| |
| |
| |
II De leeuwentemster
Tussen de boulevard Saint-Germain en de rue Saint-Andrédes-Arts, ter hoogte van de place de l'Odéon, bevindt zich de Cour-du-Commerce-Saint-André-des-Arts. Daar, op nummer 1, vijfhoog, bewoonde ik een zolderkamer met op de gang een (koude) douche. Voor de toneellessen bij veeleisende, grillige, temperamentvolle dames van vijfenvijftig, heren van zeventig, moest ik weer kriskras door de stad fietsen. Toneelvoorstellingen waren er, zoals Joris Goeding had voorzegd, in overvloed. Ik woonde ze staande bij, dat was goedkoper.
Ook Parijs was stil en leeg, badend in een grauw licht, net als Amsterdam in de jaren vijftig. Beide steden wachtten op de culturele ‘wederopbouw’ na de verwoestingen van de tweede wereldoorlog. Dat er geen herstel meer zou komen maar, na een ogenschijnlijke opflakkering in de jaren zestig, alleen nog de totale decadentie en ondergang, kon niemand weten. Voorlopig speelden wij von Kleist in Franse vertaling, Anouilh, Becket, en het leek alsof Giraudoux en Sartre, Camus en Cocteau, een brug konden zijn naar een nieuw tijdperk dat weldra in al zijn glorie zou aanbreken.
‘Maar u moet ópkomen, Radha, een entrée maken. Juist, zo zo heeft u présence, begrijpt u. Niet als een zoutzak daar staan, meneer Julien. Ja, dat is al wat beter. Geeft u zichzelf ruimte, er moet ruimte zijn rond un vrai acteur.’
Het leek alsof van dit soort instructies ons leven afhing. Of wij als geestelijke drenkelingen met onze uiterste krachten de gelegenheid moesten grijpen, ons door Mme. Tamara Bou- | |
| |
langer née Roubatsky per onbegrijpelijke genade geboden, nog iets van ons leven te maken en daarmee tevens de Europese cultuur te redden. Aan het einde van deze scholingsweg vol adviezen, kritiek, geheime tips en ultrageheime trucs, zouden wij waardig worden bevonden de echte planken te betreden om dan, via ons sublieme spel, onze perfecte techniek, onze grandioze intuïtie, de mensheid te genezen van haar lijden, haar doffe zoeken. Een pad van verlossing en steeds grotere verlichting strekte van de voormalige garage in Montmartre waarin Tamara Roubatsky haar toneellessen gaf aan een select gezelschap van leerlingen, van de suite in Montparnasse waarin Claude Jourdain ons onderrichtte, naar de horizon van het Théâtre National de la Comédie Française.
Bij slecht lamplicht leerde ik 's avonds mijn rollen, veelal blauw gehectografeerd op groezelig papier, en 's nachts droomde ik van applaus.
Niet alleen het juiste instinct voor reis- en verblijfplaatsen was onvoldoende bij mij ontwikkeld. Ook het contact met mijn medemensen ging mij slecht af. Zoals iedereen, had ik in Amsterdam talloze vrienden en bekenden gehad, maar van een thuishaven was nooit bij iemand sprake. Mensen waren mooi, intelligent, geestig, erotisch aantrekkelijk, of geheimzinnig en fascinerend. Dat alles nam niet weg dat ik mij meestal na korte tijd in hun gezelschap begon te vervelen, mij eenzaam voelde of onbehaaglijk. Bij de meesten meende ik al gauw dat ik moest gaan acteren: de rol spelen die zij mij hadden toebedeeld. Ik had niet de kracht noch het psychologische inzicht om zelf de regisseur van mijn contacten te zijn.
Voor mannen was ik, hoezeer ik dat ook verafschuwde en probeerde te voorkomen, het prooidier, het jonge meisje dat tot meerdere glorie van hun viriliteit moest worden belaagd. Anders zagen zij je niet aan. Voor vrouwen was ik meestal een vage relatie, in de schaduw van hun centrale betrekkingen met heren. Als ik ooit mooie gevoelens voor iemand koesterde,
| |
| |
ging er altijd iets mis. De jongens die mij wel aardig leken, bleken steevast homofiel te zijn, verstrikt in hun narcistische problematiek. Vrouwen bleven onbereikbaar, of zij waren avontuurlijke losbollen die mijn gevoelens kwetsten.
Als een gekooid dier bewoog ik mij, wanhopig, door mijn jeugd. In Parijs verging het mij aanvankelijk nog slechter dan in Amsterdam. Daar was ik althans onder cultuurgenoten geweest, mensen wier gedrag ik kon interpreteren voor zover mijn gaven daartoe reikten. In Parijs bevond ik mij ineens in een voor mij vrijwel betekenisloos pandemonium.
Het leek mij ondenkbaar dat ik in Frankrijk ooit iemand zou tegenkomen met wie ik mijn leven zou kunnen delen. De hoop op het egoïsme à deux dat ik alom rond mij zag, had ik laten varen. Ik had mij verzoend met de gedachte dat ik mijn leven in volstrekte eenzaamheid zou moeten doorbrengen, nog veertig, vijftig, misschien zestig jaar lang. Pas de dood zou mijn grote minnares zijn: in de koele armen van Hekate zou ik worden verlost van mijn gekwelde eenzaamheid.
En opeens verscheen Lucia in mijn leven. Ik had haar niet verwacht, niet voorzien. Zij dook op aan mijn horizon als een dolfijn die een schip volgt. Nu was zij er dan, die genoot waarom ik anderen altijd zo had benijd. Lucia leidde en begeleidde, liet zich voeden en beschermen, plaagde, tergde, speelde, kwelde, deed alsof zij gekweld was, schonk mij druppels van haar venijn en van haar goddelijke wijsheid en verdween weer onder de golven.
Nu ik oud ben, heb ik vele vrienden, geliefden, vluchtige partners gekend. Ik weet nu dat het meeste menselijke contact niets betekent, absoluut niets. Mensen komen en gaan, praten honderduit, vertellen hun laatste zorgen en intimiteiten, verklaren hun liefde en eeuwige trouw, zweren met bloed beklonken vriendschap, storten zich vol passie in elkaars armen en dan, ineens, is het over, de woorden verloochend, het feest tot as vergaan. Maar toen ik in Parijs, eindelijk, Lucia ontmoette, waren zij en ik jong en alles leek tijdeloos in het
| |
| |
eeuwige moment van de jeugd.
