| |
| |
| |
IV Het ontwaken
Wie in Nederland heel vroeg opstaat, heeft meestal een paar uur het genoegen van mooi weer. De zon verschijnt, vogels beginnen vol verwachting te fluiten. De aarde, die in de nacht op geheimzinnige wijze is gereinigd, strekt zich jong en krachtig in het ochtendlicht. Maar dan, tegen half negen, negen uur, komen de gebruikelijke grauwe wolkenvelden, nevelslierten, mistbanken, regenbuien. De dag verloedert en verduistert nog voordat hij geheel is opengegaan. Halverwege de middag vertrekt het licht al weer en verder is het altijd maar avond en nacht.
Waarom dit zo is, weet ik niet. Mijn vriendin June, die in Amsterdam vroeg opstaat om naar haar schildersatelier te gaan, heeft mij verteld dat het daar ook zo is. Nederland heeft een ander klimaat dan je zou denken in de eerste, prille uren van elke dag, voordat het volk is ontwaakt en in beweging komt.
Ik ben blij dat ik June, een echte artiest, een maker, ken. Maar doorgaans verkeer ik, als hoofdinspecteur bij het blo, onder ambtenaren, adviseurs en wetenschappelijke onderzoekers, kortom: intellectuelen. Napraters. Nadenkers.
De meeste intellectuelen slapen lang uit. Het zijn nachtmensen met prominente banen waarin zij kunnen gaan en komen wanneer het hun schikt. 's Avonds laat, als het televisiegedrens van de minder begaafde buren wegvalt, het straatlawaai, de telefoon, de mogelijke bezoeker zijn uitgeschakeld, komen zij pas tot zichzelf. De halve nacht lezen en schrijven zij, maken
| |
| |
notities, drinken koffie om wakker te blijven, luisteren naar muziek. Tot diep in de ochtend moeten zij vervolgens uitslapen. Als zij ontwaken, en werkelijk wakker worden zij pas na de lunch, is het interessantste gedeelte van de kosmische dag voorbij. Routinematig verrichten zij hun gewichtige, goedbetaalde taken en pas tegen de late avond zijn zij weer echt actief. Wie zo leeft, wordt op den duur een veelweter, volgelezen met alle cultuurclichés van onze tijd, maar weet over zichzelf en anderen en de belangrijke dingen van dit korte leven werkelijk bijna niets.
Jarenlang heb ik zo, als nachtintellectueel, geleefd. In mijn studententijd begon het al. Tijdens mijn toneelopleiding in Parijs ging het niet veel anders. Toen ik terugkeerde in Nederland, zag ik kans in het gezelschap van de leeuwentemster nog meer te verloederen dan ooit met Lucia, al belette die ook wat ik een waardig bestaan zou hebben gevonden. Maar toen ik Sidra leerde kennen, de vrouw die het langste mijn leven deelde, gleed ik pas goed weg in de Hollandse moerasslaap. Meestal raakten wij tegen éen uur 's nachts echt geboeid door de boeken die wij lazen. Ook bracht Sidra vaak omstreeks die tijd een souper op tafel, of zij verzocht mij dan om koffie, of wij begonnen een belangwekkend gesprek dat niet bot kon worden beëindigd. Sidra sliep derhalve tot half elf 's ochtends of later, ontbeet, ging douchen, wandelde wat rond, lunchte en besteedde vervolgens de middag aan een rustje en de noodzakelijke sleurtaken. De vroege avond ging heen met de krant lezen en televisie kijken. De late avond en nacht waren zoals beschreven.
Hoewel ik als onderwijsinspecteur, een rijksambtenaar, Sidra's levensstijl en levensritme niet helemaal kon volgen, pasten die wel goed bij mijn slechtste kant. Had ik, mijns ondanks, vroege verplichtingen (een onontkoombare vergadering; een schoolbezoek) dan verliet ik, zonder ontbijt, dof en ziek van de slaap, op mijn tenen het huis, om Sidra niet wakker te maken. Maar meestal kon ik mijn dagindeling zelf bepalen en dat be- | |
| |
tekende, in Sidra's kielzog, nachtwaken, uitslapen, sleurdag, avondontwaken.
Het is misschien geen wonder dat na verloop van tijd een grote onvrede, aanvankelijk alleen maar zich uitend als onrust en onlust, te voorschijn kwam. Ik raakte ontevreden over mijn werk, dat mij voordien, sinds ik al mijn artistieke ambities had laten varen, toch wel aantrekkelijk en belangrijk had geleken. Ik raakte geïrriteerd door ik weet niet wat, een gevoel van iets te missen van het echte leven, al had ik met geen mogelijkheid kunnen zeggen waaruit dat zou moeten bestaan.
Vergeefs probeerde ik kleine veranderingen aan te brengen: een ander soort vacantiereizen; iets meer, of juist iets minder, scciale contacten; de wekker op acht uur (een voor ons beiden onaantrekkelijk compromis: voor mij te laat, voor Sidra veel te vroeg). Er lukte niets van wat ik wilde. Ik meende dat Sidra, als een zak nat zand, al mijn pogingen tot verandering weerstond. Wij kregen geen ruzie, maar onze relatie werd ongemerkt gefrustreerder, koeler, kritischer, eenzamer.
De kamer was ‘gezellig’ ingericht, zoals alleen Sidra dat kon. Op de juiste plekken stonden lampen, kaarsen, een bos bloemen, drank en hapjes. De vanzelfsprekende, wrijwel volmaakte relatie tot de materie is wat mijn geliefden, van Lucia tot de leeuwentemster tot Sidra, van mij onderscheidt. De vormeloze, morsige intellectueel en ‘bohémien’, bij wie alles ‘binnenkant’ is, dat ben ik. Sidra is de estheet, trefzeker in haar omgang met dingen en mensen. Ik bewonder haar en bewondering, zeggen ze, is de helft van de ware liefde. De andere helft (staat in het Handboek voor het dameshuwelijk) is dat je het vrijwel onbeperkt verdraagt samen te zijn, desnoods in een kleine ruimte.
Nu heeft alles zijn prijs, in dit dal van licht en schaduw. Sidra's sublieme, semi-goddelijke verstandhouding met dingen wordt gecompenseerd door grote onmacht elders. Maar in dat deel van het psychische heelal komen wij nog wel. Voorlopig
| |
| |
voer ik gehoorzaam Sidra's opdrachten uit en volg haar instructies.
‘Help even met het vloerkleed. Het moet een beetje naar links getrokken. Zet het mandje met het stokbrood maar op het lage tafeltje. Nee, niet dat tafeltje natuurlijk. Dát tafeltje.
