ik geloof dat die Berrie van jouw broer best een hele fijne jongen kan zijn, en dat jullie hem net zo zijn gang moeten laten gaan en de kans geven zich tot zichzelf te ontwikkelen als die oudere broer van hem, de kroegcommissaris?’
Ik hoorde hoe nu iedereen zijn zegje zei. Besselaar: thuishalen die jongen, voor hij helemaal verpest wordt. Mevrouw: misschien een verloving... Anne: psychotherapie... (ik haatte haar op dit moment, hoewel ik haar verlegenheid, en zelfs haar objectieve gelijk begreep). Ik probeerde het en zei tegen Van Maanen: ‘Je zult me wel voor een filosoof uitmaken, maar ik vind het een schijnprobleem. Als die Berrie een onbenullige, benepen klier is, zoals zijn broer de Leienaar (en zoals zijn vader en zoals jij, dacht ik erbij, maar sprak het niet uit), dan zal hij een vervelende ho-klier wezen en zijn broer een
| |
| |
he-klier. En als het een fijne vent is, dan denk ik dat hij een fijne ho-vent blijft, ondanks thuishalen en verlovingen en al die nonsens, terwijl zijn broer van z'n leven geen fijne he-vent zal worden.
Ik dacht dat seksualiteit een, groots, aspect van de mens was, maar je kunt er geen geïsoleerd probleem van maken. Dat is net zo gek alsof je bij een vent met schurft over zijn hele lijf over de toestand van zijn linkerduim gaat praten.’
‘Kom,’ zei mevrouw Besselaar, na een korte, maar intens gegêneerde stilte, ‘ik geloof dat we allemaal nog iets van het slaatje kunnen nemen.’ Zij was een voortreffelijke gastvrouw.
‘Anne, heb je nog thee daar?’ Het was de pointe van een meer dan schuine mop. We kletsten op onze dijen van het lachen, tot de voorman, rooie Billy, riep: ‘Kom mannen, we gaan weer aan het werk.’ We hadden het meesterlijk in de ertsmijn. Zwaar werk natuurlijk, maar je verdiende enorm goed, en fijne kompels, een echte ploeg. Ik was er helemaal in opgenomen en voelde me gelukkig. Alleen rooie Billy en een oudere ploegbaas wisten dat ik eigenlijk een vrouw was. Maar ze dachten er niet eens meer aan en de andere mannen merkten niets. Einde- | |
| |
lijk had ik het sobere, harde bestaan gevonden, dat ik altijd had gezocht. Eenvoud, de natuur, en een simpel, nuttig mannenleven. Ik keek naar mijn grote, sterke handen, voelde mijnspieren onder mijn mijnwerkerspak, en lachte tevreden.
|
|