Intro
Altijd als ik een bepaald soort eenvoudige, romantische pianomuziek hoor, moet ik denken aan een kind, tussen de vijf en zeven jaar oud, in een donkere salon. De volwassenen hebben bedacht dat het goed is voor zijn opvoeding dat hij piano studeert en zelf vindt hij dat ook. Of liever gezegd: om zijn opvoeding, zijn toekomst bekreunt hij zich natuurlijk niet, maar de muziek roept verre, voorgeboortelijke, hemelse herinneringen bij hem wakker en hij denkt dat de volwassenen, woordeloos, dit weten. Het lijkt hem dat er een geheime, nooit uitgesproken verstandhouding is tussen hen, de grote mensen, en hem, het kind. Allen weten van het goddelijke gouden licht dat in strepen en flarden door de onpeilbare, donkere ruimten gaat. Allen weten hoe je de herinnering daaraan kunt oproepen met enkele eenvoudige accoorden en een goed in het gehoor liggende melodie. Allen weten dat hij een volwassen geest is, die tijdelijk, even, in een kinderlichaam is gevangen.
De volwassenen begrijpen hem en het zijn de gouden strepen licht van de muziek die hem met hen verbinden. Dus zit hij in de donkere salon, met achter de glas-in-lood ramen de herfstige schemering en oefent zoet aan de veel te grote vleugel. Zijn beentjes in de korte broek bungelen ver boven de pedalen en de grond.