Denk eraan dat je Mona straks vraagt naar haar operatie. Zij heeft net drie weken in het ziekenhuis gelegen. En als Max wil roken, zeg hem dan alsjeblieft dat ik daar allergisch voor ben. Dat kan een ander beter voor je zeggen. Als hij per se aan het kankerstickie wil, neem hem dan maar even mee naar het balkon.
Ja, als je nou de lamp weer verschuift terwijl ik hem net daar heb gezet, dan geefik het op. Dan doe je het maar zelf.’
Ik, Radha, de beleefde huisvader, gedomesticeerd van pet tot pantoffels (‘C'est moi, maman. Ik weet ook niet hoe het zo is gekomen. Het begon met respect en bewondering en het ging heel geleidelijk.’), doe zoals mij is gezegd. Ik verontschuldig mij voor het vergrijp tegen de voorwerpen en maak een mental note: Mona operatie, Monoperatie, Moperatie.
Ik bewonder Sidra en ik vrees haar. Als ik straks aan de trekker van de Moperatie trek, wordt het een avondje ziekten en kwalen, dat is duidelijk. Maar ik zal het niet durven laten. En ik zal het niet willen laten, want wie heeft, nog afgezien van haar goede verstandhouding met de materie, zo'n sociale tact als Sidra? Goed, geen psychologische tact, want alles heeft zijn prijs, maar sociale tact, waar ook ik van profiteer. Ik heb dan misschien, op June na, geen persoonlijke vrienden meer, sinds Sidra hen in de afgelopen jaren éen voor éen heeft verdreven of geannexeerd, maar ik heb wel een ordentelijk social life, zoals het mij alleen nooit is gelukt. Diverse passende en nuttige contacten, als mislukte toneelartiest toch nog een mooie rijksbaan met pensioen, een presentabel en zelfs elegant huis, comfort, ontspanning en cultuur.
Het is wel een beetje jammer dat Sidra mij geen externe vriendschappen toestaat, maar waarom zou ik haar dat ver- | |
| |
wijten? In onze woeste fase hebben wij elkaar genoeg reden tot ergernis en verdriet gegeven. Natuurlijk is zij jaloers op mijn separate contacten en vriendschappen en natuurlijk is het beter zoals het nu is. Het echtpaar Radha x Sidra ontvangt andere echtparen, he of ho, dat hindert niet, en een enkele maal een niet-bedreigende solist.
Zo hoort het. Het geheime contact met June, dat hoort natuurlijk ook.
In een door alle verplaatsingen van het meubilair geheel donkere hoek van de kamer zie ik ineens de schim van mijn trooster zweven. Ik geef hem, verstolen, een veelbetekenende blik (zoals joodse huisvaders wel heimelijk gezichten trekken naar God, als hun nagging wife even niet kijkt): ‘Zie wat er van mij is geworden. Zie hoe ik mij aanpas en acteer.’
Gelukkig weten wij hoe hij en ik (sinds mijn gymnasiumjaren is mijn geheime trooster Vincent van Gogh: zielebroeder, bondgenoot) overweldigend wilde, roekeloze geesten zijn, eigenlijk. Geweld en chaos, erupties van alles verzengende geestkracht, als volstrekte eenling, minstens vijftig jaar te vroeg, een nieuw, goddelijk stempel op de wereld zetten, dat is ons element.
De bel gaat, precies tien minuten over tijd en ik begeef mij naar de voordeur om onze gasten te ontvangen. Ik geef mensen een hand, Sidra kust hen. Dat is, al wordt het niet uitgesproken (zelfs niet tussen Sidra en mij, zelfs niet als wij vertederd zijn en zelfs niet als wij ruzie hebben), omdat ik de vader ben. Als ik vreemde vrouwen kus, dan is dat heel Erg, dan begeer ik hen, meteen. (Begeerte is al een vorm van ontrouw in dit universum.) Sidra kust gezellig, liefdevol, sociaal, hip, vrouwen zowel als mannen.
Het kussen van mannen vind ik inderdaad zelden aangenaam. Zelfs die vluchtige aanraking, die effleurage van wangen die nu zo in de mode is, stoort mij meestal bij mannen boven de twintig. Maar waarom ik vrouwen niet mag kussen en dat
| |
| |
neutraal, naar of prettig vinden, is toch niet geheel duidelijk. Zou Sidra echt denken, zoals zij impliceert, dat elke vrouw tussen de achttien en de achtenzestig mij in principe aantrekt? Is het goed voor haar ego dat zij zich mij als een hitsige zeeman voorstelt? Of speelt zij dat maar en is de werkelijkheid dat zij geen enkel risico wil nemen? Die ene vrouw op de honderd die mij inderdaad zou fascineren, waar ik meer dan éen gedachte aan zou kunnen wijden, die ik, o totale afgrond, misschien zelfs achterna zou lopen, moet die worden voorkomen door mij dan maar de vriendschap met álle vrouwen te verbieden? Of is dit veel te egocentrisch gedacht en ben ik alleen maar Sidra's schaduwprojectie, haar lagere zelf, drager van al haar slechtheden? Sidra heeft zoveel meer lagen, is zo'n duizendvoudig betere acteur dan ik, dat ik toch nooit zal kunnen ontdekken wat zij werkelijk voelt en denkt. Na veertien jaar met haar samen weet ik nog steeds niet hoe zij werkelijk in elkaar zit.
Ik geef Mona, heel jong, heel blond, heel bleek (‘Moperatie! Moperatie!’ houd ik mijzelf voor. Meteen! Zodra zij op de bank zitten die wij, ter ere van hun bezoek, onder een speciale hoek hebben neergezet), een hand. Ik geef Max, klein, dik, baardig, vol academische talenten en ambities (hij is pas midden dertig en al professor) een hand.
‘O schatten, wat enig dat jullie er zijn,’ roept Sidra. De onvermijdelijke kussen kletsen in het rond.
Om te laten zien dat wij eigentijds zijn en echt niet zo oudpotteus als je zou denken, breng ik straks de koffie binnen die Sidra heeft gezet en schenk die in. Het blauwe schaaltje met de koekjes daarbij, heeft Sidra gezegd. Of was het toch het Chinese schaaltje? Ik maak een daverende koffievlek op het dure roze kleedje op het zilveren schaaltje dat wij uit Italië hebben meegebracht. Zet daar, schuldige schooljongen (‘Mannen zijn net kinderen. Het blijven kinderen, buurvrouw.’), een verhullend kopje overheen, dat ik er zo meteen weer zal moeten afnemen, maar dat vergeet ik in mijn zenuwen. Als ik eindelijk
| |
| |
binnenkom, is het gesprek over ziekten, ziekenhuizen, kwalen en operaties al in volle gang en bijna afgerond. Hoe moet ik Max en Mona nu laten weten dat ik met hun Moperatie ben begaan? Dat ik het heel tragisch vind voor hen dat zij nu nooit kinderen zullen kunnen krijgen? Een vleesboom, stel je voor. En dat zo jong al. Al die vreselijke vergroeiingen. En adoptie is toch ook niet alles.
