| |
| |
| |
Adam maakt alle mensen ongelukkig
De twee eerste mensen
Moeder heeft nu al zoveel verteld over Vader in den hemel en de engelen. Vandaag gaat moeder vertellen, wat er op aarde gebeurde.
O, de aarde had God zo mooi gemaakt. De zon scheen zo fijn op de bomen en de bloempjes, overal wipten en floten de vogeltjes, in het water zwommen eendjes en zwanen en vissen. De kippen liepen rond en pikten heerlijke vette wormen. Ook waren er grote, sterke dieren. Van die beesten, die in je prentenboek staan: olifanten, tijgers, beren en leeuwen.
God, die goede Vader keek eens rond over de aarde en Hij zag wel, hoe mooi alles was. En weet je, wat lieve Heertje toen zei: Die mooie aarde en alles wat er op is, is voor de mensen. Nu ga Ik mensen maken. De mensen moeten Mijn kinderen zijn; Ik wil, dat ze op Mij lijken....
Hoor je dat, kindje? De mensen lijken op God. Jij ook. Als Vader in den hemel naar je ziet, dan zegt Hij: Kijk daar dat kindje, dat is Mijn kindje. Het lijkt op Me. Dat komt, omdat je daar van binnen zo'n mooi zieltje hebt. Je zieltje lijkt precies op God.
De engeltjes keken vanuit den mooien hemel allemaal naar beneden naar de aarde en fluisterden zacht: Nu gaat God de mensen maken, o wat zullen die mooi worden. Ja, zei 'n grote engel: Hebben jullie goed gehoord, wat God zei? God wil, dat de mensen op Hem lijken, ze mogen Zijn kinderen zijn. En wat zagen de engelen nu? O.L. Heer nam wat aarde en maakte daarvan een lichaam. Je weet nog, hè, wat 'n lichaam is. Jij hebt er ook een. Wijs maar eens aan.... Jij bent nog 'n kindje, daarom is je lichaam nog klein. Zie maar eens, je handjes en voetjes zijn veel kleiner dan bij moeder. Maar de eerste mens, dien God maakte, was 'n man. Adam heette hij. Toen God dat lichaam maakte van aarde, was dat groot: 'n hoofd, 'n lijf, armen en benen. Maar Adam lag daar nog stil. Zijn ogen konden niet zien, zijn oren niet horen, zijn mond niet praten. Zijn voeten konden niet gaan. Dat lichaam van Adam was wel mooi, maar zo leek Adam nog helemaal niet op God. De engeltjes keken elkaar eens aan en één engel zei héél zachtjes: Zó kun je nog helemaal niet zien, dat Adam op God lijkt, en dat hij een kind is van den lieven Heer! Ssst.. ssst.. kijk toch eens, o.. hoe mooi.. riep 'n andere engel. Wat gebeurde er?.. Wel, lieve Heertje maakte nu iets zo fijn, zo prachtig voor Adam. En.... dat was zijn ziel. Die ziel kwam in het lichaam. Maar de engeltjes zagen haar toch wel. En weet je, wat ze tegen elkaar fluisterden? Ja, nu lijkt Adam wél op God. Nu is het een kind van den lieven
| |
| |
Heer. We zien het aan zijn ziel. En lag Adam daar nu nóg stil? O nee. Toen God hem die mooie ziel gaf, gingen zijn ogen open, hij kon zien, horen, lopen, praten. Hij hoorde de vogeltjes fluiten, en zag alles, wat de lieve Heer had gemaakt. Hij zag z'n lichaam, maar hij wist wel: daar van binnen heb ik nog iets veel, véél mooiers en dat is mijn ziel. Ik zie ze wel niet, maar ik weet het toch, nu ben ik 'n kind van God. Adam was nog heel alleen op de grote wereld. Maar God, die beste Vader in den hemel, dacht: Nee, Adam moet niet zo alleen zijn. Ik ga er nog 'n mens bij maken, precies zoals Adam. Nu geen man, maar 'n vrouw. Ik wil, dat er kindertjes op de wereld komen, en de kindertjes moeten toch 'n Vader èn 'n Moeder hebben? De eerste Vader is er al, nu ga Ik de eerste Moeder maken. Lieve Heertje zei er niets van tegen Adam, Hij wilde hem verrassen. Wat deed Hij nu? Luister! Op 'n dag, toen Adam lag te slapen onder een groten boom in het gras, kwam God stil naar de aarde. Zonder dat Adam er iets van merkte, maakte God nu 'n vrouw, de eerste Moeder. Eva heette ze. Net als Adam kreeg Eva ook 'n lichaam, en daar binnenin 'n ziel. Eva leek ook op God en was ook Zijn kind, dat kwam door die mooie ziel. Toen Adam wakker werd, zag hij Eva. Wat was hij blij. Daar stonden nu de twee eerste mensen.