Lucia volgde, net als ik, de steile weg naar de roem via de lessen van Mme. Tamara en M. Jourdain. Zij was nog iets jonger dan ik, maar had de toneelschool in Amsterdam al doorlopen en zocht nu naar perfectie in Parijs. Aangezien het voor haar minder een kwestie was van leren dan van afleren, volgde zij ook nog dictie-, mime- en andere lessen van superspecialisten waar ik geen toegang toe had, noch toe nodig had. In die esoterische kringen leerde zij Barbara kennen, een vrouw van achter in de dertig die, bij gebrek aan talent, zich op geëngageerd, ‘politiek’ theater had geworpen en ook op een pril soort feminisme, in het dal tussen de twee golven. Dit aarzelende, vrijwel geheime feminisme van kort na de zoveelste mannenoorlog ontbrak het aan de chique, de cerebraliteit en het élan van de eerste golf. Er was geen aristocratie meer, naar geld noch cultuur, naar intellect noch stijl. Maar onder de nog minimale aantallen vrouwen die zo kort na het grote moorden hun stem tegen de ogenschijnlijk van bloed, lafheid en geweld verzadigde mannen durfden te verheffen, ontbrak voorlopig ook de warme nestgeur van de massale groepen van de tweede golf, die pas vijftien jaar later zou aanzwellen.
De bijbel van het tussenfeminisme was Simone de Beauvoirs Le deuxième sexe. Behalve deze intellectualistische, marxistische oermoeder (dictatuur, terreur en machismo mag, als er ‘links’ op staat) hadden zij met het latere, linkse massafeminisme iets grauws en groezeligs gemeen. Met de vooroorlogse eerste golf deelden zij daarentegen het gevoel van marginaliteit, van maatschappelijk en ook onderling isolement. Zij waren wel ideologische verwanten, maar zij leefden nog niet, zoals de velen die na hen kwamen, als een collectief of een carrousel van minnaressen.
Lucia werd door Barbara op een vrouwenfeest bij haar thuis genodigd. Dit was iets zeldzaams: de herinnering aan de verfijnd decadente jaren twintig was vervlogen, verstikt in
| |
| |
crisis en oorlog; zulke bijeenkomsten waren nu zeer ongebruikelijk. Lucia was nieuwsgierig, begerig maar ook bang voor het onbekende, de wellicht tot dan toe verborgen gebleven lustvolle en woeste kant van het verder zo dodelijk heterosexistische Parijse leven. Zij besloot mij, een landgenote, iemand die veilig leek, mee te nemen.
Ook ik was vereerd, gefascineerd en bang toen Lucia mij had uitgelegd waarvoor zij mij uitnodigde: ‘Een feest bij oudere actrices en andere kunstenaressen thuis.’
Wij zaten in een kale Bar-Tabac aan de grijze, stille boulevard Saint-Michel. ‘Komen er geen mannen?’ vroeg ik quasi achteloos.
‘Nee, ik heb begrepen dat Barbara alleen vriendinnen uitnodigt. Er wordt geloof ik een soort politieke film vertoond die een van haar vriendinnen heeft gemaakt. Ik denk dat zij er geen mannen bij wil hebben om het een beetje serieus te houden.’
Hypocriet en angstig, ook voor elkaar, tenslotte kenden wij elkaar nauwelijks, draaiden wij wat om het onderwerp heen. Kinderachtig als schoolmeisjes praatten wij door over hoe ‘vervelend’ mannen waren. Terwijl het gesprek zich zo op het niveau van de diplomatieke verkenningen voortbewoog, dronken wij te midden van de zich met Dubonnet en glaasjes Algerijnse wijn lavende mannen om ons heen eerst koffie, daarna pernod. Vanuit wat ineens een warme mist werd, zag ik Lucia's smalle, blonde hoofd zich naar mij toe buigen.
‘Ik heb je al lang gezien, Radha, op de lessen. Ik wist niet of je het vervelend vond om met een landgenote contact te hebben. De meeste Nederlanders mijden andere Nederlanders als de pest, als zij eenmaal in Frankrijk wonen. Maar ik vond je heel leuk. Ik ben blij dat wij elkaar nu misschien wat beter leren kennen.’
‘Ja, ik ook,’ zei ik. De pernod golfde door mij heen, of was ik het die op de golven deinde van de pernod? ‘Ja, leuk. Heel spannend om met jou naar dat feest te gaan. Ken je Les vrilles de la vigne? Van Colette?’
| |
| |
Helaas bleek Lucia in haar schaarse vrije tijd, als het even geen Anouilh of Giraudoux hoefde te zijn, bij voorkeur Engelse thrillers en detectiveromans te lezen. Dat was jammer. Agatha Christie gaf, voor zover ik wist, geen aanknopingspunten voor opwindende toespelingen. En een approach via The Well of Loneliness, wat trouwens voor zover ik wist geen speurdersverhaal was, leek mij enigszins heavy-footed.
‘Wat trek jij aan, voor het feest?’ Met zo'n vraag trek je bij een jonge, ambitieuze actrice meestal aan de juiste lont. Lucia was geen uitzondering. Het was wel jammer dat gesprekken met selecte mannen zich meestal op een inhoudelijk hoger peil bewogen. Maar daar stond tegenover dat het vele wat Lucia wist van kleren, kleuren, stoffen en in het algemeen dingen, voor mij werkelijk nieuw was. Ik heb veel van haar geleerd.
Het feest bij Barbara thuis bleek plaats te vinden op een zolderetage in een van de grauwere buitenwijken van Parijs. Lucia, gekleed in een zwart fluwelen pak, witte zijden blouse, lila choker en lila lint in het haar, ging vóor mij de eindeloze kale trappen op, waarbij wij afwisselend in de geuren van katten, honden, luiers en okselzweet werden gehuld. Op de tweede verdieping was een luide huwelijksruzie gaande, op de vijfde was een oude dronken man op weg naar de wc. Zorgelijk zoekend graaide hij in zijn wijde broek.
Ik vroeg mij af waarheen deze jacobsladder wel kon leiden en of het niet beter was rechtsomkeert te maken. Maar toen ik achterom keek, zag ik dat onze vluchtweg al was afgesneden door de vrouwen die na ons kwamen en bovenaan de trap zag ik reeds de brede gestalte van onze gastvrouw, die Lucia waarschuwde dat de treden, helaas, nog smaller werden, maar dat zij zich beter niet kon vasthouden aan het touw.
‘Imbeciel, je hebt zelf dat geld verzopen of naar de hoeren gebracht,’ hoorde ik de hysterische vrouwenstem beneden ons krijsen. Daarna het geluid van brekend meubilair en een val.
| |
| |
‘Is het nog ver?’ ‘Waar is de minuterie?’ ‘Wacht even, Elise, ik zie niets hier,’ hoorde ik op de trap onder ons.
De dronken bejaarde gaf zijn zoekpogingen op en waggelde onverrichterzake terug naar zijn kamer, waaruit een verstikkende walm kwam toen hij de deur opendeed.
‘Lucia, wat ís dit?’ ontsnapte mij toen ik, bijna boven aangekomen, over een kat, hamster, marmot, rat of eekhoorn, dat was in het donker niet te zien, struikelde. Maar wij stonden al in Barbara's appartement, werden verwelkomd en meteen gescheiden door vrouwen die druk op ons inpraatten. Ik werd geleid naar een kapotte, doorgezakte leunstoel, naast een muurkastwaarvan de deur niet helemaal sloot. Iemand bracht mij Algerijnse wijn in een gehavend glas. Uit mijn ooghoek zag ik hoe Lucia naar een andere kant van het appartement werd gevoerd en daar ook wijn kreeg.
