| |
| |
| |
V Het verzonken Alexandrië
Op de dag van het (Europese) oudjaar voer het Nijlschip Isis en Osiris nog enige mijlen zuidwaarts, totdat het kon meren aan de vlonders van een luxe hotel even buiten Luxor. Aan boord bevond zich een internationaal gezelschap dat, onder leiding van een veeltalige Belgische Egyptoloog, de gruwelen van de christelijke ‘feestdagen’ was ontvlucht. Onder een stortvloed van informatie, voornamelijk van architectonische aard, waren wij op handen en voeten door de prenatale gangen van de piramiden gekropen. Wij hadden geïnteresseerde blikken geworpen in gladmarmeren, leeggeroofde sarcofagen. Over zwiepende hangbruggen en balancerend langs ravijnen hadden wij hooggelegen, ultrageheime en toch weer leeggeroofde koningsgraven bezocht. Wij hadden meer mummies, meer dood, meer graven, meer doodscultus gezien in de afgelopen tien dagen dan in de afgelopen tien jaar. Nu ging het oude jaar sterven en mochten wij, even verschoond van bouwstijlen, doodsoffers, jaartallen, pharaohnische dynastieën en koningsdrama's, ons concentreren op onze eigen plannen voor het komende jaar en de inwijding daarvan.
Ik had drie jaar na mijn reis naar Amerika en na Sidra's vertrek mijn strijd tegen de leegte en de duistere chaos in wat eens ons huis was, opgegeven. De laatste twee jaar woonde ik er al niet meer echt, zwierf van hier naar daar, nu eens te gast bij vrienden, dan weer op reis, dan op een huurkamer. Maar het huis had ik nog behouden, een gedenkteken van ons verleden.
Meestal begon ik met stofzuigen en opruimen als ik na lange
| |
| |
omzwervingen er weer eens terugkwam. Want wist je dat, Sidra, zelfs een huis dat niet wordt bewoond, vervuilt en er kan een lichte chaos in neerdalen. In het bad liggen dode vliegen, op de grond en onder het bed ligt stof, de ramen zijn beslagen, een vreemde wanorde heeft zich genesteld tijdens de afwezigheid van bewoners. Maar ik verweerde mij energiek. Altijd was er wel iets te wassen en af te wassen, dingen moesten worden gerepareerd, de met reclamerommel volgepropte brievenbus moest worden geleegd en vervolgens kon de vuilnisbak worden buitengezet. Ik maakte de gootstenen en wastafels schoon, zette houten tafels in de olie, herarrangeerde kasten en laden, gooide overtollige dingen weg, vulde de verwarmingsbakken met water (er waren natuurlijk geen planten meer). Soms betrapte ik mijzelf erop dat ik neuriede onder deze bedrijvigheid. Het leek even net als vroeger. Jij moest nog thuiskomen en in afwachting van jouw komst ordende ik het huis en heette je welkom met vers ingeslagen lekkernijen. Maar natuurlijk kwam jij niet.
Als ik mij dan, even nog vermoeid en voldaan, in de muziekkamer aan het beluisteren van onze Mozartplaten zette, begon, ineens, de onrust. Zou ik maar meteen weer weggaan? Ook al was het al donker, dan kon ik nog een taxi nemen naar het station, naar vrienden, naar mijn huurkamer in de nabije stad. In het raam spiegelde zich mijn vermoeide, sombere gezicht en daarachter de lege kamers.
In grote rusteloosheid kon ik niet tot een besluit komen en dan volgde de verschrikking van de nacht. Totale stilte, zoals die alleen diep in de provincie voorkomt, omringde het koude, brede bed.
Het instinct tot lijfsbehoud dat ons mensen zelfs op deze gruwelijke planeet is gegeven, maakte dat ik in het vierde jaar het huis verkocht en een nieuw leven begon. Dat wil zeggen, zoals het de Kreeft betaamt: ik keerde terug naar Parijs. Ook het werk dat ik daar vond, leek nog het meeste op hoe ik was begonnen. Ik kreeg opdrachten als vertaler van toneelstukken
| |
| |
uit het Engels in het Frans en in samenwerking met bevriende regisseurs deed ik het werk van een dramaturg.
