| |
| |
| |
I De zeenevels van het verleden
Van het Panorama Mesdag herinner ik mij het gezeefde licht en de stilte als je eindelijk bovenkwam in die onwerkelijke ruimte. Een lange tocht door gangen die meestal in verbouwing waren en door houten schotten en krakende houten vloeren werden gekenmerkt. Dan eindeloze, vermoeiende, kale houten trappen op. Daarna de opluchting als je ten slotte, toch nog overrompelend onverwacht, in die verdunde realiteit stond.
Het zal wel allemaal niet waar zijn. Het is onmogelijk dat ik, Radha Altman, meer dan vijftig jaar oud, mij herinner wat ik, Radha, veertien of vijftien jaar oud, beleefde als ik weer eens wegslipte uit de beklemmingen van de puberteit naar die geheime hemel. Want wat was er anders aan de hand, daarboven, dan wat je voelt als je, pas gestorven, ineens weer in een geestelijk gebied staat?
Panorama Mesdag is te ver weg en de reis vanuit Parijs te kostbaar, om daar even te gaan kijken hoe het er nu, in de jaren tachtig, echt is en navraag te doen naar hoe het er vroeger was. Panorama Mesdag is voor mij trouwens verweven met het Van Gogh-gevoel: de onzichtbare begeleider, broeder, bondgenoot. Waren Mesdag en Van Gogh tijdgenoten? Ongetwijfeld.
Panorama Mesdag, een publieke Haagse initiatieruimte, werd schaars bezocht als ik er was. Misschien ging ik op de dagen dat de bussen wegbleven. Of misschien waren er nog geen toeristenbussen in de jaren veertig. Van al die mensen die nu ons leven verpesten: groepsreizigers, voetbalsupporters, me- | |
| |
diatypes, heroïnejunks, popfans, overvette kazen in spijkerkleding, zou het overgrote deel pas tien of twintig jaar later worden verwekt. Zelfs geen begerige twinkeling in het oog van hun vader waren zij, op dat moment. Zij waren nog bezig uit het echte panorama daarginds, via wellicht steeds krakender en duisterder gangen, af te dalen. Of op te kruipen uit de krochten van hun hel. Maar hun vaders waren nog onwetende jongelingen. Hun moeders speelse huissloofjes-in-spe.
Ik was altijd alleen of met twee of drie andere, ernstige bezoekers in de stille wijding van het panorama. De bejaarde suppoost (bejaard? misschien was hij achtenveertig) herhaalde keer op keer zijn vriendelijke verklaringen. De omvang van het doek. Hoeveel mensen er hoe lang aan hadden gewerkt. Wat in Scheveningen (hij zei waarschijnlijk ‘op Scheveningen’) nog hetzelfde was en welke veranderingen er waren geschied sinds het Panorama werd geschilderd. Je mocht zeggen waar je woonde en als dat toevallig ‘op Scheveningen’ was, wees hij het aan. Waar op het Panorama wilde duinen waren afgebeeld, stond nu ons huis in een keurige rij huizen, in keurige rijen straten.
Vanaf welk punt er was geschilderd. Hoe bedrieglijk de dieptewerking was. De ogenschijnlijke en de werkelijke afstand tot het doek. Dat je niet over het hek mocht klimmen en op het hellende duinzand gaan lopen, want daaronder bevonden zich slechts dunne, niet-dragende planken. (Droom ik daarom nog zo vaak over onbetrouwbare, zwiepende, gapende, op breken staande vloeren?)
Achter het hek lag altijd rommel. Maar een deel daarvan werd door de suppoost zelf op het zand gegooid, om ons te laten zien hoe kort de afstand van het hek tot het doek in werkelijkheid was, terwijl je meters en meters diepte meende te zien. (Gooit een suppoost proppen papier naar het panorama dat hij bewaakt? Is ook deze herinnering getransformeerd door de alchemie van de tijd?)
Het was een geheime, andere wereld waarin ik mij een paar
| |
| |
keer per jaar bewoog. Zij had niets gemeen met de overige werelden waarin ik verkeerde: school, huis, sportvelden, bibliotheken, zwembad, strand, ijsbaan, park, bos, duinen (de echte). Het Panorama bevond zich wel in de Zeestraat, maar met mijn zorgelijke, zoekende wandelingen door die buurt op duistere avonden had het niets gemeen. Als ik geheimzinnige artiesten bezocht in de De Ruyterstraat of nog geheimzinniger religieuze freaks in verborgen hofjes achter de Anna Paulownastraat, dacht ik nooit aan het Panorama, behalve misschien als een heel verre, onbenoembare, voorgeboortelijke herinnering. En omgekeerd wist ik eenmaal boven in het Panorama van tijd noch duur en niets van de verwarrende, onrustige gevoelens daar beneden. Hier werden eeuwig dezelfde netten geboet, dezelfde vissen gevangen, dezelfde huizen bewoond. In de wereld daaronder was ik een ander, rusteloos mens.
De herinneringen zijn onscherp en wat scherp lijkt, wantrouw ik. Het gezin van schilder Frederik Frederik, Galein Frederik en Aluin Frederik, zijn twee zoons, en voorts hun stoet van steeds wisselende moeders, althans zo leek het mij, had ook iets met het Van Gogh-gevoel te maken, maar dan de woeste, tragische kant daarvan.