Zelfs in mijn koffie is niemand echt geïnteresseerd. Gelukkig ziet Sidra in het schemerdonker de vlek nog niet. Misschien drinkt zij te veel vanavond en kan ik de vlek vannacht een beetje uitwassen zonder dat zij het merkt.
Eindelijk, nadat ik minutenlang, een buitenstaander, vreemdeling, indringer in mijn eigen huis, heb zitten zwijgen, terwijl kwaal na kwaal, hun therapieën en de kwaliteiten van verschillende lokale doktoren zijn doorgenomen, valt er een kwartseconde stilte.
‘Hoe is het, Mona...’ begin ik, maar nu valt Max mij in de rede (meestal doet Sidra dat) en het onderwerp blijkt te zijn afgesloten. Max is begonnen te vertellen over zijn studiereis naar Amerika.
Oosterse wijzen plachten hun leerlingen voor te houden: ‘Tat tvam asi,’ (dat zijt gij), daarbij wezen zij op de kosmos. Ik vind dat indrukwekkend, maar onbegrijpelijk. Wel ken ik het gevoel uit de omgang met andere mensen. Sidra, elegant, zelfverzekerd aan de oppervlakte, in wezen hulpeloos, afhankelijk en onzelfstandig en toch weer, daardoor, geheel in command over de situatie en over mij, ben ik dat niet zelf? Verdraag ik haar traagheid, haar tantrums, haar futiliteiten, haar listen en lagen niet zo goed omdat ik het ben die ook zo is, die zo voelt? En Max, die urenlang geboeid over zichzelf kan vertellen, zijn successen, zijn glorie, ben ik dat niet ook? Of June, de solitaire, eigenzinnige artieste, haar eigen weg gaand tussen haar schildersatelier in Amsterdam en haar avonturen in Tanger, ben ik ook dat?
| |
| |
In Mona herken ik inderdaad niets. Zij is een ander, een neutraal decor. Maar Sidra, die maandenlange scènes en drama's kan maken over bijna niets; geniale, weerbarstige June; en nu Max, eindeloos gefascineerd door zijn prachtsuccessen in de academische wereld (toch zal geen roem, hoe groot ook, ooit zijn diepste spiegelingsbehoeften kunnen bevredigen; hij bestaat pas in andermans ogen, maar nooit is het genoeg): Hemelse Moeder, dat ben ik allemaal zelf en daarom houd ik deze ellende zo lang vol.
‘Het is dus niet zo gebruikelijk in mijn vak, de biologie, dat betrekkelijk jonge mensen zoals ik, ik ben tenslotte pas vijfendertig,’ zegt Max, ‘zulke stipendia krijgen. Ik was zelfs pas vierendertig toen ik dit aanbod kreeg om een jaar naar Amerika te komen. Jij zou het ook fantastisch hebben gevonden, Radha,’ zegt hij genadeloos erachteraan. ‘Je krijgt het reisgeld voor de overtocht, een heel ruim maandgeld, een apart bedrag voor boeken en dergelijke en je hebt de beschikking over een uitstekende werkkamer, laboratoria en alle denkbare computerfaciliteiten. De boeken die je wilt lenen, worden voor je gehaald. Secretaresses typen je werk uit. En voortdurend ben je dus in contact met de grootste geleerden uit de hele wereld. Alleen topmensen op hun gebied worden uitgenodigd.’
Nadat wij dit even hebben mogen verwerken, vertelt hij verder over hun reis, want Mona mocht ook mee. Zij hadden een appartement gehuurd in Boston, niet te ver van Harvard, heel goede verbindingen met de subway. Daar openbaarden zich overigens voor het eerst de symptomen van wat nu, enkele weken geleden, zou eindigen met Mona's operatie. Toen hoopten zij nog een Amerikaans eerste kind te verwekken.
Mijn preutse alter ego krimpt even ineen. Ik glimlach beleefd en sta op om de wijn te gaan ontkurken.
Wat Max daar deed, in Harvard, was dus een vreselijk belangrijk onderzoek op het gebied van de ethologie, de
| |
| |
modernste, de meest vooruitgeschoven voorpost van zijn belangrijke vak. Hij moest daar diergedrag observeren onder allerlei omstandigheden en daar konden dan heel belangrijke hypotheses uit worden afgeleid over agressief gedrag van mannen, in het kader van de evolutietheorie volgens Darwin.
Het verhaal wordt snel te moeilijk voor onze dames, althans dat denken zij en wij. Max richt zich steeds meer tot mij, hoewel hij, opgevoed in het Wassenaarse villapark, met uitstekend getimede regelmaat kleine anecdotes voor en retorische vragen aan de echtgenotetes inlast. Dit voorkomt een half uur lang dat zij erdoorheen gaan praten. Na dat halve uur geeft Max de strijd op twee fronten echter op en richt hij zich nog uitsluitend tot mij. Onze geliefden, enigszins ontremd door de wijn, horen wij op halfluide fluistertoon over kleren, toch weer kwalen en afwezigen beginnen te praten.
Wat Max mij vertelt, imponeert mij, lijkt mij geleerd en nieuw en tevens komt het mij voor als onbedaarlijke onzin. Maar ik zou niet weten hoe en waar ik de vinger op de zwakke stee in zijn betoog zou moeten leggen. Tenslotte ben ik maar een tot ambtenaar opgeklommen, of afgezakte, acteur. Was Sabine maar hier, vroeger mijn, tegenwoordig Sidra's vriendin, juriste en filosofe en docente in de logica. Zij zou Max wel klein krijgen. Maar waarom wil ik hem ‘klein krijgen’? Max is toch een van onze goede vrienden? Ik vind hem toch aardig? Veelbelovend? Herkenbaar?
Ik ben waarschijnlijk bang dat zijn zelfprijzingen en glamour stories mijn aanzien in Sidra's ogen zullen doen dalen. Sidra vindt mijn werk imposant, de artikelen die ik soms publiceer of de lezingen die ik houd geleerd, prachtig en indrukwekkend. Maar zal zij niet aan mij gaan twijfelen als zij, zoals nu, hoort over internationale contacten zonder tal, eervolle studiereizen, superieure congressen? Prestaties en contacten van iemand die nota bene nog wat jonger is dan wij. Zal zij
| |
| |
wel begrijpen dat het soort werk dat Max doet en het mijne onvergelijkbaar zijn? Dat er voor mij, hoe ik ook te werk ga, verder geen grote veranderingen of stijgingskansen meer mogelijk zijn? Wat volgt op hoofdinspecteur der eerste klasse a? Juist, het pensioen, de seniliteit en de dood.