Een appartement, zeshoog, zonder lift, maar met een goed uitzicht over de daken van Parijs, bleek minder depressie-verwekkend dan de catacombe van onze liefde in Bakkum aan Zee. Misschien wandelde ik op een glasplaatje over de afgrond, maar dank zij vele opdrachten, een al gauw intensief sociaal leven en de verstrooiing van een wereldstad, ging het mij toch wel goed. Alleen de kerst- en nieuwjaarsdagen, als mijn werk stil lag en iedereen weg was of met familie en geliefden thuis zat, waren mij te veel. Vandaar de tocht naar Egypte en, vanwege de moslemcultuur die helaas geen individuen, en zeker geen vrouwelijke, tolereert, noodgedwongen een groepsreis.
Heel lang had ik het uitgesteld naar Egypte te reizen. Hoe vaak Sidra het ook voorstelde, nooit was ik eraan toe, of er leken uiterlijke beletselen te zijn omdat de moslemmannen weer eens last hadden van hun periodieke moordzucht. Maar nu was ik de vijftig gepasseerd, de Arabische razernij was net even in laag tij en het leek mij dat ik precies de goede leeftijd had om vijfduizend jaar terug te reizen in de tijd, graf in, graf uit te gaan en strenge, veeleisende vragen te stellen aan de goden en de gestorvenen.
De priester, de prinses, de priesteres, de schatmeester, de bouwmeester, het kind en ik zagen kans in het puriteins-islamitische Egypte voor de oudejaarsavond aan enkele flessen rode wijn en een zak met pindanootjes te komen. Dit zou ons oudejaarsavondsouper worden. Het alternatief was een luidruchtig, collectief festijn met ballonnen en verjaardagsslingers in de overigens kale feestzaal van het hotel. Wij hadden echter ons oog laten vallen op de Nijlkust en, zo mogelijk, een nachtelijke zeiltocht bij kaarslicht over de heiligste van alle rivieren.
Van de deelnemers aan onze culturele groepsreis waren de zes waarmee ik mij die kille oudejaarsnacht aan de oever van
| |
| |
de Nijl bevond de vertrouwdste. Maar haast nog vertrouwder, schrikbarend bekend, waren de mensen van wie ik die avond plotseling zag dat zij woonden in een serie holen in de hardlemen Nijloever.
Aanvankelijk was mijn blik beperkt tot de kleuren van de ondergaande zon, de avondlucht tussen de palmen aan de overzijde van de rivier, de rookpluimen die daar opstegen naarmate meer mensen, teruggekeerd van hun collectieve werk op het land, hun eten gingen bereiden te midden van boomstronken, ezels en de afdaken van palmbladeren tussen de enkele stokken, die hun huis vormden. Het leek alsof daar aan de overzijde de tijd van de pharaohs was gebleven, alsof er nooit iets zou kunnen veranderen in het golven der seizoenen, het aan- en afzwellen van de Nijl, het komen en gaan der generaties.
Maar mijn blik werd weggetrokken van de weemoedige vrede aan de overzijde en naar mijn eigen Nijlkust. Daar waar ik eerst alleen het roodbruine leem van de rivierkant had gezien, bleken zich gaten te bevinden, een netwerk van holen. Mensen verdwenen daarin, ontstaken een armzalig kaarsstompje of oliepitje. Ik zag hoe door een vormeloze, in lappen gehulde vrouw een stoofpot werd gekookt terwijl de overige familieleden op rafelige matten, die straks tot bed zouden dienen, op de grond zaten te wachten.