Ik wierp haar een wanhopige blik toe. Zij knikte, haast onmerkbaar, maar moest zich meteen daarop weer onderhouden met een gigantische vrouw van een jaar of vijftig, die haar had geannexeerd. Zo beleefd mogelijk converseerde ik met de meisjes die links en rechts van mij zaten. De wijn had ik op een plank in de half open kast gezet, in de hoop dat niemand zou merken dat ik daar niet van dronk. Ondertussen keek ik eens rond. Barbara's appartement bestond uit een verzameling dakkamers, die zij ten dele had doorgebroken. Alles wat verf had, was grijs geschilderd. De vloer, van kale planken, was hier en daar bedekt met een vettig, bemorst kleed. Het weinige meubilair was kapot, lelijk, vies. Waarom kende Lucia deze mensen? Waarom had zij mij hierheen meegenomen?
‘Woont u al lang in Parijs?’
‘Hoe bevalt u de toneelopleiding van madame Tamara? En van monsieur Jourdain?’
‘Blijft u later hier, of gaat u terug naar uw land als u klaar bent met uw toneelstudie?’
De conversatie was even vreselijk als de materiële omgeving. Wij konden niet weg: de enige twee buitenlanders.
| |
| |
Fransen noden je eigenlijk nooit thuis uit (en terecht, zo te zien). Als het dan toch gebeurt, is het een genadevolle daad, die je niet zomaar kunt versmaden.
Het leek wel alsof Lucia in haar verre hoek een ovaal van licht om zich heen verspreidde. Wat was zij rustig. Vrolijk en hoffelijk in haar conversatie en toch met een kern van totale kalmte en onaanraakbaarheid. Ik voelde mij een pummel, bij haar vergeleken. Was er niet een rol die ik onlangs had gespeeld en waarin ik kon terugvallen?
Maar plotseling werd de kamer verduisterd en een wit scherm neergelaten. Er zou een film worden vertoond. Vijf van de hier aanwezige vrouwen hadden gezamenlijk die film gemaakt, over mishandeling en geweld. Ik had de aankondiging van de filmvertoning gemist doordat ik mij innerlijk geheel had afgesloten, behalve voor Lucia, lichtbaken aan de andere zijde van de kamer. In het nu donkere vertrek werden de lijven rondom nog onrustiger. Vrouwen maakten van de gelegenheid gebruik om naast elkaar te gaan zitten, elkaar aan te raken. Ik durfde mij niet te verplaatsen.
De projector begon te zoemen en de titel kwam in beeld:
J'ACCUSE (‘Aanklacht’)
Paris, 1951
Na de titel kwam een omstandig verhaal met enkele spelfouten, over het geweld dat in de wereld tegen vrouwen en kinderen wordt uitgeoefend. Daarna kwamen de gruwelbeelden, geweven rond een mager verhaal. Meppende mannen, dronken scheldpartijen, concentratiekampflitsen, een pornoplaatje uit een sadistisch masturbatieboekje voor mannen, weer oorlogsbeelden, een gesluierde Turkse vrouw, een hond die uit een auto werd gegooid, een man die een vrouw met een mes bedreigde ...
Ik wilde weg, ook als dat onbeleefd was en zelfs als het Lucia de haar misschien nuttige relatie met Barbara zou kosten.
| |
| |
Maar net toen ik, mij zo klein mogelijk makend, naar buiten wilde vluchten, ging het licht al weer aan. De film was gelukkig op.
Prille kinderherinneringen zijn interessant omdat zij het thema van een heel leven kunnen aangeven. Een van mijn vroege herinneringen is als volgt: Ik ben zes jaar oud en zit in de eerste klas van de lagere school. De school is vervelend. Ik kan al twee jaar lezen en hier wordt in het traagst mogelijke tempo: elk lesje drie keer en dan nog eens het hele boekje drie keer, een uitermate onbenullig verhaaltje gespeld. Gelukkig mocht ik een jaar later naar de onvolprezen Montessorischool, waar je zelf je werk en je tempo bepaalde. Anders was ik zeker door het gruwelijke systeem - een soort lagere ‘middenschool’ avant la lettre - tot onhandelbare debiel gekneed.
Terwijl de zurig ruikende kinderen in het stoffige, schemerige lokaal moeizaam de tweelettergrepige woorden spellen: ‘Is Ot in de kam-mer?’
‘Nee: ká-mer.’
‘Ka-mer. Ka-mer. Ka-mer.’
‘En Sien is as-ter in de teun.’
‘Nee: Ach-ter. En: tuin, tuin.’
‘En Sien is ach-ter, ach-ter, ach-ter in de tuin, tuin, tuin.’, stel ik mijzelf wat ik nu zou benoemen als metafysische of religieuze vragen. Zoals: hoe komt het dat ik in een soort mist leef en dat die mist elk jaar een beetje dunner wordt? Ik herinner mij een zwevende, gouden lichtwereld; heel moeilijk te beschrijven. Maar iedere keer als de mist weer wat verder optrekt, verschijnt niet dat licht maar zie ik nieuwe stukjes ‘harde’, aardse werkelijkheid: voorwerpen, mensen, alles voornamelijk in grijs en zwart en 's zomers in schelle kleuren, van het heftige oranje van de zonneschermen (‘markiezen’), tot het knalrood van de limonade-gazeuse in glazen flessen met een witte porseleinen klem, tot het diepe zomerblauw van de lucht. Dat laatste, het felle blauw van de lucht, is nog het mees- | |
| |
te verwant met mijn herinneringen aan de verloren lichtwereld, maar het blauw is heimwee, het roept verlangen op, het is niet het licht zelf.
Ik kom uit het licht, ik bevind mij in een soort mist en als de mist optrekt, zie ik een wereld van scherpe contouren, veel grijs, veel duisternis en soms harde kleuren. De vraag is dus: waar is God?
Volgens mijn informanten, heel toevallig de beste ouders van de wereld (ik moet er niet aan denken dat ik van die enge, vreemde ouders zou hebben gekregen zoals andere kinderen die hebben), is God ‘overal’. Ik steek dus mijn hand soms een eindje buiten de bank (dat mag niet, je moet ordelijk zitten, liefst met je armen over elkaar) om te voelen of God wellicht, onzichtbaar, maar dat is geen bezwaar, zich in het gangpad tussen de rijen schoolbanken bevindt. Niets te merken.
Meteen na de film begonnen de vrouwen weer druk te praten, wijn naar binnen te slaan en gulzig te roken, waarbij zij hun gesprekspartners en wie er verder in hun omgeving zat de afgewerkte kankerwolken in het gezicht bliezen. Ik zag dat Lucia, kaarsrecht, fragiel op de grond was blijven zitten. Zij keek niet om zich heen, maar had haar blik op haar schoot gericht. Een grote stilte, rust, autonomie was om haar heen.