Had ik nu met Max maar de gave van het dodelijke, deflaterende woord, de Scorpioprik op het juiste moment. Maar ik heb die gave niet. Sidra is onze huisschorpioen. Trouwens, ik zou dat toch niet tegen Max kunnen aanwenden. Ik ben nu de gastheer. Ik moet Max lang en lekker over zichzelf laten lullen. Zo hoort het.
Ten einde raad, als er maar geen einde komt aan Max' lofredes op zichzelf, besluit ik tot de laatste tactiek: de homeopathische. In plaats van hem aan te vallen, tegen te spreken of aan zijn glorie afbreuk te doen, hemel ik die nog verder op. Hij zegt van zichzelf dat hij erg bekwaam is. Ik bevestig dat, maar voeg eraan toe dat hij een genie is, een tweede Darwin. Hij noemt zijn uitnodiging voor Amerika en zijn verblijf van een jaar aan de beroemdste universiteit daar ‘erg prettig’. Ik zeg dat je zo iets, impliciet, wel kunt vergelijken met een Nobelprijs, de erkenning vanje wereldniveau.
Het duurt enige tijd voordat Max vaag onrustig wordt. Maar dan verandert hij, eindelijk, van onderwerp.
Onze uitermate dure wijn - Sidra is nooit kinderachtig als het om (mijn) geld gaat - valt uitstekend. Inmiddels heeft Vincent van Gogh zich verplaatst. Hij zweeft niet meer in die donkere hoek, maar bevindt zich, met strenge blik, op de grond voor de boekenkast. Mona, Sidra en Max praten.
Het kan mij nu niet meer schelen dat ik in hun social talk steeds de bal net mis. Als ik een pasklare toneelrol mag spelen, of als ik vanuit mijn functie als inspecteur bij het blo-onderwijs opereer, of als mensen mij rechtstreeks aanspreken, mij de tijd geven voor het antwoord en niet in de rede vallen, dan gaat het best. Maar het soort wedstrijd dat zich nu in mijn
| |
| |
huis voltrekt, waarbij je steeds je praatterritorium moet verdedigen, dat geef ik bij voorbaat op, daarvoor heb ik helemaal geen ambitie.
In het algemeen kan ik als ik met Sidra samen ben toch al geen drie woorden uitspreken voordat zij mij in de rede valt. Soms is dat haast en irritatie bij haar. Zij weet al, of denkt te weten, na veertien jaren met mij, wat er komt. Soms, als wij ruzie hebben, is zij bang voor wat ik zou kunnen zeggen. Zij wil het niet horen en werpt barricaden op van altijd vluggere volzinnen.
Vincent laat mij, in snelle beelden, zijn leven in de Provence zien. Hoewel het landschap zonovergoten is, is het tegelijkertijd een beetje donker, als een foto, alsof hij mij erop wil wijzen dat het maar beelden zijn. Ik zie de zon, niet alleen over het landschap, maar ook de nachtzonnen en ook de zon die in hem brandde en die hem verzengde. Er wordt geen woord tussen ons gewisseld, zoals gewoonlijk. Alles voltrekt zich in beelden en in stilte.
Het volgende tableau waar hij mij op wijst, is Polynesië: de tropische, paradijselijke eilanden, de wereld van Gauguin. Met geweld, een soort onzichtbare hand in mijn nek, stuurt hij vervolgens mijn aandacht terug naar mijn directe omgeving. De babbelende visite. Sidra, in de rol van perfecte gastvrouw. Mona die af en toe, eerst nog wat zenuwachtig, maar na verloop van enige flessen wijn steeds onbevangener, meekwekt. Max in de rol van het sympathieke genie.
Het is al ongeniaal te denken dat een genie sympathiek kan zijn. Ja, Einstein. Maar, Hemelse Moeder, die ethologische zeurverhalen. What else is new? Hoe dom moet je zijn om dit belangwekkend te vinden? Iemand die werkelijk intelligent is, studeert geen vak dat op -ogie uitgaat, zeiden vroeger de leraren op het gymnasium.
De telefoon rinkelt. Ik sta op en loop mijn eigen wijnglas omver, dat ik aan de voet van mijn stoel heb neergezet.
‘Komt straks,’ zeg ik bezwerend tegen Sidra. ‘Nat lapje ha- | |
| |
len. Leuke herinnering later aan bezoek van Mona en Max, die wijnvlek.’
Ziezo, die zit.
‘Hallo? Met Radha.’
Je achternaam zeggen kan niet meer. Onze jongere gevoelsgenoten zeggen nu: ‘Met Laurette, Johanna's dochter.’ Maar daar zijn wij te oud voor. Je moet je beperkingen weten. Niets is ridiculer dan iemand die zich niet realiseert hoe oud zij is geworden en die met jeugdige modegrillen blijft meedoen. De jongere generatie vindt het juist leuk als je je profileert. Moeders, dat zoeken zij eigenlijk. Maar al te graag willen zij vrouwen zoals Sidra of mij tot hun oermoeder benoemen. Big deal. Een Moeder, dat willen wij allemaal wel. Zij behelpen zich maar met hun therapeuten, praatgroepen, solidariteitsacties, vrouwenhonken.
‘Dag Radha, dag lieverd, dag schat.’
Onze moeder die op aarde zijt, het is June. Zij is zeer dronken, dat hoor ik aan haar en aan het achtergrondlawaai van een café.
‘Hoi,’ zeg ik, zo aardig en tevens zo neutraal mogelijk.
‘Wie is het?’ sist Sidra.
Ik wuif haar geruststellend toe. Bacchus en Diónysos, bedwelm haar geest met uw goede, roesverwekkende wijn. Verzacht haar ziel. Als ik vannacht, na het vertrek van onze bezoekers, moet gaan uitleggen dat June heeft opgebeld en wat zij zei en waarom en hoe het komt dat zij mij midden in de nacht opbelt als zij dronken is en wat zij zei, dan komt er van slapen niets terecht. En morgenochtend om tien uur heb ik een vergadering, waar Schenker verwacht dat ik hem zal bijstaan in zijn territoriumstrijd.
‘Radha, ik heb alles voor mijn tentoonstelling af,’ zegt June met dikke tong. ‘De laatste lijsten heb ik vanmiddag gemaakt. Mevrouw Wasbeek, van de galerie, zegt dat het perfect is en dat het prima zal gaan. Ik heb een kleinigheidje gedronken om het te vieren en nu wilde ik je even begroeten. Ik stoor
| |
| |
toch niet? Lieverd? Ik verlang zo naar je. Kun je niet hiernaartoe komen, nu?’