Tussen hun vee, tussen de mest, in holen in de wallekant van de Nijl leefden mensen die, vanuit een ander gezichtspunt, mijn tijdgenoten waren. De warme geborgenheid van hun woonhol stak schril af tegen de moeizame oudejaarsavondvreugde van ons gezelschapje op de vlonder. De wijn die rondging in twee plastic bekertjes, de zak pinda's waaruit wij elkaar met veel bravoure presenteerden, maakten dat wij ons even jong konden voelen, als studenten. Maar de kille avondlucht die snel donkerder werd, de stilte en de verre, warme vuren die wij vóor ons aan de overkant vermoedden, het gruwelijke hotelfeest achter onze rug, de koude die ons geleidelijk
| |
| |
overmande, deden in ons zevenen de totale verlatenheid neerdalen. Nooit was ik zo eenzaam als toen.
De bouwmeester vertelde, met iets gedempte stem, omdat de klanken zo ver droegen over het water, van zijn vorige Egyptereizen. Hoeveel het had gekost, waar hij was geweest, wat hij in de loop der tijden - minstens eens in de drie jaar bezocht hij Egypte - zo al had ontdekt over de bouwkundige vaardigheden van het oude bouwvolk. Vernuftige houtverbindingen, geniale steenconstructies, wonderlijk bewerkte zuilen ...
Wij luisterden leergierig tot de priester het overnam die probeerde op inhoudelijker zaken over te gaan. Hij had veel gelezen over de oudste Egyptische rituelen en religieuze gebruiken. Zodra hij het woord nam, ontstond er echter onrust in de groep. Het kind jengelde of het ook wijn mocht; de prinses begon in het wilde weg te flirten; de schatmeester merkte op dat het pharaohnische zeilschip dat ons, misschien, voor een nachtelijke zeiltocht ter beschikking zou staan, wel niet meer zou komen opdagen. De priesteres zei dat Egyptenaren een onbetrouwbaar volk waren en dat dat kwam door de islamitische godsdienst. De bouwmeester meende dat de eigenaar van het schip het niet helemaal kon helpen dat hij ons in de steek liet. 's Avonds op de Nijl varen, was erg gevaarlijk en de politie trad uiterst streng op als iemand daarop werd betrapt. Het was eigenlijk absoluut verboden en de straffen waren hier niet mals.
‘Waarom heeft hij het dan toegezegd?’ klaagde de priesteres.
‘Ik denk dat hij werd verscheurd tussen hebzucht en angst. Het geld dat wij hem boden, kan hij erg goed gebruiken natuurlijk, maar zijn angst te worden betrapt door de waterpolitie zal enorm zijn,’ zei de schatmeester.
Het kind had een paar slokjes wijn gekregen van de prinses, maar vroeg om meer. Ik gaf hem wat nootjes, waarop hij dreigde in de Nijl te vallen toen hij een nootje dat naast zijn
| |
| |
hand terechtkwam van de rand van de vlonder wilde oppakken.
Ondertussen sprak de priester onverstoorbaar voort over de godservaringen in het Oude Rijk en de merkwaardige metamorfosen daarvan in het Midden-Rijk, om van het Nieuwe Rijk en de Ptolemeïsche tijd maar te zwijgen. Dit alles bestreek een periode van minstens vijfduizend jaar.
Ik stelde mij voor dat de vrouw die in het gat in de Nijlkant op een laag vuur aan het koken was, nu wel bijna de maaltijd gereed zou hebben. Het hol hing, ondanks de openingen, vol rook. Ik kon niets meer zien, maar achter het kook- en eetgedeelte stelde ik mij een tweede, iets lager gelegen gat voor. Via een bocht bereikte je de matten die daar op de grond lagen en daar was het dat zij en haar man sliepen. De kinderen brachten de nacht door in het voorste eetvertrek. Van wat zich in dat tweede hol afspeelde, kreeg ik zeer levendige en wellustige voorstellingen, zodat ik mij meer op mijn gezelschap probeerde te concentreren. Maar de wijn begon nu te werken en hun stemmen vervaagden tot een gemurmel dat met het kabbelen en klotsen van de Nijl samensmolt. Het leek mij dat het kind de enige was met wie ik nog een zinnig woord zou kunnen wisselen.