Ik stroomde vol van adoratie voor dit kalme lichtwezen in de heksenketel waarin wij ons nu bevonden. Behoedzaam stond ik op om even naar de wc. te vluchten. Vluchtig raakte ik Lucia's schouder aan bij het passeren en in een woordeloze communicatie stond ook zij op en volgde mij naar de gang. Samen stonden wij tussen de afgebladderde wanden op de vervuilde gangloper.
‘Zullen wij maar weggaan?’ vroeg Lucia.
‘Ja,’ zei ik, nam haar in mijn armen en kuste haar.
Niet lang daarna was Lucia bij mij ingetrokken, omdat haar kamer nog kleiner en nog primitiever was dan de mijne. Zij
| |
| |
bleek een estheet te zijn. Haar oordelen gingen over schoonheid en alles wat zij aanraakte, werd gestileerde vorm. Mijn zeer sobere manier van leven beviel haar helemaal niet. Al gauw kochten wij van onze bescheiden toelagen een kleed voor over de gammele houten tafel, een vloermat voor de planken vloer, een vaas voor bloemen, stof voor gordijnen. De muren moesten gewit, het plafond geschilderd, de vloer opnieuw gebeitst. Maandenlang leefden wij in verfdampen en chaos, want het werk schoot maar langzaam op. Lucia bedacht wat er moest en hoe het moest, maar ik, de handigste van ons beiden, moest het uitvoeren en naast de toneelopleiding, het verplichte theaterbezoek, het 's avonds leren van rollen, viel dat niet mee.
Ik stond op een stoel, want wij bezaten natuurlijk geen ladder, de muur achter het bed te witten terwijl Lucia, op de grond in kleermakerszit, een zoom in onze gordijnen naaide. Dit was huiselijk geluk. Ik wist en herinnerde mij dat er iets bestond tussen ogenschijnlijk verschillende individuen wat je een volmaakte twee-eenheid zou kunnen noemen. Wat ik in feite om mij heen had gezien, was meestal duisternis: vulgair contact, gedragen door mutueel egoïsme, zolang als dat duurde. Het begon met verlegenheid en extase, dan kwam de gewenning en na de gewenning de lelijkheid en de leegte. Zou ik met Lucia die dans ontspringen?
Mijn voorgaande gordijnen waren van een onbestemde, vergane kleur geweest. Deze waren blauw met een witte streep en wij hadden ons ervoor in de schulden gestoken.
‘Ik vind dat er een pressure cooker moet komen, Radha,’ zei Lucia, twee spelden in haar mond.
‘Een wat?’
‘Een pressure cooker. Een hogedrukpan. Dan is het eten veel vlugger klaar. Die pannen besparen tijd en de vitaminen blijven veel beter bewaard. Iedereen die zichzelf respecteert, heeft tegenwoordig een pressure cooker. Het spaart tijd.’
In gedachten veegde ik de verfkwast af aan mijn overall.
| |
| |
‘Ja, maar het spaart geen geld. En wij hebben al geld moeten lenen voor die gordijnen.’
‘Het is beter dat wij ons meteen goed inrichten dan bij stukjes en beetjes. Dan zit je altijd in de problemen en de geldzorgen. Nu maken wij éen grote schuld en die lossen wij dan het komende jaar af.’
‘Waarvan?’
‘Als wij zuinig leven, kan dat best. Als er een pressure cooker komt, kan ik voortaan koken en je zult eens zien hoe zuinig ik dat kan, schat.’
Ik doopte mijn kwast weer in en ging verder met het schilderen van de muur. ‘Laten wij er eerst nog maar eens over slapen.’
Wij sliepen, teder en hartstochtelijk, en natuurlijk kwam er een pressure cooker. Omdat Lucia meer lessen moest volgen dan ik, bleef ik toch in hoofdzaak de kok. Alleen op zondag kookte zij wel eens met ons nieuwe speelgoed. De fundering van onze uitzet was hiermee echter geenszins afgelopen, zoals ik, naïef, had gedacht. Er volgde een nieuwe douche-installatie met warm water, een noodzaak in de koude winter en gezien Lucia's kwetsbare spieren. Daarna betere badhanddoeken, mooiere borden, bestek, een breder bed met toebehoren, een bureaulamp, een schrijfmachine. Toen wij ten slotte uitgekocht waren, hadden Lucia en ik in totaal een schuld die overeenkwam met meer dan zes maal ons gezamenlijke maandinkomen. Het geld was geleend bij familie en vrienden van mij, want zij kende niemand die een cent bezat.
Onder de druk van deze voor mij geheel nieuwe zorgen, maar ook doordat ik nu bijna nooit meer alleen was en veel moest doen voor onze huishouding en om Lucia op te vangen als zij ziek was, moe, overwerkt of depressief, dan wel onder hoogspanning een nieuwe rol moest leren, ging mijn opleiding abrupt minder goed. Ik kreeg zelden of nooit meer een complimentje van Mme. Tamara en bij M. Jourdain verzuimde ik veel lessen door tijdgebrek of omdat ik mij onvoldoende had
| |
| |
geprepareerd en er niet heen durfde.
Toch was mijn leven minder leeg dan vroeger. Als ik 's winters in de avond naar huis kwam, brandde er soms al licht achter ons hoge raam of ik wist dat Lucia gauw zou komen. Wij aten gezond, regelmatig en gezellig, met kaarsen en wijn. Dat kostte erg veel tijd, maar als ik terugdacht aan hoe ik vroeger, meestal staande, uit de pan had gegeten, aan de eenzame avonden daarna, de troosteloze nachten, dan wilde ik graag alle ongemakken van de liefde verdragen.
Hand in hand wandelden wij in de lente langs de Seinekaden. Samen roeiden wij in de zomer in het Bois de Boulogne. In de herfst maakten wij tochtjes naar de bossen en kastelen rond Parijs. In de winter zaten wij samen thuis en overhoorde ik Lucia haar rollen - om de een of andere reden deed zij dat nooit bij mij - en wij praatten over later als wij afgestudeerd zouden zijn.
‘Ik denk dat ik nog een jaar les neem en dan ga ik solliciteren,’ zei Lucia.
‘In Frankrijk of in Nederland?’
‘Dat heb ik nog niet beslist. Wat denk jij dat het beste voor mij is?’
‘Zou je nog kunnen wennen in Nederland,’ vroeg ik, ‘na al die jaren hier?’
‘Ik weet het niet. Soms heb ik wel wat heimwee. Mijn eigen taal. Mijn eigen cultuur. Maar aan de andere kant heb je gelijk dat ik hier nu eenmaal gewend ben aan wat meer niveau, wat meer allure. Kan ik wel terug? Dat is de vraag.’
Ik durfde niet te vragen hoe Lucia mijn toekomst zag. Het was nu eenmaal gebruik geworden tussen ons dat wij over de hare spraken. Mijn probleem was trouwens niet of ik hier of ginds zou gaan acteren. Ik had de indruk dat mijn talent aardig, maar niet groot genoeg was. Zeker niet zo groot als dat van Lucia. Het leek mij verstandiger later regisseur of dramaturg te worden dan een tweederangs speler.