Het gezin Frederik was in alles het tegendeel van onze familie. Mijn vader, accountant bij de Shell (‘de Koninklijke’), een respectabel man. Mijn moeder een huisvorstin. Precieze regels, nut, reinheid, vlijt, orde, spaarzaamheid, voorspelbaarheid, stonden hoog genoteerd. Om zeven uur 's avonds las mijn vader de, toen nog deftige, krant Het Vaderland. Natuurlijk eerst de beurskoersen van de ‘olies’, daarna het weerbericht, het hoofdartikel, het internationale nieuws, het stadsnieuws, het landelijke nieuws, de advertenties. In die volgorde. Ik mocht als hij de krant uithad de culturele artikelen eruitknippen. Die las hij nooit, behalve als het over zeer gevestigde reputaties ging, zoals Rembrandt, Beethoven of Shakespeare.
| |
| |
Mijn moeder interesseerde zich niet voor dagelijks nieuws. Het belangrijkste las mijn vader haar voor, op een speciale toon die hij verder nooit gebruikte.
‘Ach, wist je dat ze nieuwe rioleringen moeten aanleggen in het Vredespaleis? Het zal minstens zes weken voor het publiek gesloten zijn.’
‘Ik zie hier dat Kakebeeke is overleden. Maar vierenzeventig jaar oud geworden. Nee, niet de procureur-generaal, de notaris.’
‘Ze willen de rozentuin in het Westbroekpark met uitheemse varianten gaan uitbreiden.’
Over de beurs en het politieke nieuws sprak hij niet met haar. Als de wereld was vergaan, zou zij het éen dag later hebben bemerkt.
Terwijl mijn vader Het Vaderland las, maakte ik huiswerk. ‘De boer drijft zijn runderen naar de stal, maar de soldaten trekken ten strijde.’ Uit het Nederlands vertalen in het klassieke Grieks van 400 v. Chr.
Mijn moeder voltooide de maaltijd die om half zeven was begonnen, door borden en pannen af te spoelen en op het aanrecht te stapelen. In plaats van een lawaaiige afwasmachine des avonds, manifesteerde zich een zingende dienstbode des ochtends, om acht uur. Mollig, uiteraard, maar schoon en energiek. Zij was destijds komen solliciteren, met twintig anderen, op een advertentie waarin een ‘beschaafde hulp’ werd gevraagd.
Na de krant en de propedeutische afwas en de eerste ronde huiswerk, serveerde mijn moeder thee. Daarna ging mijn vader ‘naar boven’, mijn moeder ging handwerken of lezen en ik volgde mijn grillige puberimpulsen. 's Avonds nog wat buiten wandelen of naar een vreemd stadsdeel fietsen, was voor een jong meisje niet bijzonder gevaarlijk. Je ging zelfs in de eerste naoorlogse jaren niet een nachtwandeling door bos of duinen maken, hoewel dat eigenlijk wel kon en ik een enkele keer toch in het donker alleen in de Scheveningse bosjes ronddool- | |
| |
de. Maar 's avonds langs de boulevard lopen of naar de binnenstad fietsen om boeken uit de bibliotheek te halen, of met de tram naar een verre buitenwijk aan de andere kant van de stad gaan om iemand op te zoeken, was geen probleem. Dat je na een schoolpartijtje door een jongen werd thuisgebracht, was een kwestie van etiquette of erotiek. Niet van lijfsbehoud.
Bij de schildersfamilie Frederik telden onze normen en regels niet. Misschien hadden zij er wel nooit van gehoord dat reinheid en regelmaat, orde en spaarzaamheid ergens toe dienden. In elk geval leken zij zich nergens tegen af te zetten zoals ik, in rebelse momenten, wel deed, maar geheel spontaan ‘anders’ te zijn. Gekwelde chaos, slopende ziekten, verwarring, vage dreiging vulden hun bestaan. Daarentegen bezaten en maakten zij mooie dingen.
Bij ons was iets ‘mooi’ als het oud was of duur en liefst allebei: geërfd antiek of voor veel geld gekochte huiselijke ornamenten. Bij hen werd het mooie geproduceerd en wat mooi was, beslisten zij zelf, al naar hun opvattingen en stemmingen van het ogenblik. Talloze schilderijen hingen in hun overigens kale kamers, nog meer stonden op zolder opgeslagen en enkele werden verkocht. Iedere verkoop maakte hen opgewonden blij en tegelijkertijd boos en verdrietig. Vader Frederik ging af en toe naar zijn schilderijen kijken in de huizen van de mensen aan wie hij iets had verkocht. Als de plaatsing van het doek hem niet beviel, zei hij daar wat van.
Ik herinner mij niet dat ik, als ik bij mijn leeftijdgenoot Galein ging spelen of, later, huiswerk maken en praten, in huize Frederik ooit iets anders heb geconsumeerd dan een door ons zelf te verdelen rol Mariakaakjes en enige repen chocolade. Meestal moesten die eerst nog in een nabije winkel worden gekocht. De enkele keren dat Galein bij mij thuis kwam, moet hij verbijsterd zijn geweest. Hij zei dan bijna niets. Was het verachting, angst of sidderend respect wat hij voelde als mijn moeder van een zilveren dienblad, bedekt met een kanten kleedje, de thee serveerde die door de dienstbode was binnen- | |
| |
gebracht? Wat dacht hij van onze kristallen bonbonnière? Van het kleine schilderijtje van een mindere god uit de Haagse School, naast de matig antieke glazen kast met buikige laden en scharnierende koperen handvatten, waarin mijn moeder haar porselein uitstalde, haar zilver opborg? Was het puberale verlegenheid en onhandigheid of een totaal gebrek aan opvoeding waardoor hij bij het weggaan vaak noch mijn moeder noch onze besch. hulp groette?
Ik, op mijn beurt, voelde in de grijsduistere, kale en morsige vertrekken van het schildersgezin alleen maar woordeloze verbijstering en tegelijk bewondering voor het totaal andere, dat wat je niet eens kunt bedenken.