‘Wat vind je van dit oudejaarsavondfeest aan de Nijl?’ vroeg ik hem.
Hij keek mij ernstig aan. ‘Ik mocht van mijn moeder dit fluwelen pak aan met haar witte zijden blouse. Kijk maar, die blouse is van haar. Het is een damesblouse.’
Inderdaad zag ik nu dat hij zich speciaal voor de gelegenheid had gekleed. Het leek wel of hij ook was geschminkt.
‘Thuis heb ik een smoking,’ ging hij voort, blij met mijn belangstelling. ‘Een witte. Mijn vader geeft vaak partijen en dan mag ik in mijn witte smoking de wijn serveren. Hij heeft mij geleerd hoe dat moet. Ik ben een goede wijnkenner, haast even goed als mijn vader, hoewel ik pas tien jaar ben en mijn vader al achtenveertig.’
| |
| |
‘Wat vind je van deze wijn?’ vroeg ik plagerig, om hem op de proef te stellen.
Het kind keek mij verbaasd aan. ‘Dit is geen wijn waar je iets over kunt zeggen. Weet u dat niet? Het is een soort alcohol uit druivensap, misschien, maar met wijn heeft het helemaal niets te maken. Mag ik nog wat nootjes?’
Opnieuw schudde ik enkele pinda's uit de zak, die op zijn rondgang net weer bij mij was beland. Deze keer lette ik goed op dat er niets naast viel.
‘Wat doe je thuis, als je vrij bent?’ vroeg ik, om het gesprek een andere wending te geven.
‘Overdag ga ik naar school. Ik zit nu in de vijfde klas. En als ik vrij ben, heb ik pianoles of rijles. Ik zit ook op tennis. En als mijn vader feesten geeft in onze villa, help ik hem met wijn inschenken.’
‘Lees je wel eens een boek?’ vroeg ik, de villa, waarover hij en zijn moeder, de prinses, al veel hadden verteld, nu maar eens negerend.
‘Nee, haast nooit. Op school moet het wel eens, natuurlijk, maar ik houd niet zo erg van lezen. Mag ik u iets vragen?’
‘Ja, vanzelf. Maar eerst wil ik jou nog iets vragen. Waarom houd je niet van lezen? Toen ik zo oud was als jij, las ik de hele dag.’
‘Dat heeft nu juist te maken met mijn vraag,’ zei het kind, de kanten randen van zijn moeders zijden blouse rechttrekkend. ‘Ik vind het leven zo zinloos. En als ik boeken lees, gaat het altijd over kinderen of grote mensen die net zulke zinloze levens leiden als ik.’
Ik zweeg even, maar kon nog steeds niet verstaan waar de andere volwassenen het over hadden. Het geluid van hun stemmen leek mij nog zachter dan het al haast onhoorbare klotsen van de Nijl, het knisperen van het nu langzaam dovende etensvuur in het hol aan de wallekant, het opstijgen van de rookpluimen tussen de palmbomen aan de overzijde van de brede rivier.
| |
| |
Ik keek het kind aan, mijn blik met enige moeite richtend op de plek boven zijn neuswortel. Achter hem zag ik sterren zichtbaar worden in de steeds meer donkerende avondlucht.
‘Wat vind je zinloos?’
De jongen krabde even op zijn met fluweel beklede dij, daarna richtte hij zich weer op.
‘Ik vind het zinloos dat mensen heel hard werken en veel geld verdienen om in leven te blijven en om hun kinderen te kunnen opvoeden die ook weer hard gaan werken en veel geld verdienen om hun kinderen groot te brengen. Vindt u nou dat dat ergens goed voor is?’
‘Vind je het dan niet leuk om te leven, om naar school te gaan en steeds nieuwe dingen te leren? En pianospelen? En paardrijden? En tennis? En je vader helpen met wijn inschenken als hij gasten heeft? En in mooie kleren van je moeder bij een oudejaarsavondfeest van grote mensen zijn? In Egypte?’