Bijzonder aangename lustgevoelens trekken door mijn buik. En bijzonder onaangename paniekgevoelens trekken door mijn hoofd.
‘Wat enig voor je,’ roep ik met een vreemde stem, die ik zelf niet herken. ‘Wel gefeliciteerd. Erg fijn voor je. Misschien moeten wij er volgende week maar eens over praten. Sidra en ik hebben net Mona en Max Ritter op bezoek, je weet wel, de bekende etholoog.’
En tegen het plotseling totale zwijgen aan de andere kant: ‘Erg leuk hoor. Ik bel je zo gauw mogelijk terug. Daaag.’
Een stenenregen in mijn maag. ‘Dit was een kennis van ons,’ zeg ik tegen het gezelschap en bovenal tegen Mona, de onnozelste, de veiligste.
‘Een heel jong meisje. Zij is pas eenendertig. Een kind eigenlijk nog. Tja, het zou zo langzamerhand onze dochter kunnen zijn, die generatie. Zij heeft net het voorbereidende werk af voor een tentoonstelling in galerie Wasbeek. Enig voor haar natuurlijk, zo'n kind nog. En dat moest zij mij even vertellen. Jij moet de hartelijke groeten hebben ook, Sidra.’
Ik moet ophouden! Ik praat veel te lang door! Maar gelukkig staat Max ineens op en zegt: ‘Het is al bij elven. Wij moeten er helaas vandoor. Ik moet morgenochtend om half tien in Den Haag zijn, voor een bespreking met topambtenaren op het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Ja, ze vragen maar. Ze leggen maar beslag op je kostbare tijd. Kom Mona.’
Gekus, omhelzingen, gekus. Ik geef Mona en Max een hand en begeleid hen naar de voordeur terwijl Sidra, afwezig, de glazen al begint op te ruimen.
Als ik om tien uur precies het vergaderzaaltje betreed, scheel van de slaap, is het vertrek al geheel vol sigarenrook. De verschaalde rookstank van ettelijke voorgaande vergaderingen
| |
| |
in deze grijze ruimte met een gele plastic vergadertafel, verlicht door tl-buizen, hangt er ook nog. Het behang ziet eruit als het behang in zeer goedkope, vooroorlogse Parijse hotelletjes. En de aanwezigen zien eruit als de bezoekers van die hotelletjes, denk ik kwaadaardig, terwijl ik snak naar echte, Franse koffie, niet het bruine vergif dat wij straks begerig zullen opdrinken.
Schenker, de voorzitter, lijkbleek in het onflatteuze licht, zit aan het hoofd van de plastic vergadertafel. Links en rechts ambtenaren van het departement, vertegenwoordigers van de pedagogische centra, afgevaardigden van overkoepelende organisaties en één symbolisch schoolhoofd, de token negro. Aan het ondereind van de tafel, stinkend uit een pijp, zit Schenkers collega en aartsvijand, Roombout. Wie hun ambtsverdeling heeft bedacht, moet een zeer venijnige geest hebben. De twee bovenbazen haten elkaars guts, zoals blijkbaar iemands bedoeling was.
De vergadering gaat, officieel, over het budget voor leermiddelenonderzoek aan de pedagogische centra. In werkelijkheid gaat de bijeenkomst, voor de zoveelste keer, over de territoriumstrijd tussen de heren, hun pecking order en wie uiteindelijk het alphadier zal zijn, de blokoudste. Het laat mij zeer onverschillig, maar ik steun Schenker, want je moet toch wat.
Een van de notulistes vraagt of er een raam open mag. Maar dat vindt Roombout, de pijpstinker, niet goed. Hij is bang voor tocht. Schenker, die een sigaar heeft opgestoken, constateert zonder te tellen dat de meerderheid voor gesloten ramen is.
‘De pleuris in jullie hart, tyfuslijders,’ denk ik, met tranende ogen en rauwe keel, want ik heb niet voor niets in mijn jeugd in Amsterdam gestudeerd. Daarna draai ik de innerlijke knop om en nok af totdat de ‘koffie’ zal worden binnengebracht. Vincent is er niet. Ik besluit aan June te denken.
| |
| |
Het duurt even totdat ik June echt voor mij zie. Was het nu: ‘De pleuris in je hart, tyfuslijder,’ of ‘de kanker in je hart, pleurislijder,’ wat ze in Amsterdam zeiden? Ik word oud, het schiet mij niet meteen te binnen.
Was ik maar op June's atelier, met het gigantische dakraam, de ezels, de potten verf, de schilderijen tegen de muur, het brede veldbed in de hoek, de klassieke leren leunstoel van het Waterlooplein, de uit Turkije meegebrachte, ingewikkelde, zo niet rituele koffieapparatuur.
Als ik aan June's atelier denk, zie ik altijd de zon door het dakraam schijnen, of wolken tegen een hardblauwe lucht. Zij heeft ook planten op een stukje plat dak en er komen duiven en meeuwen langs. Waarom is het zo anders daar dan hier? En bij June zo anders dan elders in Amsterdam, dat tenslotte ook maar een vies en verloederd stadje is geworden onder het progressieve slappe-was-bewind.
Ik word niet alleen oud, ik desintegreer ook. Tegelijkertijd hoor ik Schenker zeggen: ‘In het kader van een optimale taakverdeling...’, denk ik vol razernij aan de gangsters van publieke werken en aan corrupte wethouders die Amsterdam aan de bouwmaffia en aan grondspeculanten hebben verkwanseld, en zie ik June, jong, glorierijk en stralend, aan het werk.
Waarom is het met Sidra haast nooit meer mooi? Deze zomer waren wij met vakantie op Sri Lanka, voorheen Ceylon, een traan onder de zuidpunt van India. Wij zaten op het terras van een exclusief hotel; Victoriaanse topluxe in een straatarm land.
‘Je kunt mij maar beter niet vragen wat ik ergens van vind,’ zei ik. ‘Van de meeste dingen vind ik niets, helemaal niets.’
De warmte had mij tevreden en slaperig gemaakt.
Sidra, die over alles een directe, onwrikbare, niet ter discussie staande opinie heeft, keek mij met een zekere verachting aan. ‘Geen mening hebben, dat is nogal gemakkelijk.’
| |
| |
Sri Lanka is voor mij een bolwerk van olifanten en boeddhisten, van verglijdende Britse koloniale glorie, een paradijselijk landschap vol junglevegetatie en opgewekte armoede, denk ik. De obers in ons luxe hotel van rond de eeuwwisseling zijn Engelse heren, maar dan met een donkerbruine huid, die fraai afsteekt tegen hun lange, witte gewaden. Zij spreken onberispelijk Engels en gaan op blote voeten over het ontbijtterras, het zwembadterras, het bar-terras, het zonsondergangterras, het souper-grillterras. Hun zoontjes, en die van hun minder fortuinlijke landgenoten, die geen baan als bediende in een hotel hebben gekregen, spelen cricket op de groenstroken langs de boulevard, in plaats van voetbal in de goot. Zij moeten nog door al onze ellende en lelijkheid heen.