Nog tijdens onze schooltijd werd ook Galein schilder. Zijn oudere broer Aluin had althans eerst de hbs afgemaakt. Galein echter hield op gymnasiumleerling te zijn in de zomervacantie tussen de derde en vierde klas. Met een rugzak en een tientje trok hij naar Parijs, later naar Antwerpen, ten slotte naar Amsterdam. Een soort omgekeerde levensreis als die van Van Gogh. Overal ging hij in de kost en in de leer bij ervaren, oudere schilders. ‘Ouder’ was soms een schilder van vijfentwintig of dertig jaar, maar er waren ook stokoude maestro's bij de leermeesters die hij tolereerde. In ruil voor hun gastvrijheid en lessen hield hij het atelier schoon, deed boodschappen, verrichtte kleine reparaties in huis. Ten slotte verleidde hij met zijn nog haast knaapachtige charme de vrouw of de vriendin van de schilder. En dan, ontdekt of niet, vertrok hij. Soms in vrede, soms met een trap in zijn rug of de dreiging van een mes aldaar. Soms onder de tranen van zijn kortstondige maîtresse en de vervloekingen van haar officiële partner. Soms armer, soms vijfentwintig gulden rijker dan toen hij aankwam, maar altijd blijmoedig.
Nu kan ik analyseren hoe hij wraak nam op zijn vader en diens stoet van geliefden, maar toen vond ik het alleen maar romantisch en artistiek wat hij deed. Tijdens de korte inter- | |
| |
mezzo's in zijn vaders huis, als hij even nog geen moed had voor nieuwe zwerftochten, want Galein vertrok altijd op goed geluk, was ik het klankbord voor zijn avonturen. Ik bezocht hem dan in zijn vroegere jongenskabinet. Hij kwam niet meer bij ons thuis.
‘Eerst ga ik altijd naar een kunstenaarscafé. Door mijn vader en Aluin kom ik meestal wel te weten waar dat is. Vaak heb ik de eerste avond al geluk, soms pas na een week. Dan slaap ik zolang in de openlucht. Maar het komt altijd goed. Ik krijg onderdak, eten en schilderlessen. In het begin flirt ik, voorzichtig, een beetje met de vrouw of de vriendin van de schilder, als zij leuk is, maar ik loop niet te hard van stapel, want ik wil eerst wat van hem leren. Als ik het wel heb gezien, ga ik een paar keer met haar naar bed. En daarna ga ik weg. Soms gedwongen, natuurlijk, maar het komt niet altijd uit. Vaak zijn het die stomme grieten zelf die het vertellen of laten merken.’
Ik zag in gedachten rokerige cafés voor mij, waar ik nog nooit was geweest. Houten vloer, met zand bestrooid. Geblutste houten tafels. Keukenstoelen. Ergens een biljart en een ronkende kachel. Obers in witte hemdsmouwen en bretels achter de tap en rondlopend voor de bediening. Het geheel in een grondtoon van vaal grijs en warm bruin, gebaad in een donkergeel licht. Het wit van de overhemden van de obers en het rood van hun bretels als contrastkleur.
Er waren ook spiegels. Grote, lange spiegels, verweerd, aan de ene wand en een rechthoekige, glanzende spiegel over de breedte achter de tap.
Daar kwam Galein binnen, nog zo blond en jong, in een wereld van naar bier en tabak stinkende, slecht gewassen, half of heel dronken mannen. Met grote kalmte zette hij zijn rugzak neer en bestelde iets, het goedkoopste. Natuurlijk raakten de kunstenaars met hem aan de praat en hoe het verder liep, dat regelde deze schilderende Haagse Rimbaud dan ongetwijfeld zelf, terwijl hij, haast als een meisje, de mannen in de
| |
| |
waan liet dat zij zelf een interessant besluit hadden genomen als zij hem lieten meegaan naar huis.
Galein sliep meestal zo op de grond van kale zolders, tochtige ateliers, vochtige zijkamertjes. Op zijn negentiende jaar kreeg hij pneumonie, reisde naar huis zonder de tijd te hebben gehad de mulattin-vriendin van zijn laatste leermeester te verleiden en stierf binnen drie weken.
Ik herinner mij eigenlijk geen emoties in mijn ouderlijk huis. Zouden mijn moeder en vader ooit bedroefd, angstig of wanhopig zijn geweest, ooit een echtelijke ruzie hebben gehad? Zouden zij elkaar ooit hebben bemind, behalve de keer dat zij mij verwekten? Ik weet dat het antwoord op deze vragen natuurlijk is: ‘Ja, heel vaak.’ Maar zij verpakten hun emotionele leven zo, dat het voor mij onzichtbaar en onvoorstelbaar bleef. Jegens mij, hun enige kind, waren zij vriendelijk, vol begrip, kalm, vrijlatend. Zo ongeveer alles wat ik wilde, mocht, behalve als het tegen de goede vormen inging. Ik mocht niet mijn huiswerk versloffen of slordig praten of onbeleefd zijn tegen de leraren of rare, ‘burgerlijke’ uitdrukkingen overnemen van de minder goed opgevoede kinderen in mijn klas. ‘Ik lust’ voor ik houd van, of ik wil graag, ‘toilet’ voor wc., ‘op bed’ voor in bed, ‘alsmaar’ voor almaar of steeds, ‘gebakje’ voor taartje, ‘stuk’ voor kapot, ‘costuum’ voor pak, ‘gelijk’ voor meteen, waren taboewoorden waar onvermoeibaar dezelfde tirades op volgden, tot je het vanzelf liet, tot je ook een hekel kreeg aan die vreselijke uitdrukkingen van wat nu heet ‘de kansarmen’ of ‘de zwakkere schouders’, als ik goed ben ingelicht over de lepreuze stompen van het hedendaagse Nederlands.
