| |
| |
| |
De pijp
Gelukkig komt het niets in porties tot ons. Het is net als geboorteweeën: na het onmogelijke, dat niet meer te dragen is, komt er een verademing. De ontspanning duurt misschien een halve minuut, maar zij lijkt een eeuwigheid vol eindeloze dromen in het tumult van de confrontatie met de dood.
De eerste kolk, de zuigende afgrond, werd zichtbaar doordat ik er zelf stap voor stap op afging, maar dat was wel het laatste wat ik besefte. Zodra het eindexamen afgelegd, het ouderlijk huis verlaten, de vreselijkste van alle zomervakanties ten einde was en de vermoeienissen van de groentijd achter de rug, deed ik waar ik sinds mijn veertiende jaar op had gehoopt en vermoedelijk vanaf mijn derde over gedroomd: van geld, dat toen nog overvloedig leek, kocht ik een stapel medische studieboeken die ik in feite als eerstejaars nauwelijks nodig had (geen geknibbel, geen het plezier dodende zuchten van ouders), en in een eenvoudig kledingwarenhuis voor mannen schafte ik aan ‘voor mijn broer die uit het ziekenhuis kwam’, een pak (bruin), twee witte overhemden, een das, benevens elders een
| |
| |
pijp en een brilmontuur met toneelglazen. Met zorg gekleed, nog eens extra geknipt, begaf ik mij na enige vooroefeningen thuis (een eng kamertje in zuid, bij een directeur der posterijen en zijn vrouw) naar een eenvoudig café-op-de-hoek in de Pijp, waar al eerder mijn oog op was gevallen, omdat het mij een etablissement leek van zo'n zinneloze burgerlijkheid dat er beslist geen medestudenten, en dan in dit biljartcafé in de allerlaatste plaats vrouwelijke, zouden komen.
Hoe gespannen en achterdochtig ik ook was: op straat lette niemand op mij, en na nog wat angstig gedrentel stapte ik, eigenlijk wel overtuigd van mijn succes, het mannenbuurtcafé in, dat mij zo'n geschikte oefenplaats leek.
Ik bestelde, met schorre stem, en voelde hoe-een-rimpeling-door-het-vertrek-ging. Iedereen keek naar mij. Ik wilde graag weghollen, maar dat kon niet. Van deze proef hing alles af meende ik. Als dit lukte kon ik verder gaan, kon ik een nieuw leven beginnen, drinken, vechten, vrijen, naar zee gaan, in de havens werken, 's nachts langs de dokken zwerven, rossen en rijden, ruig vloeken, met mannen verbroederen, vrouwen verkrachten, een groot arts worden (in het buitenland uiteraard), een kruising van Villon en
| |
| |
Breero en dr. Wimpole uit Harley Street zijn, het hele verdomde leven als een sappige vrucht langs de kin laten druipen, merde, in ieder geval alles wezen, behalve braaf en ingepast en intellectueel uit levensangst.
‘Het is een meisje,’ hoorde ik iemand zeggen, maar ik was nog niet klaar met mijn droom. Misschien ging ik een bordeel in in Hamburg, of hield ik een lezing voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen over mijn ervaringen als scheepsarts. In ieder geval vernauwde ik mijn bewustzijn, weigerde in een mislukking te geloven. Op straat ging het toch prima, en ik zat nu zo stoer als ik maar kon aan mijn pijpje te puffen, de voet van het bruinbroekige rechterbeen op de knie van het linker, zoals ik het de boeren in de oorlog had zien doen.
‘Het is een meisje, ja hoor, het is een meisje, dat kan je goed zien.’ Opeens stond er iemand naast mijn tafeltje, een dikbuikige man van in de vijftig, een van de bezoekers. Onder belangstelling van alle gasten, waaronder een oudere vrouw, en terwijl de kelner in zijn witte jasje tot aan het middel over de tapkast hing, zei hij: ‘Je bent een meisje, hè?’
Mijn hart stond stil. ‘Nee hoor,’ zei ik met verstikte stem.
| |
| |
‘Jawel.’
‘Ik ben een jongen,’ zei ik, en het klonk heel kinderachtig, als het nietes-welles van zesjarigen. Het café lachte.
‘Je bent een meisje hoor, dat zien ik best. Die pijp helpt je heus niet, leg dat ding nou maar weg. Is die bril wel echt? Je ken het direct zien aan je wangen hoor en aan je handen dat je geen jongen bent.’