‘Ik wil graag weten,’ zei Sidra, en de oppervlakkige vriendelijkheid van haar stem had een dreigende ondertoon, ‘wat je van Azië en het boeddhisme hier op Ceylon vindt.’
De ondertoon was verschenen als een onschuldig wit wolkje, dat vreemdelingen niet zou opvallen, maar waarvan de inboorlingen weten dat het een naderende vulkaaneruptie aankondigt.
‘Ik vind het hier mooi en prettig. Erg Engels,’ zei ik voorzichtig.
‘Ja, en het boeddhisme?’ vroeg mijn inquisiteur.
‘Het boeddhisme is hier, in het zuiden van Azië, van een speciale soort,’ antwoordde ik didaktisch. Misschien kon ik de donderbui afkopen met een leerzaam verhaal.
‘Ik wil iets drinken,’ zei Sidra.
Met veel omhaal ging ik op zoek naar een ober die ons twee tropische vruchtensappen, zonder ijs, vanwege de toeristenziekte, zou kunnen brengen.
Toen ik eindelijk weer zat in mijn ligstoel onder de palmbomen, het uitzicht op de Indische Oceaan, ging Sidra zonder dank of respijt meteen onverbiddelijk voort.
‘Wat is dan het verschil?’
‘Hè?’ (Een laffe poging tot tijdwinst.)
| |
| |
‘Nou, tussen de ene soort boeddhisme en de andere soort natuurlijk. Ik wist niet eens dat er soorten waren.’
Dit klonk zeer verwijtend. Sedert ik in Sidra's oog de wereld had geschapen, in stand hield en ten onder liet gaan, was ik ook aansprakelijk geworden voor alle tekortkomingen.
Op dat moment bracht de ober twee hoge, van ijsblokjes en rietjes voorziene glazen, een met papayasap en een met mangosap. Ik liet Sidra kiezen.
‘Je weet toch dat ik geen ijs erin wil.’
Ik stond op, haalde geld uit mijn broekzak. Met de pen die de ober mij aanreikte, ondertekende ik de nota: naam, kamernummer, datum. Aan de prijs waren tax en tip toegevoegd. Ik gaf de ober de contante tip. Deftig gleed hij weg, nadat hij mij in perfect Engels had bedankt. Jeeves in sari.
Ik bukte mij over Sidra's glas en viste de ijsblokjes eruit. De blokjes wierp ik op de tegels, waar zij meteen smolten, even een fantastisch waterpatroon vormden, maar al snel onzichtbaar waren verdampt.
‘Welk sap wil je?’
‘Wat is het?’
‘Papaya en mango.’
‘Ik weet niet. Wat wil jij?’
‘Jij mag kiezen.’
‘Nou, geef dan maar papaya. Ik geloof dat jij meer van mango houdt. Maar vertel nou eindelijk eens van die twee soorten boeddhisme.’
Ik haalde ook de ijsblokjes uit het andere glas. ‘Het zijn er minstens vier,’ zei ik, ‘en dan zijn er nog vele subsecten.’
‘De hoofdzaken graag,’ zei Sidra. ‘Beperk je tot de grote lijnen, als je kunt.’
Zij had een teugje genomen van haar sap en lag met gesloten ogen in haar maximaal naar achteren geklapte leunstoel. De binnenkant van haar armen, minder verbrand dan de bovenzijde, had zij naar de zon gekeerd. Een smal streepje wit toonde waar gewoonlijk haar krokodillederen horlogebandje zat.
| |
| |
‘Het boeddhisme hier in het zuiden heet theravada-boeddhisme,’ zei ik. ‘Het boeddhisme van de Ouden. Tegenstanders ervan noemen het ook wel “het kleine voertuig”: hinayana-boeddhisme, in het Sanskriet. Het knoopt het meest direct aan bij de historische Gautama Boeddha, die ongeveer vijfhonderd jaar voor Christus leefde. De theravada's beroepen zich op de canonieke boeddhistische geschriften, de pali-canon, die overigens pas eeuwen na Boeddha's dood zijn genoteerd. Er is veel geleerdheid en psychologische theorie hier en natuurlijk niet in de laatste plaats een uitgebreide en zeer invloedrijke monnikenorde. Er zijn geen priesters.’
‘Ik vind veel van die monniken hier net christelijke dominees en prelaten,’ zei Sidra. ‘Ze lopen dan wel half bloot in een oranjegele lap, met hun kale koppen, maar verder zien zij er vaak net zo kwaadaardig, vervet, corrupt en zelfgenoegzaam uit als bij ons. Enge jongens.’
‘Het menselijke karakter zal wel niet zo erg veel verschillen in oost en west, of tussen mensen die toevallig in een christelijke of in een boeddhistische traditie een monnikenloopbaan kiezen. Ook hier is dat vaak een uitkomst voor arme mensen, net als vroeger bij ons. Maar er zitten toch ook wel heel spirituele koppen tussen,’ zei ik.
‘Ze zijn hier wel het meest recht-in-de-leer en dogmatisch. Naarmate het boeddhisme noordelijker kwam, heeft het zich meer vermengd met hindoetradities en tantrisme en zelfs met Chinese en Japanse elementen.’
‘Vind jij boeddhisme nu echt anders dan het christendom?’ vroeg Sidra.
Zij opende even haar ogen en keek of haar net gelakte teennagels al dan niet in de zon lagen.
‘Ik denk het niet,’ zei ik. ‘De neiging tot dogmatisme en sectarisme is overal wel ongeveer eender. Alleen heeft het boeddhisme veel minder bloed vergoten. Het is niet zo wreed en bloeddorstig als het christendom. Geen inquisitie en geen pogroms.’
| |
| |
Een zeer jonge ober was in mijn blikveld verschenen. Hij droeg een kort wit jasje, in plaats van een lange rokjas, zoals zijn superieuren. Met een tuinschaar begon hij, tergend langzaam, een heg je op het gazon bij te knippen.
‘Vind jij het christendom wreed?’ vroeg Sidra.
‘Niet het christendom, maar wel opmerkelijk velen van zijn aanhangers,’ zei ik. ‘Het boeddhisme is een leer van geen geweld tegen medemensen of dieren. Er is ook geen God die het absolute gelijk heeft en waar je je dan zogenaamd op kunt beroepen.’