Zelfs woorden als ‘gum’ of ‘woning’ waren, meen ik, taboe, maar ik heb zoveel moeite moeten doen om op oudere leeftijd nog enigszins redelijk francophone te worden, dat ik niet meer kan instaan voor de nuances.
‘Mam, waar is mijn gum?’ zeggen, mocht dus niet. Maar ik
| |
| |
mocht wel op zaterdagavond, tot half elf, naar de séances van broeder Balthasar in het geheime hofje achter de Anna Paulownastraat. Er werd zelfs niet gevraagd wat ik daar zocht, zolang ik maar zei, dat het interessant was geweest en niet dat ik een vreemde ‘woning’ had bezocht of dat ik ‘gelijk’ zou thuiskomen na afloop.
Broeder Balthasar leek mij toen zestig, nu vijftig. Hij ging overdag en door de week gekleed in een zeer versleten visgraatpak dat hij tweedehands had gekocht op de jaarlijkse bazar van de Waalse Kerk en dat hij na een jaar of drie, vier verving door net zo'n pak, van net zo'n bazar. Maar bij de erediensten op zaterdagavond zag hij eruit als een kruising tussen een bioscoopportier en de patriarch van Constantinopel.
De diensten waren volstrekt onbegrijpelijk: het ritueel zowel als de korte toespraak die er halverwege bijhoorde. Zij waren echter zeer indrukwekkend, gingen gepaard met veel wierook en het allerindrukwekkendste was het ‘vraaggesprek’ bij koffie en koek na afloop. Pas dan werd er gecollecteerd ‘voor het onderhoud van de kerk’.
Het is waar dat Amsterdam, tot de jaren zeventig aanbraken, een bizarre, kleurrijke stad was met vreemde vogels, met tolerantie van allen voor alles, met humor. Maar de humor heeft er altijd, zoals de volksmond zegt, ‘op straat gelegen’. De conducteur op de tram was een type, de straatfiguren waren gek, de cafébezoekers waren buitengewoon, de volksvrouwen die, uit de ramen hangend, met elkaar converseerden, waren sappig en goed gebekt, de openbare happenings waren ‘te gek’.
De Haagse bizarriteiten zijn veel introverter, verborgener. Een argeloze bezoeker die tijdens de lunchpauze door een kantoorbuurt wandelt, of die 's avonds naar binnen kijkt in de zelden door gordijnen aan het oog onttrokken avondinterieurs van de nette buitenwijken, zal er niets van vermoeden. Den Haag lijkt een stad van ambtenaren, van fatsoenlijke mensen (zoals mijn vader), van rustige, wellevende huisvrouwen (zoals mijn moeder), van noest naar de burgerstatus stre- | |
| |
vende arbeiders. De laatste jaren lijkt het ook een stad van opgeschoten tuig, van zure onderwereld en linke handelaartjes, maar, zoals gezegd, die waren in de jaren veertig na de bevrijding nog lange niet verwekt. De achterbuurt, voor zover aanwezig, wist dat zij achterbuurt was, hield zich op haar eigen terrein en schaamde zich een beetje als zij soms, noodgedwongen, daar even buiten moest komen. De mensen die arm waren, waren niet slecht en zij deden, behalve de ‘asocialen’, ook hun best door hard werken vooruit te komen. De wat meer welgestelde burgerij had daar alle humanistische en vrijzinnigprotestante begrip voor en hielp waar zij kon, bij voorbeeld met afgedragen kleding, zoals in de Waalse Kerk. Poenigheid was Den Haag echter vreemd. De ambtenaren, ook de hoogste, en de leraren, waren nu eenmaal tamelijk arm. Wie wat meer geld had, liet dat nooit in de thuisstad merken. Soberheid was chic.
Maar onder al deze rustige keurigheid ging nu juist iets heel wilds schuil, gekker, wilder, vreemder dan welke publieke eigenaardigheden ook in Amsterdam. Oud-Indische vrouwen, gerepatrieerd uit het Jappenkamp of net op tijd, vlak voor de oorlog uitbrak, naar Europa en het moederland gevlucht (om hier honger te lijden), onbestemd deftige en toch straatarme mannen, zoals je hen verder alleen in Londen ziet, bizarre leden en aanhangers van zeer vreemde secten en coterieën, stokoude dorpsgekken, vormden een ondergrondse laag in de ogenschijnlijk zo gepolijste Haagse realiteit. Als kind kon je daar alleen per toeval mee in contact komen.
Het is mij onmogelijk me te herinneren hoe ik weet kreeg van de kerk van broeder Balthasar, die zich bij voorkeur liet aanspreken met ‘Zijne Heiligheid’ (nota bene: niet ‘Uwe’). Zijne Heiligheid had er evenwel geen bezwaar tegen, na een verward gesprekje dat later een toegangstest bleek te zijn geweest, dat ik aan zijn zaterdagliturgie deelnam. Onder de dames en heren die na afloop van de dienst voor de koffie en het vraaggesprek bleven - alleen de allerarmsten vermeden dit,
| |
| |
vanwege de collecte-, waren nogal wat oud-Indische spiritisten, theosofen, sufi's, bahaï's. Hun gesprekken bewogen zich in zeer ijle sferen, ook al hanteerde men ogenschijnlijk forse termen zoals ‘het causaallichaam’, of ‘de saturnale mens’, of ‘trillingsgetal’. Ik begreep er totaal niets van, maar de sfeer beviel mij. Hoewel, er was juist iets in de sfeer wat mij tegenstond, al kon ik dat niet benoemen. Wat mij beviel, was meer dat mensen het klaarspeelden, tegen heel Nederland en heel Den Haag in, zo'n volstrekt eigen wereld te creëren. Een wereld waarin zij altijd leefden, ook als zij overdag bezig waren hun ‘kabinet’ te bewonen, hun ‘asbak’ buiten te zetten, of als zij bij de kruidenier een half ons jonge kaas, dun gesneden, bestelden.