In razend tempo schoten scènes, moeilijkheden, rampen, oplossingen door mij heen. Tenslotte had ik afgerekend en stond heelhuids op straat. Was ik zogenaamd kwaad geworden? Of had ik gezegd dat het voor een weddenschap was? Ik weet het niet meer. Het was een stukje afgrond-beleven, een eerste aanloop (ik was net achttien geworden) voor de sprong in het niets. Het ergste was misschien wel dat die koppen vol aardappelen en bier mij in feite niets hadden aangedaan. Zij hadden mij niet geslagen, niet uitgekleed, niet aan de politie of de G.G.D. uitgeleverd, niet eens echt uitgescholden. Zij namen mij überhaupt niet au sérieux, en het vreselijke was dat ik besefte dat zij in het tegenovergestelde geval, een jongen als vrouw verkleed, wel degelijk de zaak hoog zouden hebben opgenomen.
| |
| |
Met deze kleding, tenslotte had ik er duur voor betaald, stootte ik nog een paar maal mijn neus, en toen durfde ik niet meer.
Overdag op de colleges, waarvoor ik in het pikdonker al om tien over half acht van de Minervabuurt naar het stinkende Artis moest fietsen (sommige colleges vonden plaats boven onbeperkt geurende stallen; elke Amsterdams opgeleide medicus ruikt mest en buffelbronst als hij aan zijn zorgeloze jeugd terugdenkt), overdag in het neonlicht van de wetenschap was ik een gefascineerd student. Het nieuwe boeide mij zo, dat ik me in ernst afvroeg of ik maar niet tot de wortels moest gaan en biologie gaan studeren in plaats van zo iets vaags en toegepasts als medicijnen. Hoewel ik mij uiterlijk aan deze studie hield, doorliep ik in vrije uren en in principe tal van wetenschappen. De biologie voerde als vanzelf naar natuur- en scheikunde, deze naar wetenschapsleer en kentheorie, deze naar andere en misschien bevredigender kenvormen, die ik zocht in mystiek en magie, voor zover een universiteitsbibliotheek daarover kan informeren. Maar ofschoon ik tenslotte Swedenborg, Dionysius de Areopagiet en Hermes Trismegistos in handen had gehad, het bevredigde uiteindelijk evenmin als de debiele opsommingen der aca- | |
| |
demici van 1950. Tot mijn verbijstering stuitte ik ook in het kennen op een grens, een onzichtbare afgrond, waar je niet eens de kans kreeg in te vallen. Dit leek mij zo principieel onmogelijk, dat ik de fout bij mij zocht en de hele weg tot de oerbeginselen nogmaals doorliep, alsof ik bang was dat ik ergens een steek had laten vallen, waardoor een goed resultaat werd verhinderd. Medicijnen - biologie - natuurwetenschappen - wetenschappelijk grondslagenonderzoek - filosofie - occultisme, op het hoogste niveau dat ik aan kon verdiepte ik mij in de principes en de resultaten, maar de intellectuele beklemming week niet.
Het ging mij niet eens zozeer om laatste antwoorden op laatste vragen - geen enkele achttienjarige stelt er prijs op die bij voorbaat op zijn levensweg mee te krijgen -, maar om het vinden van een kenmethode, waarmee ik de steeds weer opdoemende grensbarrières zou kunnen doorbreken. Er gebeurde niets en door een toeval begon ik te drinken.
Op de Club (het vrouwelijk pendant van de corps-sociëteit, o lezer) gedroeg ik mij als een in-keurig, wat duf meisje, dat vanzelfsprekend en met genoegen aan alle formalismen deelnam. Dat belette mij niet om na het vroege sluitings- | |
| |
uur naar het Leidseplein te hollen, vaak na een haastige verkleedpartij in jeans en jopper, de correcte avondkleding van die dagen, om mij daar voor weinig geld, in het gezelschap van opkomend dichtvolk te bezatten. Ook dit was een poging tot grensdoorbreking, want deze vorm van amusement, destructie, gezelligheid (geen huiskamer zo intiem als de stamkroeg) kwam niet voor onder georganiseerde vrouwelijke studenten, en zeker niet losgekoppeld van een bepaald soort prostitutie/mannetjezoekerij na afloop. Maar niemand viel mij onoverkomelijk lastig, bovendien was ik sterk en driftig jegens kooplieden, briljant en angstwekkend voor leeftijdgenoten.
Hier bleek gratis en voor niets mijn deel te worden wat ik tegen veel te hoge prijs, te weinig baat en te grote risico's in de Pijp en dergelijke had gezocht. In mijn jeans en jopper zag ik er, zonder dat ik dat had durven hopen, ineens wel als een jongen uit. Niemand kwam met mij in gesprek zonder eerst te informeren of ik ‘nou een meid of een knul’, subsidiair ‘een jongen of een meisje’ was. Ik kreeg ook tersluikse maar zeer belangstellende blikken van de mooiste (lange, blonde) jongemannen, die mij soms wel een eindweegs volgden en dergelijke, maar zonder
| |
| |
dat ik in staat was dit te klasseren. Het waren eenvoudig verkeerd gekozen kleren geweest die mijn avonturendrang tot een hoogst gevaarlijk spel hadden gemaakt. Nu kon ik, zonder enige angst voor politieagenten of psychiaters, de Zeedijk op, de Geldersekade, de Nieuwendijk, het Thorbeckeplein.