‘Ik ben al heel vaak in Egypte geweest,’ zei de jongen. Er zat nu iets in zijn ooghoek wat hij er met zijn rechterpink langdurig poogde uit te halen. ‘Ik ken het hier allemaal al.’
‘Heb je dat hol in de Nijlkant gezien, hier vlakbij? Waarin mensen wonen? Zij moeten eten koken op de grond en hun hol raakt dan vol rook. Daarna gaan zij slapen op matjes op de lemen grond. De kinderen in het voorste eethol, de ouders in het slaaphol dat iets lager, met een bocht, daarachter ligt.’
‘Ja,’ zei de jongen, ‘dat heb ik wel eens gezien. Ik denk dat u niet weet dat de hele mensheid zo is begonnen. Later zal het hun heus wel beter gaan. Dan wonen zij ook in een huis en hebben zij geld en kleren en vieren zij feest, net als wij nu.’
Het leek alsof hij begon te huilen. Ik zag in het steeds diepere duister zijn schouders schokken, althans het wit van zijn moeders zijden blouse bewoog vreemd. Ik strekte mijn hand uit en raakte eerst zijn haar en daarna zijn wang aan. Die was inderdaad vochtig. Van tranen of van de nacht?
‘Het is bijna twaalf uur,’ zei ik. ‘Wat wil je dat ik straks voor je wens voor het nieuwe jaar?’
| |
| |
‘Ik heb gehoord,’ zei de jongen, ‘dat u en mijn moeder en de meneer die vanavond zoveel heeft gepraat over de oude godsdienst van de Egyptenaren, naar Alexandrië willen gaan, met een taxi, als wij terug zijn in Caïro. Mag ik dan mee?’
Op dat moment, het was almaar kouder geworden, klonk het geluid van een scheepshoorn over de Nijl.
‘Ja, het is twaalf uur,’ hoorde ik de prinses roepen.
De priesteres kwam als eerste naar mij, kuste mij op beide wangen en nog een derde maal toe.
‘Een heel gelukkig nieuwjaar, Radha, en alle goeds.’
Nog meer gekus van vreemden. Eén seconde dacht ik, in een felle, pijnlijke flits, aan Sidra, maar de wetenschap dat het in Nederland pas drie uur later middernacht zou zijn, vaagde de pijnflits weer weg.
Ik kuste de priester in zijn baard, de bouwmeester en de schatmeester in hun rookdamp, de prinses op haar wang. Ten slotte zocht ik het kind, om ook hem een gelukkig nieuwjaar te kussen. Maar hij was weggerend naar de eetzaal van het hotel, waar op dit moment met rotjes werd geknald en vanwaar, uit de opengegooide terrasdeuren, luidruchtige muziek klonk.
Tussen de zuilen van Karnak had ik mij even afgezonderd van de groep die op deze Nieuwjaarsdag voor de zoveelste maal werd onderricht over dwarsverbindingen, cementloze voegen, het gewicht, de doorsnee en de omvang van zuilen, de vermoedelijke namen van vermoedelijke pharaohs en nog vermoedelijker bouwheren. Wij leken wel een hts voor bouwkunde op excursie, in plaats van een gezelschap middelbare, zo niet bejaarde dames en heren op excusesreis voor de kersten nieuwjaarsvreugde in Europa. Dagenlang zouden alle winkels daar gesloten zijn, het openbaar vervoer zou nauwelijks rijden, de restaurants zouden dicht zijn, of ontoegankelijk gemaakt met ‘feestmenu's’. In de totale uitblussing van een toch al uitgeblust openbaar leven zouden de verveling, de leegte, de eenzaamheid totaal toeslaan. Daarbij moest je dan elkaar
| |
| |
‘moole’ of ‘prettige’ dagen toewensen, een ‘gelukkig’ oud en nieuw en elkaar suggereren dat dit een bij de christelijke cultuur passend feesttijdperk was.