Waarschijnlijk kwam de tolerantie van mijn ouders voor de manier waarop ik mijn vrije tijd besteedde alleen maar voort uit onbegrip en gebrek aan fantasie. Het onbestemd andere wat ik zocht, waar ik naar op weg was, konden zij zelfs niet dromen. Vandaar hun liberaliteit, die ik toen aanzag voor begrip en liefde.
Ongetwijfeld registreerden zij dat ik veel tijd ‘vermorste’ tussen hockeyveld en bibliotheek en bezoeken aan Galein of aan Zijne Heiligheid. Maar dat stuurloze hoorde nu juist bij de puberteit en dus werd het welwillend getolereerd.
Zoals de meeste pubers was ik nooit zozeer verliefd, als wel op zoek naar het gevoel van liefde. Het dankbaarste object daarvoor bleek te zijn, de laatste twee jaar van mijn verblijf in het ouderlijk huis, een lange, benige, tamelijk kale man met een grote neus en doordringende blauwe ogen: de leraar kunstgeschiedenis. Hij was achter in de veertig, kinderloos, getrouwd met een gezette huisvrouw van zijn leeftijd. Zo opvallend als de man was, door zijn postuur, zijn blik, en niet in de laatste plaats door de sublieme wijze waarop hij, half acterend, kon vertellen, zo onopmerkelijk was zijn vrouw tijdens de enkele keren dat zij hem vergezelde op een schoolfeest.
| |
| |
Of de gevoelens van de meneer Karlsson aanbiddende schoolmeisjes minder intens zouden zijn geweest als zijn vrouw een vamp was gebleken of een superieure persoonlijkheid, weet ik niet. In elk geval lieten wij ons door de vriendelijke, altijd op de achtergrond blijvende ‘Jo’ er niet van weerhouden zowel gek van verlegenheid als onbeschaamd met Karlsson te flirten tijdens de buitenschoolse activiteiten die ons keurige lyceum af en toe organiseerde. Evenmin schrok haar existentie ons ervan af 's avonds tien keer langs zijn huis te fietsen en te proberen naar binnen te gluren. Tussen de lessen in probeerden wij altijd, onder een of ander voorwendsel, gauw een glimp van ons idool op te vangen als hij zich van de ene klas naar de andere begaf, of zelfs, o paroxysme van genot en verwarring, snel enige zinnen met hem te wisselen. De meeste volwassenen zijn zo volstrekt immuun voor dit soort kinderlijke gevoelens, dat het zelfs de goede observator Karlsson waarschijnlijk nooit is opgevallen hoe buitengewoon veel meisjes - en een enkele jongen, als ik mij niet vergis - op weg waren van of naar de wc. juist op de momenten dat hij zich van ivb naar va begaf.
Tijdens de lessen beperkten wij ons ertoe Karlsson vochtig aan te staren terwijl hij zijn solo-repertoire weggaf over de tragische keer in het leven van Rembrandt (maar de verdieping die dat bracht in zijn werk), de gekwelde symbolenwereld van Jeroen Bosch, of - hoogtepunt waarin Karlsson nog boven zijn gewone acteursgaven uitsteeg - het korte, dramatische leven en oeuvre van Vincent van Gogh.
In werkelijkheid zag ik Karlsson maar zelden: éen uur per week in de kunstgeschiedenisles en voorts, symbolisch, de streep gouden licht tussen zijn gesloten gordijnen als ik 's winters in het donker nog even langs zijn huis fietste. Maar er was, gelukkig, veel meer wat ons verbond. Zo leek het mij een buitengewoon gunstig teken dat onze namen (Altman/Karlsson) drie letters gemeenschappelijk hadden: de a, de l, en de n. Helaas viel daar geen zinnig woord van te vormen, maar het was toch beter dan dat mijn achternaam, bij voorbeeld, Juch,
| |
| |
Juchem, Judd of Jue zou zijn geweest, of Ruit, of Elze, om maar eens iets te noemen. Zulke niet-overlappende namen zocht ik ook, urenlang, in het Haagse telefoonboek, want het bestaan daarvan versterkte mijn geheime bond met Karlsson.
Wat ons nog meer verenigde, was Karlssons vak. Hoewel ik van nature weinig of geen affiniteit heb tot beeldende kunst ging ik, om nader tot Karlsson te komen, lijvige hand- en leerboeken raadplegen over de kunsthistorische onderwerpen die hij behandelde in zijn lessen. Soms zelfs in halfbegrepen vreemde talen. Op de afdeling Naslagwerken van de openbare leeszaal werd ik een frequente bezoeker. Allezend in gortdroog geleerden-duits over, laten wij zeggen, de periode van het Bauhaus, vroeg ik mij af of misschien Karlsson zelf ook wel eens dit boek had geraadpleegd, ja, misschien zelfs dit exemplaar in handen had gehad. De gedachte maakte mij extatisch.