‘O, er is dus geen God in het boeddhisme?’
‘Nee, daar liet de Boeddha zich niet over uit. Ik denk dat hij het psychologische gevaar voorzag. In het noordelijke boeddhisme, het grote voertuig of mahayana, en vooral in het Tibetaanse vajrayana-boeddhisme zitten wel religieuze elementen en is er een pantheon. Maar de historische Boeddha was meer wat wij een wijsgeer zouden noemen: een filosoof en psycholoog ineen. Hij hield niet van metafysische vragen, die je toch niet kunt beantwoorden in het alledaagse ervaringsbewustzijn.’
‘Interessant,’ zei Sidra. ‘Maar je moet mij er meer van vertellen. Ik begrijp het toch niet helemaal.’
‘Waarom lees je er niet eens iets over?’ vroeg ik. ‘Ik heb een paar heel goede boeken bij mij.’
‘Je weet dat ik niet kan lezen in die hitte,’ zei Sidra misprijzend. ‘Jij kunt het mij toch veel beter vertellen?’
Pas tijdens de lunch op het lunchterras begon het witte wolkje van die ochtend ook voor de buitenstaander waarneembaar dreigend te worden.
‘Alweer een curry,’ zei Sidra, nadat zij het menu had bekeken. ‘Voor zo'n luxe hotel zou het eten wel eens wat gevarieerder mogen zijn.’
Ik mompelde iets kalmerends.
‘Kunnen wij niet eens ergens anders gaan eten, Radha, af en toe?’
| |
| |
‘Het kan wel,’ zei ik, ‘maar je weet dat wij gedwongen werden vol pension te nemen. Het zou dus erg duur worden. Dit is betaald en dan zouden er nog maaltijden in de stad bijkomen.’
‘Het is hier toch niet zo duur?’
‘Nee, niet zo duur als in Europa. Maar het loopt natuurlijk wel op.’
‘Ik heb zin om hen zelf hun curry te laten opvreten,’ zei Sidra. ‘Het is de vijfde in drie dagen, geloof ik. Kom, laten wij lekker oceaankreeft gaan eten aan de haven.’
‘Maar Sidra, daar is de ober al.’
De ober, een toonbeeld van Britse reserve, goede manieren, hoffelijkheid zonder serviliteit, stond op zijn bruine, blote voeten naast ons tafeltje en keek ons verwachtingsvol aan. Over zijn linkerarm hing een servet en in zijn hand hield hij een notitieblokje voor de extra's, de variaties en de dranken die wij zouden willen bestellen.
‘Ik wil niets,’ zei Sidra driftig. ‘Mijn maag kan niet tegen curry en ik heb je gezegd dat ik in de stad wil eten.’
‘Kunt u daarmee instemmen, mevrouw Altman?’ vraagt Roombout met zalvende stem. Verschrikt schiet ik overeind en kijk naar Schenker. Wat wil hij dat ik zeg? Ineens zijn mijn herinneringen aan het reizen met Sidra in onze late, lelijke fase een paradijs, vergeleken met de plastic hel waarin ik mij hier bevind. Misschien heb ik haar wel totaal verkeerd begrepen. Het zou kunnen dat zij oprecht in boeddhisme of hindoeisme of het Oosten is geïnteresseerd en dat zij zich alleen maar anders uit dan ik. Het zou zelfs kunnen dat zij van mij houdt of heeft gehouden en dat het haar alleen maar niet meer lukt uit de bitchy rol te komen die zij zich op een onzalig moment heeft aangemeten. Ik besluit heel lief voor haar te zijn als ik vanavond thuiskom, en al mijn wrok te vergeten. Wie is hier de boeddhist? Zelfs van de op deze vergadering aanwezige mannen zou ik moeten kunnen houden, maar ik besluit dat nog
| |
| |
even uit te stellen tot ik een hoger stadium van mensenliefde heb bereikt.
‘Tja,’ begin ik wanhopig en moeizaam en op de gok, ‘het lijkt mij dat een explicatie van de vooronderstellingen...’ Maar gelukkig valt Schonewoerd, een jonge, ambitieuze ambtenaar van Roombouts afdeling, mij in de rede. Mensen vallen mij vaak in de rede en soms is dat heel conveniërend.
Ik zal straks witte rozen kopen, voor ik naar huis ga.
In de moderne, geheel vervuilde trein reed ik vanuit de provincie het vervallende, dreigende Amsterdam binnen. Ik had een vergadering van de inspectie achter de rug in Utrecht en was op weg naar June. Sidra was in Velp bij een oude vriendin op bezoek en zou laat thuiskomen.
Chaos alom. Bij de buitenste haven zag ik het karkas van wat eens een bedrijfshal was geweest. Op de wit gepleisterde muur stond in zwarte letters:
j. losekoot
roterende kaartsystemen
De trein stopte. Mannen met actentassen drongen mij opzij en stormden naar buiten alsof de komende vergadering vol sigarenstank, sigarettenstank, mannenstank het beloofde paradijs was, waar zij geen minuut langer dan nodig van gescheiden wilden blijven.
Ik zag hen zitten onder hun neonbuizen, achter de dikke, witte koppen fletse koffie en hoorde hen oreren over stukken die zij zo even in de trein haastig hadden doorgenomen. Besluiten zouden vallen op grond van bluf en angst en na verloop van tijd zou de volgende generatie Losekoot failliet zijn, zou weer een buurt in Amsterdam ter wille van onbekwame en corrupte politici en met hen samenzwerende architecten en
| |
| |
aannemers worden afgebroken, zouden nog meer pesticiden over de aarde worden verspreid, zouden een lekkende kerncentrale of een parkeergarage annex oorlogsbunker worden gebouwd, of het tienduizendste bankgebouw aangericht.
Dit zijn apocalyptische tijden. Zie die dreigende schare maar eens boven de stad hangen en hoe zij aan de touwtjes trekken van de lege hulzen, de marionetten die zich met heroïne hebben volgespoten. Of zie de waggelende dronkaards, de koortsige bedelaars en bovenal: de wanhoop van de winkelende welgestelden.
De tram die mij naar de binnenstad brengt, wordt beheerst door luidruchtige jongemannen, de gevreesde roofdieren. Iedereen doet alsof zij er niet zijn, alsof zij niemand terroriseren, maar de demon van de angst loert alom.
De jonge mannen schreeuwen door de tram, spugen op de grond, zitten te braken tussen de bankjes, de ogen dicht, de wrede bek vol roze kots.
Ondertussen is de president van Pakistan opgehangen door een revolterende generaal.
Uranium lekt over Amerika.
Nina Hagen schreeuwt en gilt haar hysterische halve klachten in oorverscheurende popmuziekzalen voor de niet meer zo jonge jeugd.