‘Waar zou je gaan wonen in Nederland?’
| |
| |
‘Ach, ik weet het niet,’ zei Lucia, plotseling korzelig.
‘In Amsterdam natuurlijk. Waar anders?’
Het mooie, geheimzinnige wat ik aan Lucia had gezien op de dag dat wij elkaar ontdekten op het gruwelfeest, werd in de routine van ons dagelijks bestaan geleidelijk onzichtbaar. Er waren zoveel kleine zorgen om onze huishouding, organisatieproblemen met ons werk, de voortdurend nijpende geldzorgen door de schulden die wij hadden gemaakt en verder de kwaaltjes, ontstemmingen, humeurigheden die nu eenmaal bij het dagelijkse leven schijnen te horen. Om mijn liefde voor haar in stand te houden, moest ik af en toe gasten uitnodigen of met Lucia bij gemeenschappelijke bekenden op bezoek gaan. Dan, onder vreemden die haar aandacht opeisten, voelde ik soms ineens weer wat ik die eerste avond had gevoeld: Lucia's superieure glans en stilte te midden van zoveel doffe, warrige, onbewuste mensen. Maar als wij samen waren, verdween die verheven glans meestal heel snel. Dan ergerde ik mij aan haar veeleisendheid, haar egocentrisme, de claims die zij legde op mijn aandacht en toewijding (een applaus in de vorm van huiselijke diensten aan wie duidelijk de grootste artieste van ons beiden was), de geldzorgen waarin zij ons stortte en gevangen hield. Voortdurend knaagde het gevoel dat Lucia mij zou verlaten zodra er, materieel of immaterieel, niets meer bij mij te halen was.
Op het gymnasium in Den Haag, Nederland, was ik lid geweest van de Litteraire Club. Je moest eigenlijk leerling zijn van de ‘bovenbouw’ om tot dit selecte gezelschap te worden toegelaten, maar op grond van opmerkelijke prestaties in de Nederlandse lessen was ik als derdeklasser reeds uitgenodigd. Met name bij het onderdeel ‘opstel’ had ik uitgeblonken en mijn roep als opstelkundig wonderkind was door de school gegaan tot het zelfs de bonzen uit vijf- en zes-alpha had bereikt: dunne jongens, smal geschouderd, bebrild, gekleed in
| |
| |
nette maar voor hun postuur altijd te wijde pakken, die álles wisten van Arthur van Schendel, Marsman, Greshoff of Busken Huet.
De zeer eervolle uitnodiging voor de Litteraire Club kon ik als veertienjarige natuurlijk niet afslaan. Maar toen ik eenmaal tussen de ‘bovenbouwers’ zat, die schier volwassenen aan het einde van mijn horizon, bleek ik toch, ondanks mijn prodigieuze talenten, aanmerkelijk jonger dan zij, die al jaren waren doorkneed in Homerische metaforen en Tacitiaanse zinswendingen en gedachtensprongen. In de avondlijke leraarskamer die ons welwillend ter beschikking werd gesteld, begreep ik heel veel niet van de geleerde ‘Inleidingen’ en de in mijn oog onvoorstelbaar erudiete discussies die de iele grote jongens en de zware, al geheel gevormde grote meisjes onderling hielden. Datgene wat ik wel begreep, of meende te begrijpen, vond ik daarentegen vervelend. Achter een ironische blik, een verlegen glimlach, een zowel stoer als stuntelig jonge-hondengedrag, verborg ik mijn onwetendheid en ennui. Toen ik na enige maanden zelf aan de beurt was om een Inleiding te houden, leek het mij duidelijk dat ik niet iets moest kiezen wat ik zelf leuk vond, wilde ik au sérieux worden genomen door de almachtige reuzen die mij in hun midden duldden. Dus beslist niet de jeugdherinneringen van Du Perron in Het land van herkomst. Niet de schoolscènes van Vestdijk of Bordewijk. Niet de romantische verhalen of gedichten van Slauerhoff. Nee, het moest gaan over iets heel vervelends, iets echt Litterairs. Dus zocht ik net zo lang tot ik een uitzonderlijk vervelende, uit het Fins vertaalde roman had gevonden en hield daarover de eerste litteraire lezing van mijn leven.
De beleefde verbazing en de nog beleefdere tact waarmee ik bij de discussie werd terechtgewezen, wil ik mijzelf hier besparen. Dit bescheiden jeugddrama moge slechts dienen als materiaal voor een, onhomerische, vergelijking. Net zoals ik, ten gevolge van de eerste impressies op de Litteraire Club, tot mijn vijftiende jaar dacht dat echte Litteratuur vervelend be- | |
| |
hoorde te zijn, meende ik later, tot ver in de middelbare leeftijd, dat het wezen van een partnership is dat je gereserveerd, koel of zelfs onaardig tegen elkaar bent. Degene die je je geliefde noemde, daar ging je het ijzigste of het grofste mee om. Zo had ik het vroeger thuis gezien en zo deden alle indrukwekkende mensen die ik later leerde kennen. Bij vrienden of geliefden van éen nacht charmant, geestig, hoffelijk, behulpzaam, beminnelijk, sprankelend. Bij hun permanente partner kil, afstandelijk, of zelfs honds en gemelijk. Het zoet voor de kennissen, het zuur (de depressies, humeuren, agressiviteit, norsheid, het klagen en zeuren) voor wie de ‘minnaar’ of ‘beminde’ werd genoemd.
Ik nam aan dat het zo hoorde en dat ik met Lucia niets beters kon verwachten. Ook ik gedroeg mij daarnaar, zij het geremd en met mate, want ik was nog steeds verlegen. Met de opvolgende geliefden, de leeuwentemster en ten slotte Sidra, ging het niet anders, totdat uiteindelijk niet de grote jongens van het Bestuur maar vrouwe Fortuna en de zwarte Madonna zelf mij terechtwezen, zij het wat minder beleefd en tactvol dan die schriele goden uit mijn jeugd het hadden gedaan.
Hemelse Moeder, mijn hele leven heb ik U gezocht, terwijl U verstoppertje met mij bleef spelen, zoals U dat sinds de Schepping behaagt. Aan het eind zult U mij zeker kwalijk nemen dat ik U niet heb gevonden. Ik weet, nu ik oud en illusieloos ben geworden, dat Lucia, de leeuwentemster en Sidra Uw afgezanten waren. Zij misdroegen zich, zij kwelden mij, werden liederlijk. En aan het slot nam de Beminde mij dan kwalijk dat ik haar het verraad van de liefde niet had belet, dat ik had toegelaten dat zij zich van mij verwijderde. Uw spiegelbeeld! Uw emanatie! Uw avatara's!