Door de rituele lectuur werd ik een steeds betere en zelfs opmerkelijk deskundige leerling in de kunstgeschiedenis. Hierdoor trok ik in de les Karlssons welwillende aandacht. Ik kreeg negens of tienen op mijn rapporten, lofprijzingen voor spreekbeurten en opstellen. (De woordinflatie die van kinderopstellen ‘scripties’ heeft gemaakt en van beurten ‘tentamens’, woedde nog niet.) Een enkele maal leende Karlsson mij een boek uit zijn persoonlijke bezit, dat ik dan, zolang als ik durfde, onder mij behield en wel letterlijk, onder mijn hoofdkussen.
Na het slagen voor het eindexamen gymnasium vroeg ik mij een ogenblik af of ik maar geen zelfmoord zou plegen. Wat had het leven voor zin als ik straks als student in een verre stad zou moeten leven, terwijl Karlssons interesse voortaan naar nieuwe briljante leerlingen zou uitgaan? Hoe moest ik hem nog ooit ontmoeten?
Tot mijn verbazing begon ik Karlsson nadat ik mijn universitaire studie had aangevangen te vergeten. Ik ging zelfs geen kunstgeschiedenis studeren, maar psychologie. Tussen de psychologiestudie en mijn wanhopige, totale kalverliefde be- | |
| |
stond echter nog wel een relatie. Van mijn schoolvriendin Leonore, een flegmatische blonde prinses met wie ik soms naar huis wandelde, de bio coop bezocht, ging zwemmen of schaatsen, vernam ik dat Karlssons vader, een Zweedse immigrant die aanvankelijk wiskunde had gedoceerd aan de universiteit van Utrecht, krankzinnig zou zijn gestorven. Waar Leonore dit vandaan had, bleef onduidelijk. Onder haar koele vernis was zij dol op drama. Misschien was dit drama echt, misschien was het verzonnen. Aangezien Leonore geen concurrente was, maar haar intieme gevoelens geheel en al concentreerde op de piepjonge, besnorde biologieleraar Wouters, leek haar informatie mij in dit geval wel exact. Waarom zou zij fantaseren?
Onze onuitgesproken, misschien zelfs onbewuste tolerantie voor elkaar ging tenslotte zo ver, dat wij tijdens onze gesprekken de ander om beurten gelegenheid gaven over het onderwerp van haar verering uit te weiden. Hierbij waren leugens (‘Ik heb met Wouters een biologische wandeling gemaakt, in de duinen.’ ‘Ik heb samen met Karlsson platen van Renaissanceschilders bekeken in de leraarskamer. Hij vroeg mij welke hij in de klas zou bespreken.’) vanzelfsprekend. Openlijk bekennen dat wij verliefd waren, deden wij niet. Dat was te bedreigend. Wij begrepen elkaars gevoelens, met alle fantasieën die daar bij behoorden, ook zo wel. Eigenlijk hadden wij geloof ik medelijden met elkaar, omdat wij bij de ander zagen hoe uitzichtloos de situatie was.
Op grond van Leonore's verhaal over Karlssons familiedrama koos ik dus mijn universitaire richting. Met een psychologiestudie meende ik tot het raadsel van de krankzinnigheid te kunnen doordringen. Waarschijnlijk zou ik nog vóor mijn doctoraalexamen een therapie voor schizofrenie hebben gevonden. Weliswaar kon ik Karlssons gestorven vader daarmee niet, post mortem, genezen, maar als mijn naam met het verslag van mijn voor de mensheid zo heilzame ontdekking in de kranten zou verschijnen, zou Karlsson toch wel begrijpen
| |
| |
dat het geen toeval was dat ik mijn veelzijdige belangstelling en diverse talenten nu juist op dit ziektesyndroom had gericht? Een late vriendschap langs deze weg leek mij niet uitgesloten.
Sommige mensen beschikken over een instinct dat hen behoedt voor de totale eenzaamheid en verlatenheid. Ik heb dat instinct niet. Er bestaan wel meer ongelijk over de mensheid verdeelde instincten: voor ruimtelijke oriëntatie, voor lijfsbehoud, voor financiële beslissingen, voor het ware karakter van medemensen, voor wat cultureel belangrijk is en aan welke trends je geen aandacht hoeft te schenken, omdat ze vanzelf weer overgaan (neomarxisme, Wittgenstein, maatschappelijk-relevante-kunst), voor waar je het beste kunt wonen, voor waar het goed reizen is, voor goede schaakzetten en voor dreigende rampen. Verschillende van die instincten staan mij ten dienste in een mate waarover ik niet heb te klagen. Maar het anti-verlatenheidsinstinct is kennelijk bij mijn conceptie weggemendeld, terwijl het toch onder mijn naasten gewoon voorkomt. Ik ken adolescenten die weten dat zij niet naar bepaalde cafés moeten gaan, in een bepaalde stad of een bepaald huis gaan wonen, dat zij sommige reizen (nog) niet moeten maken, omdat zij daarmee zichzelf in de eenzaamheid zouden storten. Ik ken bejaarden die weten welke vriendschappen zij, hoe en wanneer, moeten onderhouden, welke initiatieven zij moeten nemen en wat zij moeten laten om niet te vereenzamen. Maar zelf heb ik, op iedere leeftijd, in de meest uiteenlopende situaties, vaak gekozen voor de totale verlatenheid, zonder te beseffen wat ik deed.
Het ergste waren natuurlijk mijn solitaire wandelingen, als puber, bij het vallen van de avond door het grauwe Den Haag of langs de nog grauwere zee. Maar de reizen die ik, in een impuls, alleen en met weinig geld op zak, ondernam naar Parijs of Zuid-Italië, naar Malta of het binnenland van Spanje en Portugal, naar Noorwegen of Engeland, mochten er ook zijn.
| |
| |
Nooit zal ik die armetierige, ongewassen hotelkamertjes met het smalle, ijzeren bed en het slechte lamplicht vergeten. De verlaten, holle cafés in de eeuwige avond en het gierende, natte duister van België als ik daar weer eens in de zelden onderbroken regen op de keien stond te liften tussen een kolenberg en wat zwarte, verzakte arbeidershuisjes, waarin het toch nog altijd wat menselijker en warmer toeging dan op mijn koude straat.