Arabische sexefascisten breiden hun macht uit. De Iraanse vrouwen worden teruggeslagen in de slavernij waaruit zij door een half despotische, half verlichte sjah waren bevrijd. Een moslemzwijn propt hen weer in sluiers, laat op hen schieten als zij protesteren. De wereld wacht af. De mannen van de westerse regeringen en de mannen van Amnesty International zijn niet verontrust. Misschien gaan de olieprijzen verder omhoog, dat zou ernstig zijn. In elk geval zijn de moslems links.
Nadat ik op het Spui was uitgestapt, liep ik naar de Papegaai, een koffiebar waarvan de papegaai al jaren dood is. Half ontklede, slecht gewassen, dromerig dikke meisjes volvoerden traag de bestellingen. Het onthouden daarvan leek hun een
| |
| |
ondraaglijke intellectuele inspanning te zijn. Een zuur wachten, een gefrustreerde zuurte walmde door het café vol jonge academici. Een sfeer van rancuneuze commiezen van eenenvijftig jaar, die weten dat zij nooit meer iets zullen bereiken, beleven, presteren. Maar de meeste bezoekers hier zijn dertig jaar of jonger. Straks gaan zij weer naar de universiteitsbibliotheek, om verder te werken aan een proefschrift dat nooit zal afkomen.
Terwijl ik de bittere, te dure espresso dronk, overwoog ik mijn plannen. Zou ik June eerst opbellen? Of zou ik meteen bij haar langs gaan, op goed geluk? Of was het nog beter om haar niet te bezoeken en zo meteen door te reizen naar huis? Tenslotte was ik gevlucht voor de eenzaamheid, de vreemde leegte en de duistere chaos die in ons huis intreden als Sidra langer dan een paar uur weg is.
Na lange aarzeling besloot ik af te zien van mijn bezoek aan June. Misschien was het meer ouderdom dan deugdzaamheid die mij bewoog, meer resignatie dan trouw. Desondanks voelde ik mij zeer edel toen ik mij vanuit de espressobar wederom naar het station begaf om door te reizen naar Bakkum aan Zee. June had geliefden genoeg, altijd minstens een of twee anderen als emotionele buffer tussen haar en een derde. Zij mooht mij graag, maar of ik haar nu wel of niet bezocht, maakte in haar overvolle universum weinig uit, dacht ik. Het offer dat ik Sidra bracht door als eerste naar huis te gaan, zou zij daarentegen, al was het maar onbewust, waarderen.
Zoals altijd regende en stormde het toen ik het donkere, lege huis in Bakkum aan Zee betrad. Er was een brief van Bobbie, die ons meldde dat de fietstocht door China hem goed beviel. Primitief en vermoeiend, maar erg interessante mensen. Hij overwoog of hij na thuiskomst Chinees zou gaan studeren.
Er lag ook een prentbriefkaartje van André, met ‘hartelijke groeten’ vanuit Rio de Janeiro. Verder wat rekeningen, druk- | |
| |
werk, niets van belang. Ik zette water op voor koffie en ging in het donker voor het raam zitten, waarachter alleen een watergordijn en stormwolken te zien waren. Wat zou Sidra de laatste tijd toch zoeken bij dat mens in Velp? Zij vond haar saai en stomvervelend, zei zij altijd, maar desondanks ging zij er minstens eenmaal per maand uitgebreid op bezoek.
Ik stond op om koffie te zetten in onze hypermoderne elektronische percolator, draaide wat aan de knoppen van de tuner, vergeefs op zoek naar muziek. Op alle zenders gebabbel van mannen. Ik was te lui om een grammofoonplaat uit te zoeken en ging weer bij het raam zitten. Zou ik mijn ouders opbellen? Ieder telefoontje was er éen in hun even luxueuze als geïsoleerde en stille verzorgingsflat. Maar ook daar was ik te lui voor.
Hoe laat zou Sidra thuiskomen? Laat, had zij gezegd. Dat kon wel eens middernacht of later worden. In mijn stoel bij het raam viel ik in slaap.
Er was een scherfje van een glasexplosie in mijn long gekomen en dit betekende dat ik onherroepelijk binnen een etmaal moest sterven. Aanvankelijk voelde ik mij nog goed en liep zelfs wat rond, maar geleidelijk verzwakten mijn krachten. Ik voelde mijn energie wegstromen tot de dodelijke vermoeidheid van vlak voor het sterven.
Dit sterven verschoof steeds iets. Uiteindelijk bleek zelfs dat ik nog éen dag langer, tot zondag in plaats van zaterdag, zou leven, maar van de dramatiek van de situatie was ik mij zeer bewust. Ik voelde mij erg alleen.
Een vrouw van middelbare leeftijd, ik was ongeveer dertig jaar, zorgde wel goed voor mij, maar could not be bothered to stay home all day just because I should soon die. She had to do her shopping, hadn't she?
Ik schrok wakker van de telefoon.
‘Hallo?’
| |
| |
‘Hallo schat? Met Sidra. Is alles goed met je? Je klinkt zo vaag.’
‘Ik heb net een beetje zitten slapen, liefje. Ik was moe van die vergadering vandaag, in Utrecht.’
‘O ja. Zeg, ik bel je op omdat er wat is met de auto. Ik denk dat ik hem morgenochtend even naar de garage breng en vannacht hier bij Lotte blijfslapen.’
‘Ja? Kun je echt niet naar huis komen? Ik ben speciaal vroeg uit Utrecht weggegaan omdat ik als eerste thuis wilde zijn vanavond, om je te ontvangen.’
‘Goh, wat lief van je. Maar ik kan helaas echt niet weg. Het zou veel te gevaarlijk zijn met dit weer. Je moet de groeten hebben van Lotte. Ze staat hier naast me.’
‘Weet je wat, Sidra, als jij nu de trein neemt naar huis dan haal ik je van het station. Dan neem ik morgen een dag vrij en gaan wij samen de auto ophalen. Wat zeg je daarvan? Dan maken wij er een dagje uit van samen, morgen.’
Ik hoorde even vaag geruis, alsof Sidra haar hand op de microfoon had gelegd. Waarschijnlijk om met Lotte te overleggen.
‘Nee, liefje. Dat is me veel te ingewikkeld, met de trein. Ik moet minstens drie keer overstappen en dan ben ik nog op zijn vroegst om half een vannacht thuis. Ga jij nou maar lekker slapen en dan zie je mij morgenochtend verschijnen, als je vrij neemt. Of anders morgenavond, als je toch naar je werk gaat.’
‘Goh, Sidra ...’
‘Ik moet nu ophangen, schat. Anders wordt het zo duur voor Lotte. Ga lekker slapen. Dag! Kusjes.’ |
|