Het ergste waren wel de ruzies en het ‘uitpraten’ daarvan. Zij slurpten tijd en energie, maar vooral: liefde. Na ieder conflict volgde een verzoening, maar ongemerkt steeds op een wat lager niveau.
| |
| |
Trouwens, waarom zou ik mij beperken in mijn wanhoop tot U en tot de grote geliefden? Begon het niet al met mijn ouders? Zullen die mij niet verwijten, in het hiernamaals, dat ik heb toegelaten dat zij zo gevoelloos en keurig bleven, een accountantsfamilie uit Den Haag, Nederland, in plaats van dat ik de roekeloze avonturier in mijn vader, de zingende en dansende zigeunerin in mijn moeder heb gewekt? God, de almachtige, verstopt zich en als de balans wordt opgemaakt zegt Zij: ‘Waarom heb je Mij dan niet gevonden?’
‘Waarom heb je ons niet verlost uit onze sluimer en verstarring?’ zeggen mijn ouders.
‘Waarom heb je mij niet echt bemind?’ zegt Karlsson. ‘Dacht je soms dat ik niet eenzaam en ongelukkig was op die school en met thuis mijn brave Jo?’
‘Waarom heb je de geleerde, misschien zelfs de wijze in ons niet aangesproken?’ zeggen mijn Amsterdamse professoren. ‘Als wij werkelijk zo triviaal waren als jij dacht, zouden wij toch niet zijn benoemd. Iemand moet ooit, toen wij nog jong waren, het genie in ons hebben onderkend, de oude wijsheid die in ons is, hebben gezien. Maar door de koude blik van de studenten, hun onverschilligheid, hun afkeer, zijn wij dichtgeslibd. Had ons aangesproken en je had onze lichtzijde ontdekt.’
‘Waarom heb je ons niet liefgehad?’ zeggen Lucia, de leeuwentemster, Sidra. ‘Dan waren wij niet aan de drank geraakt, dan hadden wij niet rondgehoereerd, dan was onze liefde voor jou niet veranderd in wrok, rancune, nijd.’
‘Je denkt toch niet dat dit korte aardse leven de laatste realiteit is,’ zegt U. ‘Dit is maar een intermezzo in de litteraire salon, waar mensen elkaar verhaaltjes vertellen en met hun conversatie onderhouden. De toon en de stijl worden bepaald door de gastvrouw en voor ieder mens op aarde geldt dat zij die gastvrouw is van wie afhangt wat er gebeurt en wat men haar vertelt.
| |
| |
Zelfs dat Ik verstoppertje met je speel en je belet Mij te vinden en jóu dat verwijt, zelfs dat laatste, Radha Altman, is jouw verantwoordelijkheid.’
Lucia benutte mij en exploiteerde mij op de meest grove wijze, daar raakte ik steeds meer van overtuigd. Zij woonde op mijn kamer, ik zorgde voor haar, overhoorde haar rollen, was haar klankbord, voetveeg. Van een gezamenlijke afbetaling van onze steeds weer aangroeiende schulden was al lang geen sprake meer. Net als bij de duizendkoppige draak uit het sprookje, groeiden er steeds weer twee of drie hoofden aan zodra er éen was afgehakt. En als ik een paar weken niet had kunnen werken, doordat Lucia ziek was, dan volgden daarop onherroepelijk enige weken waarin zíj haar verloren tijd moest inhalen, zodat ik ook dan diende te zorgen dat onze huishouding geruisloos liep. In zo'n cyclus volgde steevast het moment waarop Lucia overwerkt raakte en ‘even eruit’ moest. Vanzelfsprekend begeleidde ik haar op de dan voor haar noodzakelijke reizen of uitstapjes.
De gedachte ooit als acteur, regisseur of zelfs maar dramaturg aan het werk te komen, had ik laten varen. Ik moest toegeven dat ik na drie jaren toneelopleiding in Parijs aan het niveau van iemand als Lucia nog niet kon tippen. De eindstreep zou ik wel nooit halen en er zat niet veel anders op dan mij, verslagen, maar weer in Nederland te melden. Misschien moest ik nogmaals een universitaire studie beginnen. Ik was nu ouder en volwassener, stelde minder hoge eisen aan het leven, mijn studie, mijn leermeesters, mijzelf. Het leek mij niet langer uitgesloten dat ik gewoon een academische titel zou behalen en vervolgens in een saaie baan fatsoenlijk de kost verdienen.
Toch was het Lucia die vertrok, niet ik. Op een ochtend, het was elf uur, wij hadden lang uitgeslapen, zoals in het weekend wel vaker gebeurde, zei ik: ‘Lucia, wij moeten even praten. Er zijn geldproblemen.’
| |
| |
‘O nee, niet weer,’ zei Lucia, terwijl zij voortging met haar ontbijt.
‘Lucia, het is ernstig,’ zei ik. ‘Ik kan het niet meer aan. Je moet mij helpen hier uit te komen.’
Plotseling zag ik dat Lucia heel bleek was geworden. Zweetdruppels stonden op haar voorhoofd en neus, haar mond was vertrokken.
‘Ik heb ook iets ernstigs te bespreken, Radha. Misschien moet je mij eerst aan het woord laten.’
Om mij een houding te geven nam ik, hoewel ik geen honger meer had, een stuk brood en begon dat te besmeren. Ondertussen staarde ik naar ons modieuze, uit Denemarken geimporteerde ontbijtkleed.
‘Ik heb genoeg van die eeuwige problemen van ons en altijd dat gezeur over geld en dat jij geen tijd hebt om te werken. Binnenkort heb je alle tijd voor jezelf en zul je ook bevrijd zijn van mijn verkwistende gewoonten. Ik heb een contract getekend bij een gezelschap in Montpellier.’
‘In Montpellier?’
‘Ja. In Montpellier. Vind je dat gek?’
‘Ik had niet gedacht dat jij in de provincie zou willen werken,’ zei ik. ‘Het lijkt mij niets voor jou. Wil je daar alleen naar toe?’
‘Natuurlijk. Jij hebt toch geen contract in Montpellier? Wat zou je daar moeten doen? Maak eerst je opleiding hier maar eens af. Het duurt nog wel een jaar of langer, denk ik, voordat jij het vak een beetje beheerst.’
‘Dacht jij dat het míjn schuld is dat ik het laatste jaar niet meer goed heb kunnen werken?’ vroeg ik.
‘Ja, van wie anders? Denk jij soms dat het mijn schuld is? Een echte artiest laat zich door niets van zijn werk houden. Maar jij hebt altijd wat te klagen en te zeuren en dat is precies de reden waarom ik je alleen laat in Parijs. Dan kun je eens zien hoe goed je echt bent als ik je niet voor de voeten loop en je van je werk houd.’
| |
| |
‘Maar ik wil helemaal niet dat je weggaat, Lucia. Ik bedoel: wij hebben het soms toch ook mooi samen? Het is toch niet alleen maar gezeur en ellende?’
‘Dat zeg je nu. Maar straks begin je weer over die schulden van je en over mijn slechte eigenschappen die jou beletten je fantastische talent te ontplooien. Laat maar eens zien wat je kunt. Ik hoop het in Montpellier waar te maken. In zo'n kleine stad val je meer op dan hier in Parijs, waar het stikt van het talent en waar je nauwelijks een kans krijgt als beginner.