Toen ik later uit de Brieven van Van Gogh begreep dat hij aan hetzelfde instinctuele gebrek leed (Drente!, De Borinage!, Arles!), was ik ontroerd en opgelucht. Een lange tijd onbenoembaar leed was ook gedragen door een broederziel, een genoot.
De psychologiestudie was zo'n foute beslissing. Terwijl ik dacht bezig te zijn met de grootst mogelijke omtrekkende beweging in de richting van mijn aanbeden Karlsson, en dus ten allerminste op zoek was naar informatie over de menselijke ziel en haar afgronden en hoe je degenen die daar instortten zou kunnen bijstaan, was de werkelijkheid daarmee in schrijnend contrast. In de eerste plaats had de Universiteit van Amsterdam waarheen ik mij, ook al weer ten onrechte, spoedde, in de jaren vijftig iets van een armoedige gemeenteschool. De romantiek en de zwier, de allure en het historische élan die je van een universiteit zou mogen verwachten, ontbraken daar ten enenmale. De instelling was bedroevend gehuisvest en degenen die er studeerden, waren overwegend kinderen uit de gegoede zakenstand, die na het behalen van een titel zelf nog meer geld hoopten te gaan verdienen dan hun ouders. Dit waren de medici, de economen, de juristen, de actuarissen in spe. Voor een ander deel waren het, al even cultuurloze, paupers, die in de massaliteit van een grote stad de minste drempelvrees jegens de universiteit voelden. Dat waren de sociologen, de geografen, de politicologen. En dan was er nog de gemengde groep van de ‘leraarsstudies’: oude talen, Frans, Engels, wiskunde en natuurwetenschappen, die een wat routinematig en
| |
| |
ambachtelijk soort intellectualisme vergden. Niet het allerhoogste denkwerk, maar discipline, regelmaat en vlijt, die uiteindelijk tot de bescheiden zekerheden van het leraarsambt zouden leiden. In deze categorie viel, merkwaardigerwijs, ook de studie in de psychologie. Een onbeschrijflijk grauw soort studenten werd er door aangetrokken.
Het onderwijs dat wij kregen in de eerste decade na de oorlog was buitengewoon. Geruime tijd had de wetenschapsbeoefening in Europa stilgestaan en van de ontwikkelingen in de Verenigde Staten was nog weinig bekend. Internationale communicatie was minimaal, leerboeken schaars, verre reizen veel te duur, ook voor de hoogleraren, die toen nog miserabel verdienden. Zodoende was de leerstof die men de rond 1950 aankomende studenten in de psychologie kon aanbieden, uiterst beperkt. Er werd veel aan historische overzichten gedaan en om de zaak toch wat cachet te geven, werd het prekandidaatsprogramma psychologie opgeluisterd met grote bijvakken: natuurkunde, genetica, fysiologie, en ook wat filosofie.
Ik herinner mij hoe ik in het kader van mijn streven naar de status van psychotherapeut middagen lang in naargeestige vertrekken moest kijken naar kleurenschijven die snel werden rondgedraaid en ‘dat je dan geen kleuren meer zag’, maar een grauwe brij, die door Isaac Newton voor wit licht schijnt te zijn gehouden. Van dergelijke ‘experimenten’ moest je een verslag schrijven, dat door een zenuwachtige assistent zou worden nagekeken. Wat het nut van dit alles was, behalve dat het ons van de straat hield (voor zover wij niet als gekken van het ene morsige universiteitsgebouw naar het andere moesten fietsen), bleef onduidelijk.
De levendigste herinnering heb ik aan de stoffige en zure geur van dit alles en bovenal aan de ronduit gemene stank van de Mensa, waar wij na gedane arbeid voor enkele dubbeltjes een kleverige warme maaltijd gingen eten. De Mensa was, symbolischerwijs, gevestigd in de vroegere Bank van Lening
| |
| |
en de wanhoop van de voormalige cliëntèle, die daar sinds 1890 de laatste bezittingen in onderpand had gegeven in ruil voor een woekerlening, hing er nog steeds.
Onze tragiek was, dat wij net tussen twee cultuurtijdperken vielen. De oude welvaart en stijl van vóor de oorlog waren, voorgoed, verdwenen. De nieuwe welvaart was er nog lang niet. De grote, cultureel georiënteerde persoonlijkheden van de eerste helft van de eeuw waren duits en dood. Het angelsaksendom dat weldra de culturele macht zou overnemen, liep nog te schreeuwen op cricket- en baseballveld.
Behalve door mijn eigen onnozelheid en wereldvreemdheid, liep mijn studie in de psychologie (einddoel: therapie voor schizofrenie) dus ook mis in en door het niets van de vroege jaren vijftig in Nederland. Ik hield niet op met de studie zoals je kunt besluiten op te houden met roken of drinken, of met oefenen op de piano. Dat ik na verloop van tijd wegbleef van de colleges ‘Perceptie en apperceptie’ van de assistent dr. Holboer, of ‘Het begrip angst (“angsjt”) bij Søren Kierkegaard en Gabriël Marcel’ van prof. dr. Winfried Ehrenmann, leidde tot vage verbijstering bij mijzelf. Ik beëindigde mijn studie aan de universiteit niet, ik gleed eruit.