Sommige mensen zaten, te lang en te dicht opeen, te veel etend en drinkend, de damp van kankersigaretten in elkaars gezicht blazend, voor zover het al geen feestsigaren waren, in hun muffe, kleine, volgepropte huizen. Anderen zaten wanhopig alleen. En iedereen was ongelukkig. Dan was het beter hier tussen de reuzenzuilen van een hybridisch verleden te dolen; op het eerlijke, gele Egyptische woestijnzand te staan; de magere, halfwilde woestijnhonden die in groepen rondzwierven te trotseren; het geluid te beluisteren van de jakhals en de gier; het gekwek en gebabbel te ondergaan van de onophoudelijk snaterende moslemmannen in hun soepjurken, die van achter iedere struik of stronk bedelend opdoken.
Degene die opdook in mijn sombere reflecties was echter niet een om ‘baksjies’ smekende of ‘baksjies’ eisende moslemman, maar de prinses. Haar plotselinge verschijning verraste mij niet echt. Haar komst was mij in de nacht aangekondigd in een Gezicht ofwel een door mijzelf aanschouwd Visioen.
‘Dag. Mag ik even bij je komen?’
De prinses kwam naast mij staan, bij een van die raadselachtige Egyptische afgronden, op de rand waarvan je, ongevraagd, in het verleden kunt blikken. Zo sta je tussen het zand, sprinkhanen, steenstompen, woestijnhonden en ongewassen, altijd bedelende en zich opdringende islamitische mannen (hun hekel aan vrouwen wordt verklaard door het feit dat zij zelf van die trutten zijn, voor wie iedere vitale, intelligente vrouw uiterst bedreigende concurrentie vormt), maar dan, ineens, kijk je in een afgraving, ettelijke lagen diep en je ziet hoe de besohaving hier in vijfduizend jaar laag op laag heeft gebouwd, letterlijk. Steeds weer kwam het woestijnzand en dekte het voorbije toe. Waar afgravingen zijn verricht, zie je echter, een aantal meters onder je, de resten van, bij voorbeeld, een middeleeuws winkelstraatje. Ver daaronder de bogen van een
| |
| |
Koptische tempel en dáaronder nogmaals een veel oudere, voorchristelijke laag, met tempel- en huizenresten. Egypte is een aanschouwelijke les in de gelaagdheid van onze historie. Maar je ziet ook hoe, normalerwijs, het heden het verleden toedekt, afdekt en onzichtbaar maakt, en het ene verleden het andere.
‘Wat een vergankelijkheid, hè,’ zei de prinses. Het leek mij dat zij deze zin had gehoord van iemand anders, of misschien hem in de nacht, toen iedereen sliep, had bedacht, gecorrigeerd en gerepeteerd.
‘Mag ik je iets vragen?’
Op mijn zwijgende toestemming of ontbrekend verbod, begon zij een lang verhaal, met veel niet ter zake doende details en uitweidingen. Het ging over het kind. Naarmate haar man en zij rijker werden - en zij waren zeer rijk geworden in de internationale postzegelhandel de afgelopen zeven jaren - was het kind verzonken in een steeds opmerkelijker melancholie. Zij deden hun uiterste best om hem een goede opvoeding te geven, ondanks hun drukke werk dat vele, langdurige reizen meebracht en veel sociaal verkeer bij hen thuis.
Zij betrokken het kind, zo jong als hij was, hij was nu pas tien jaar geworden, zoveel mogelijk bij hun werk, hun ontspanning, hun ontvangsten en hun reizen. Maar het enige resultaat van al die opofferingen en inspanningen was, dat het kind steeds meer levensmoe leek te worden. Aan de buitenkant was hij wel kinderlijk en vrolijk gebleven, maar als je hem iets beter leerde kennen dan manifesteerde zich een grote wanhoop. Concreet uitte zijn depressie zich in een onafgebroken reeks ongevallen en bijna-rampen die hem voortdurend overkwamen.