Tableau was de avond dat ik, mij uitgevend voor Engelse matroos, met twee hoeren aan een bar op het Thorbeckeplein zat te kletsen en te drinken. Hoewel ik niets in die richting had gesuggereerd, zei de oudste dat zij mij tot hun spijt niet mee konden nemen, omdat ik te jong was. Praktisch zonder risico's of belemmeringen kon ik het leven vanuit het standpunt van een man gaan verkennen en alles boeide, verheugde en verbaasde me, tot het winkelen in deze rol overdag toe. Vol overgave beleefde ik alle elementaire dagelijkse dingen opnieuw, maar nu als ‘jongeman’, wat mij een bevrijde situatie leek. ‘Wat wenst u, meneer?’ juichten de winkelmeisjes, zelfs als ik per uitzondering een rok droeg, zo had ik mij ingeleefd. Iets later legde ik ook de laatste rok onder de boom (Amsterdamse wijze van kleding afschaffen), omdat ik hem niet meer nodig had. Ik woonde nu op een hoge zolder aan de Amstel, in uiterste soberheid, stof en rat- | |
| |
tengeruis, studeerde gestadig en nam aan geen enkele sociale activiteit meer deel. Mijn gedichten werden beter, het maandgeld steeds geringer omdat er voor mijn vader geen emotionele satisfactie in mijn studentenleven zat. In 1952 was het gezakt tot f 90, - per maand, waarvan f 22,50 huur afging.
Voor de ander, de medemens, was in dit verkennend stadium nog lang geen plaats. Men, women and dogs dienden slechts de processen van zelfinkeer en van grensoverschrijding, losraken van de beklemming van dít meisje uit dát milieu met die en die begrensde mogelijkheden te zijn. Een kosmisch-embryonaal wezen, pure mogelijkheid had ik weer willen worden, iedere realisering, iedere fixatie in een bepaalde rol leek mij de erfzonde. Niet helemaal ten onrechte: waar blijven alle hoogbegaafde scholieren, geniale achttienjarigen? Wat er ook van komt, al werden het Goethes of Churchills (maar meestal referendaris B, stafmedewerker bij de industrie, leraar), het is altijd teleurstellend vergeleken bij de duizenden open mogelijkheden die in het begin nog meevriberen. Elk jaar dat wij leven, elke keuze, geeft een verdere verstarring, beperking, afsnoering.
Mijn kardinale vergissing was dat ik meende
| |
| |
dat er een toegang zou zijn tot de embryonale oerdynamiek zonder (moedig) door die afsnoering heen te gaan. Omdat er geen omweg bestaat kon het ‘open mogelijkheid’ blijven niet echt geleefd worden, bleef het bij symbolische bokkesprongen, rollen spelen. Nu ja, ik zag geen redenen waarom ik niet tegelijkertijd aankomend arts van burgerlijke afkomst (met een goed stel hersenen) zou zijn én Jack the Ripper, Lodewijk de Waanzinnige, George with the stammer from Oxford en/of de honderden andere verbijsterende mogelijkheden die het leven biedt, maar die zich nu eenmaal alle in manlijke personificering aan mijn jeugdige fantasie voordeden.
Dit houdt meteen een voorlopige verklaring in: een vrouw kan, in tegenstelling tot de man, zich niet met haar aardse zijn identificeren. Voor een vrouw is-geen-plaats-in-de-wereld,-maar-in-de-keuken,-in-bed-en-in-de-kerk. Er-zijn-geen-vrouwelijke-genieën,-creatieve-kunst-vernieuwers-maatschappijhervormers,-die-ten-voorbeeld-kunnen-strekken. Als-een-vrouw-iets-presteert,-vraagt-men-zich-af-waarom-zij-geen-man-heeft,-of-haar-tijd-niet-aan-hem-wijdt.
Bli, bla, beloeba.
Nu, daar ging ik, in mijn jeans en jopper, het
| |
| |
haar en brosse, opnieuw de wereld in. Maar ik was geen kledingfetisjist. Ik was een seks-barrière doorbreker om te beginnen en de rest: het opstijgen tot hogere stadia van bewustzijn, zou vanzelf wel volgen.
Van dikke Simone met de vlechtjes werd ik binnen het jaar ‘existentialistische’ Simon, de pleinenkenner zonder ruimtevrees.
|
|