Er volgden nog enkele jaren waarin ik mijn ouders kon wijsmaken dat ik ergens mee bezig was, al bestonden mijn etmalen in feite uit terrassen en soms de bibliotheek overdag, cafés en eenzaamheid des nachts.
Toen de tijd voorbij was waarop ik toch echt het kandidaatsexamen zou moeten hebben behaald, maakte ik, eindelijk, schoon schip. Ik ging terug naar het ouderlijk huis en deelde mede dat ik bij het toneel wilde.
‘Maar waarom kies je dan geen andere studie, als psychologie je niet ligt?’ vroeg mijn vader keer op keer. Tot zijn verontschuldiging moet ik zeggen dat ‘bij het toneel willen’ ongeveer gelijk stond met de mededeling dat je besloten had prostituée te worden. Niemand ging of werkte bij het toneel, althans nie- | |
| |
mand in onze kringen. Vanzelfsprekend bezochten mijn ouders wel eens de Koninklijke Schouwburg: een bonbonnière op mensenmaat. Zij bewonderden de grote acteurs, zoals iedereen, maar zouden er niet aan denken sociaal met hen te verkeren. De burgerij dacht over (toneel) artiesten ongeveer zoals chique Britten denken over intellectueel begaafde buitenlanders: ‘Very intelligent.’ Maar toevallig heb je die eigenschap niet nodig in hun sociale universum en werkt zij zelfs stigmatiserend.
‘Ik denk dat ik bij het toneel echt iets kan leren, vader. Dat gaat toch ook over de psychologie van mensen, maar op een andere manier. Bij het studententoneel bleek dat ik er talent voor had.’
‘Maar ben je daar niet te oud voor?’ vroeg mijn vader.
Ik was eenentwintig. Blijkbaar dacht hij dat je om een succes te worden bij het toneel, net als bij het circus - het verschil was trouwens minimaal - liefst al als kleuter moest beginnen te trainen.
‘Nee, ik ben nog niet te oud. Het kan nog best en ik weet absoluut niet wat ik anders zou moeten doen. Voor een universitaire studie ben ik niet geschikt.’
‘Was je toch maar naar Leiden gegaan, zoals ik steeds zei,’ voegde mijn moeder eraan toe. ‘Amsterdam is geen stad voor jou. Waarom probeer je het niet nog een keer in Leiden?’
‘Ik wil niet naar Leiden,’ zei ik. ‘Ik wil helemaal niet academisch studeren. Ik wil bij het toneel.’
Ook nu, terwijl ik toch aan de rand van hun universum wankelde en in de peilloze afgrond van het bohème-leven dreigde te verzinken, lieten mijn ouders geen emoties blijken. Er volgden lange, wanhopige, maar aan de oppervlakte strikt rationele discussies. Wat het zou kosten. En waar dan. En wat je met de opleiding zou kunnen bereiken.
Na maanden van frustrerende deliberaties en voortdurende herhalingen van argumenten, bleek plotseling dat mijn ouders heimelijk deskundigen hadden geconsulteerd. Via een be- | |
| |
vriende notaris met veel kunstzinnige belangstelling, hadden zij een gesprek mogen hebben met Joris Goeding, een Belgische dramaturg en regisseur bij de Haagse Comedie. Deze Vlaming had mijn ouders uitgelegd dat je voor een behoorlijke toneelopleiding in elk geval Nederland uit moest. Hij adviseerde Parijs. Daar bestonden talloze uitstekende privé-opleidingen, waar bekwame oude rotten in het vak doceerden aan kleine aantallen studenten. Je kreeg er veel individuele aandacht. Bovendien leerde je dan een wereldtaal en had je de kans elke avond echt toneel te zien.
Terwijl ik de hoop al had laten varen ooit nog naar de Amsterdamse toneelschool te mogen gaan, insisteerden mijn ouders nu dat ik mij naar de wereldstad Parijs zou begeven. Je kon daar goedkoop leven en als het allemaal nergens goed voor was, dan was het in elk geval goed voor mijn Frans, zoals mijn moeder placht te zeggen. Mijn vader, die een geheime, volstrekt verborgen gehouden, avontuurlijke kant moet hebben gehad, leek wel iets te zien in de ouderlijke bezoekjes die hij mij ambtshalve in Parijs zou moeten brengen.
‘Ik kom je wel éen keer per kwartaal zelfje toelage brengen,’ zei hij, iets te vaak. ‘Dat is gemakkelijker dan het geld per bank over te maken, met al die strenge valutaregelingen. Bovendien kunnen wij dan samen gezellig uitgaan. Je moeder mag natuurlijk ook mee,’ voegde hij er als een afterthought aan toe.
Plotseling vond ik het heel verontrustend, wat mij nu stond te wachten. Om de zenuwen te bedwingen, haalde ik mijn oude schoolboekje met Frans idioom maar weer eens te voorschijn: Mots et tournures difficiles. Zou dat mij door de eerste moeilijke maanden in die gigantische metropool heen helpen? Kon ik werkelijk acteren? Wat betekende het nu nog, dat ik bij het studententoneel ‘Antigone’ had gespeeld en, verkleed als man, een komische butler in een Engelse klucht? Wat zouden de echte, Franse, artiesten van mij, een Nederlander, een mislukte student, denken? Zou ik in Parijs nog ongelukkiger,
| |
| |
misplaatster en verlatener worden dan ik in Amsterdam al was geweest?
Bij wijze van regressietherapie fietste ik 's avonds nog een keer langs mijn vroegere school en vervolgens langs het huis van Karlsson. Hoewel er een streep licht tussen de velours overgordijnen te zien was, voelde ik er niets meer bij. Ik kon niet terug. Ik had alle schepen verbrand. Parijs wachtte: onbekend en dreigend. |
|