Kom, Radha, kijk niet zo treurig. Je wilt het toch zelf zo en het is ook het beste voor je. Voordat ik bij je woonde, ging je werk veel beter, heb je altijd gezegd. Wij kunnen elkaar toch schrijven en wij zien elkaar dan in de vacanties.’
Nadat Lucia uit mijn leven was verdwenen en voordat Sidra haar zegevierende intocht hield, verkeerde ik lange tijd in grote verwarring. Eigenlijk wist ik niet eens of ik verdrietig was, gekwetst, opgelucht dat het voorbij was, of alles tegelijk. Als in een dichte mist, niet zo erg verschillend van de mist die mij omringde voordat ik als kind ontwaakte in de aardse wereld, slaapwandelde ik voort. Parijs gleed weg, of schopte mij eruit, dat wist ik niet precies. Ineens was ik weer terug in Nederland en woonde als vijfentwintigjarige opnieuw op een studentenzolderkamer in Amsterdam. Ik dronk te veel. Soms had ik kleine baantjes, soms studeerde ik iets. Er was een bonte stoet van minnaressen, maar de meesten bleven onduidelijk, in een alcoholische nevel. Pas toen de leeuwentemster mijn pad kruiste, de leeuwentemster met haar blonde leeuwenmanen, haar fiere leeuwenborst, haar machtige stem (vooral als zij dronken was), ontwaakte ik een beetje en begon mij af te vragen wat er met mij aan de hand was.
Hoe verschillend ook van achtergrond, karakter en ambities, geen van mijn geliefden of zelfs maar vrienden en kennissen tot dan toe kwam uit de goot. Dat kwam de leeuwentemster wel, onmiskenbaar. Zij was geen geleerde, zij was geen
| |
| |
artiest, zij was zelfs geen gevestigde matrone. Limburgs en katholiek was zij van oorsprong en behalve primitief en asociaal was het vermoedelijk ook nog een misdadig en alcoholisch milieu dat haar had gevormd.
Volgens Lars was de leeuwentemster van hem en Bart samen. Maar volgens Bart, de langste en sterkste van hen tweeën, was zij een beetje meer van hem. Pas als hij genoeg van haar had, pakte hij Lars bij kop en kont en wierp hem op haar. Zo ging dat.
In het begin, toen ik hen pas kende, hoopte ik wel dat ik bij een van mijn bezoeken aan hun grachtenetage ook eens een keertje op de dompteuse gesmeten zou worden. Maar toevallig stond hun hoofd daar nooit naar als ik langskwam. Ik moest het doen met hun sterke verhalen en verder met thee en taartjes. Totdat de dompteuse daar op een avond genoeg van kreeg.
‘Kom,’ zei zij, en pakte mij onder de arm. ‘Wij gaan gezellig als meiden onder elkaar wat stappen. Laat die druiloren maar eens op het huis en de kat passen.’
In haar ruime hart ontstond natuurlijk meteen weer medelijden met de jongens, die zeer beteuterd keken. Zij ging even bij Lars op schoot zitten, kuste hem in zijn hals en zei: ‘Er staat nog wat lekkers voor jullie in de ijskast. Heb ik zelf gemaakt. Ga straks maar kijken.’
Vervolgens leunde zij over Barts schouder, liet haar temmershand over zijn borst en lager glijden en zei: ‘Wij maken het niet te laat. Als je niet slaapt als ik thuiskom, heb ik voor jou ook nog een verrassing.’
Toen wij beneden stonden, zei zij, met een vermoeid gebaar naar het raam driehoog: ‘Hè, heerlijk even op ons eigen. Het zijn schatten, daar niet van, maar je krijgt er ook wel eens genoeg van, twee stoelen vol man. Kom mee, meid, wij gaan d'r een mooie avond van maken.’
En dat deden wij. Geheel in haar ban liep ik mee, de kroe- | |
| |
gen in en uit die zij aanwees. O, wat werden wij dronken. Ik had wel door tien vurige hoepels willen springen, maar het enige wat de leeuwentemster van mij verlangde, die eerste avond samen, was dat ik haar beschermde tegen haar noodlot. Overal waar zij binnenkwam, richtte zij ravages aan in de harten van mannen, of wat mannen hun hart noemen. Zonder dat zij er iets voor deed, haar aanwezigheid was voldoende, richtten aller ogen, aller begeerten zich op haar. Zodra wij iets hadden gedronken en voordat het al te onaangenaam werd, moest ik zeggen: ‘Margaretha, zullen wij niet eens gaan?’
‘Nu al?’ riep zij dan.
Maar ik moest aandringen en met een verontschuldigend gebaar naar de heren die onze drankjes hadden aangeboden en die haar het hof maakten, kon zij dan met mij vertrekken. Op naar het volgende café.
Na sluitingstijd van de laatste kroeg met nachtvergunning bracht ik haar naar huis. Er brandde geen licht driehoog.
‘Hè, ik hoop dat zij al slapen,’ zuchtte de leeuwentemster. ‘Ik ben doodmoe en ik heb een houten kop, weet je dat? Maar het was hartstikke gezellig met je. Dat moeten wij vaker doen, zo samen, zonder die zeikerds.’
Zij kuste mij warm op de mond. In de koele nacht begon ik terug te lopen naar mijn kamer terwijl de leeuwentemster met veel moeite de sleutel in het slot stak.
Afgunstig lag ik in de vroege ochtend in mijn smalle, koude studentenbed en dacht aan die drie daar op de gracht, in de hoge kamers waarin het, ondanks de grote ramen, ook overdag altijd schemerde.
Zou Bart toch nog wakker zijn geworden van het gestommel? Had hij haar verrast? Was Lars ten slotte, zoals Bart altijd beweerde, vervolgens bij kop en kont gegrepen en op de leeuwentemster geworpen nadat Barts krachten het hadden begeven? Wat moest ik eigenlijk geloven van hun jongensachtige gebral?
| |
| |
In het hart van iedere minnaar slaapt de totale geliefde. Zolang zij daar slaapt, is zij vormloos, maar nauwelijks heeft een lichtstraal haar gewekt of zij rekt zich uit, strekt zich, krijgt een gestalte en een naam. Soms wordt zij een fragiel, beeldschoon meisje. Soms verheft zij zich en het blijkt een jongen te zijn, van wie de vrouwelijke sexe pas op den duur zal worden onthuld, na vele verwikkelingen en intrigues. Soms is zij de Grote Moeder, soms het kind dat om bescherming vraagt, soms een narcistisch duplicaat, soms het demonische oergeweld.
Wie maar éen soort geliefden kan beminnen, is geen minnaar maar een fetisjist. Wie de slapende geliefde in vrijwel alle gedaanten kan zien oprijzen, is daarentegen een stuurloos wrakhout.