Als het kind sprak met goede bekenden, vertrouwde mensen, dan bleek dat hij nu al in een soort puberteitscrisis zat: hij vond alles zinloos. Maar lichamelijk was hij nog lang geen puber. Eén maal per maand minimaal vroeg hij haar, zijn moeder, ten huwelijk. En verder speelde hij op de schommel
| |
| |
in de tuin achter hun villa, ja zelfs nog wel in de zandbak, hoe raar dat misschien klonk.
Hier in Egypte, voor hem bepaald niet zijn eerste intercontinentale reis, vermaakte het kind zich met autootjes, gesprekken met de andere reizigers of met de bemanning van het Nijlschip en in hun hut met een doos Lego-bouwstenen die zij hadden meegenomen.
Ook gaf zij hem dagelijks vijfentwintig gulden om voor zichzelf of anderen wat te kopen, want dingen kopen vond hij leuk. Niet het bezit ervan, maar het uitkiezen, onderhandelen, afdingen. Er zat in de jongen een handelaar van het formaat van zijn vader, die in luttele jaren multimiljonair was geworden.
Het kind hechtte zich niet aan voorwerpen en trouwens ook niet aan mensen, behalve aan haar, zijn moeder. Maar het spel van kopen en verkopen, het behalen van voordeeltjes, dat vond hij wel leuk.
Ik had inderdaad gemerkt dat de jongen, onberoerd door de armoede der Egyptenaren en hun soms oprechte wanhoop, graag marchandeerde met de verkopers van ‘antiquiteiten’, die bij elke toeristische pleisterplaats in Egypte zijn te vinden. Ook de mannen van de paardenkoetsjes wist hij soms te bewegen hem voor de helft van de vraagprijs of nog minder te vervoeren.
‘Ik vroeg mij af,’ zei de prinses, ‘of jij als vroegere onderwijsdeskundige en misschien ook vanuit je psychologische kennis via het toneel, iets kunt zeggen over ons kind. Hij heeft alles, rijkdom, ouderliefde, aandacht, en toch is hij erg ongelukkig. Wat moeten wij toch met hem?’
Het leek alsof zij begon te huilen. Ik legde een hand op haar fragiele prinsesseschouder en beloofde dat ik eens, hoewel ik natuurlijk geen echte psychologische of pedagogische deskundige was, aandacht aan het kind zou schenken en haar vertellen wat ik ervan vond. Terwijl ik de prinses stond te troosten, miste ik, zeer heftig, Sidra, die in zulke situaties altijd veel be- | |
| |
ter wist te handelen en te spreken dan ik. Wat moest ik hiermee? Natuurlijk kon ik niets voor de jongen doen, dat had ik al lang gezien. Het was te laat. Maar de prinses zou zich aan mij hechten als ik mij ermee bemoeide, hoe voorzichtig ook, en het zou háar wanhoop zijn die ik zou moeten verlichten. Helaas was ik daarvoor te oud en te moe.
Ik stelde de prinses ten slotte voor, ons gezamenlijke uitstapje naar Alexandrië mét het kind te maken, zodra wij in Caïro zouden zijn teruggekeerd. Daar stemde zij graag mee in.
De priester, de prinses, het kind en ik reden in een taxi van Caïro naar Alexandrië. De weg was stoffig en stil. Langs de kant lagen kadavers van doodgereden woestijnhonden. Ik zat voorin naast de chauffeur, een ontwikkelde, Koptische christen en onderhield mij met hem over Egypte's verleden. De chauffeur vertelde dat het klassieke Alexandrië vrijwel geheel onder water ligt.
Waar nu de havenbochten zich wijd strekken, lagen eens de pleinen van het cultuurcentrum van de late Oudheid. De stad die nu Alexandrië wordt genoemd, vormt slechts wat moderne, armoedige, lelijke, stoffige uitlopers van het geheim onder de zeespiegel. |
|