In de moeilijke jaren van mijn heraanpassing in Nederland, nadat Lucia uit mijn leven was vertrokken, zag ik - voor de hoeveelste keer? - dat de sluimerende gedaante in mijn hart zich verhief. Toen zij zich had uitgerekt, was het ditmaal geen meisje, geen knaap en geen moeder, maar - holadiee! - een stomdronken leeuwentemster, die aanstoot gaf zelfs in Amsterdamse kroegen.
‘Laten wij dan de volgende keer naar Antwerpen gaan,’ zei de leeuwentemster. Zij rolde zich op haar zij, haar prachtig gewelfde rug en heupen naar mij toe.
Ik had geprobeerd haar tactvol, o zo tactvol, duidelijk te maken dat je je natuurlijk wel in cafés mocht amuseren op zaterdagavond en desgewenst je een beetje bedrinken, maar dat het intiem betasten van vreemde mannen in het openbaar, het gewelddadig leeggieten of breken van bierglazen, het luidkeels bezigen van obscene taal, het zingen van zekere liederen...
‘Laten wij dan de volgende keer naar Antwerpen gaan,’ interrumpeerde de leeuwentemster steeds na iedere volgende voorzichtige klacht. Met de listigheid van de lagere standen
| |
| |
en minder geschoolden had zij meteen begrepen dat ik het bovenal pijnlijk vond in Amsterdam, een kleine stad tenslotte, met haar in zo'n toestand te worden gesignaleerd. Bovendien wist zij wat een milde berisping had moeten worden op deze wijze meteen om te zetten in een spannend vooruitzicht, een beloning eigenlijk.
‘Ja, misschien moeten wij dat maar eens doen,’ mompelde ik. Maar ik wist dat in feite alles nu al was beslist. Ik zou moeten betalen, want de leeuwentemster was aan lager wal, nu Lars en Bart voor zes maanden op een schip hadden aangemonsterd. Ook zou ik vervoer en onderdak moeten regelen. Wat de leeuwentemster in haar kop had, dat voerde haar omgeving, en op het ogenblik was ik dat, nu eenmaal uit. Haar vroegere beroep, waarin zij twaalf jaar lang, van haar achttiende tot haar dertigste, had geschitterd, was nog steeds bespeurbaar. Je rook het circus, je hoorde het hoempa-orkest en bovenal het knallen van de zweep als de leeuwentemster een plannetje koesterde. Antwerpen was benoemd, dus Antwerpen was beslist. Maar nu was het pas zondagmiddag drie uur.
De leeuwentemster rolde zich nogmaals om, zodat zij op haar rug kwam te liggen en sprak: ‘Ik heb bijna geen kater.’
Een uur later, het begon inmiddels al weer schemerig te worden, viel ik opnieuw in slaap. Ik droomde verward van huizen die in zee dreigden te verzinken. Er was een loopplank naar het reddende schip, maar deze eindigde ineens, zwiepend, midden in de stormende zee. Het schip met zijn kalme lichten door de patrijspoorten bleef onbereikbaar.
Daarna waren er vreemdelingen die donker en dreigend 's nachts aan het venster klopten en eisten te worden binnengelaten. Daarop volgden onthoofdingen en ontvluchtingen.
En bovenal was er de zee, golven, zee, oceanen, golven en zee.
In het laatste droomfragment, vlak voor het ontwaken, bevond ik mij in een kleine gevangeniscel. Voor de glazen deur
| |
| |
had men, aan de buitenkant, een mooi roze landschap met een fraai diepteperspectief geplakt, ongetwijfeld om de gevangene het leven te verlichten. Het landschap was echter onbereikbaar, evenals de knop van de deur die-dat zag ik duidelijk, door het glas heen - ook aan de buitenkant zat. Zo kon ik er niet uit! Het trof mij als zeer onaangenaam en beklemmend dat het in gevangenissen zo toeging.
In Antwerpen regende het en een gure wind maakte praten onmogelijk, toen wij van ons hotel, vroeger een voorname, barokke villa, nu een tamelijk goedkoop onderkomen, naar de havenbuurt liepen. De leeuwentemster scheen de weg te kennen en te weten waar zij heen wilde. Hoewel de straten ondanks hun verlatenheid iets dreigends hadden, volgde ik haar maar. Hoe vaak zou Van Gogh deze weg langs de kade zijn gegaan?
De warmte, de volte, het lawaai en de bierwalm van het café waar de leeuwentemster mij binnenleidde, vielen als een zware dronkenschap op mij. Nog voordat wij ons eerste glas hadden geleegd, verkeerde ik al in een roes. Het licht was donkerroze tot rood en ik kon de gestalten om mij heen maar vaag onderscheiden. Het Vlaams, waarin de leeuwentemster zich kennelijk vlot onderhield, kon ik moeilijk verstaan. Ik zag hoe zij door drie mannen in leren jasjes van mij werd afgeschermd en concentreerde mij derhalve op het Aziatische meisje, ongetwijfeld een hoertje, naast mij. Ik hoorde en zag wel hoe de drie mannen druk op de leeuwentemster inpraatten, maar besloot mij er niet mee te bemoeien. Het hoertje, dat waarschijnlijk dacht dat ik een man was, was lief en aanhankelijk. De tijd verstreek onmerkbaar en na enige glazen wist ik nauwelijks meer waar ik mij bevond.
Lakshmi kwam uit Bombay en sprak Engels. Om mij heen hoorde ik Frans en het onverstaanbare Vlaams. Er was een aangename nevel. Maar plotseling meende ik in het roze duister de figuur te herkennen die op het biljart stond.
| |
| |
‘Isn't that your friend?’ vroeg Lakshmi. ‘The woman with whom you came into this bar?’
Ik ging op de ijzeren voetrand van mijn barkruk staan en zag dat het inderdaad de leeuwentemster was die door behulpzame mannenhanden op het biljart was getild en die nu op het punt stond een strip-tease te gaan uitvoeren.
‘Margaretha!’ riep ik. ‘Zullen wij niet eens gaan?’
Ik kon in mijn verwarring niets anders bedenken dan deze Amsterdamse code. Maar de leeuwentemster hoorde mij niet of deed alsof. Langzaam begon zij, onder groot enthousiasme van het publiek dat naar het biljart opdrong, haar blouse uit te trekken.
‘Margaretha!’ riep ik nog eens, maar nu kon ik het zelf nauwelijks horen in het ritmische geklap dat de barbezoekers hadden aangeheven.
Ineens, voor mijzelf geheel onverwacht, voelde ik een waanzinnige drift in mij opstijgen. Ik duwde Lakshmi opzij, drong met de grootste moeite door de haag van mannen naar voren, balde mijn vuist in een grotesk, machteloos gebaar en zei tegen haar die net bezig was het haakje van haar bh. los te maken: ‘Je zoekt het verder zelf maar uit.’
De leeuwentemster, met haar armen op haar rug, waardoor haar boezem nog meer dan anders zich verhief, keek mij nietsziend en nietbegrijpend na. |
|