Ze hadden van God 'n lichaam gekregen, maar daar van binnen nog iets veel, veel mooiers en dat was hun ziel. Nu waren ze kinderen van God. God was hun beste Vader, Hij was zo goed voor hen. Luister maar eens. Lieve Heertje ging Zelf 't fijnste plekje van de aarde uitzoeken, waar ze mochten wonen, 't Was 'n hele mooie, grote tuin. Het paradijs. Nee maar, Adam en Eva konden niet uitgekeken komen. Het paradijs was toch ook zo mooi. Er stonden hoge bomen en overal in het rond bloeiden de fijnste bloemen: viooltjes, tulpen en rozen, die zo heerlijk ruiken. Ze zagen vogels met mooie gekleurde, vleugeltjes, roodborstjes en nog veel meer. En die zongen hun mooiste liedjes. Maar er was nóg meer! Er stonden hoge bomen vol appels en peren en pruimen, en ook bomen met heerlijke rode kersen er aan. Die goede Vader in den hemel had zó goed gezorgd.
Adam en Eva hadden genoeg om te eten; er groeide van alles in het paradijs. Adam hoefde er niet hard voor te werken. Adam en Eva waren zo blij. Wat was lieve Heertje toch goed voor hen. Ze knielden neer in het paradijs en zeiden: Dank U wel, lieve Heertje, voor alles, wat we van U kregen. Maar 't meest van alles bedankten ze lieve Heertje voor hun ziel; die was toch wel het mooist van alles. Adam en Eva waren nu Gods kinderen en kinderen moeten gehoorzaam zijn aan vader. Wat vader zegt, moet je doen, dat weet je wel, hè? Lieve Heertje doet net als vader thuis. Weet je nog wel, als mijn kindje erg lief en braaf is, neemt vader wel eens wat mee. 'n Mooien bal of 'n pop. Dan zegt vader: Je bent zo lief en gehoorzaam geweest, nu krijg je dezen bal voor beloning. Kijk, zo deed God nu ook bij Adam en Eva. Hij zei: Jullie moeten alles doen, wat Ik wil, goed gehoorzaam zijn en.... dan krijgen jullie een grote beloning. Dan mogen jullie bij Mij komen in dien mooien hemel, het huis van de engelen en daar voor altijd bij Mij zijn. Dat was nog 'ns 'n beloning, hè!
Maar die mooie beloning was niet alleen voor Adam en Eva. Er zouden nog zoveel mensen op de aarde komen. Als Adam en Eva nu goed gehoorzaam waren,
| |
| |
zou God de hemeldeur wijd open zetten, dan konden Adam en Eva er in en.... ook alle mensen. Wat is lieve Heertje toch goed. Hij houdt zoveel van de mensen. Hij houdt ook veel van jou. Hij houdt van alle kinderen, maar natuurlijk 't meest van brave kindertjes. En dat wil moeders kindje ook zijn, is 't niet? Lieve Heertje hoort graag, dat je Hem eens zachtjes even zegt, dat je een lief, braaf kindje wil wezen.
| |
Adam en Eva zijn ongehoorzaam
OP 'n keer wandelden Adam en Eva in het paradijs. Lieve Heertje kwam naar hen toe en zei: Kom eens mee. Voor 'n groten appelboom bleef onze lieve Heer staan. Hij wees er naar en zei toen: Van alle bomen, die in het paradijs staan, mag je eten, zoveel als je wilt, maar van dezen enen boom niet. Pas op, als je het toch doet, dan ben je ongehoorzaam. Dan zijn jullie niet meer Mijn kinderen en.... gaat de hemeldeur op slot. Geen mens kan er dan nog in komen. Adam en Eva hadden goed geluisterd. Ze wilden brave kinderen van God zijn, Hij was toch zo'n beste Vader.
Maar.... weet je, wie ook alles gehoord had? De duivel. Hij had stilletjes alles af zitten luisteren. Hij wist, dat de hemeldeur nu nog wijd open stond, maar hij wist nu ook, dat die hemeldeur dicht zou vallen, als Adam en Eva van dien appelboom zouden eten, en dan kon er geen mens meer in komen. En.... dat wilde de duivel juist. Wat deed hij nu? In het paradijs was 'n grote slang. De duivel kroop nu in die slang. Dat kan hij! en zó ging hij in dien boom zitten, waarvan Adam en Eva niet mochten eten. Wacht maar, dacht hij: ik zal wel zorgen, dat ze tóch van dien appelboom eten.
'n Poosje later kwam Eva voorbij lopen. Ze liep te kijken naar de mooie bloempjes, die er overal groeiden. Ineens riep
iemand: Eva, Eva.... Ze keek eens rond, Adam was het niet, dat hoorde ze wel. Adam was ook niet bij haar. Ze wou juist weer verder lopen en weer riep iemand, en nu 'n beetje harder: Eva, Eva.... Eva keek naar den boom en o, wat zag ze nu? Een slang in den boom en.... die praatte tegen haar. Weet je, wat de duivel nu vroeg? Zeg, Eva, waarom neem je geen appel van dezen boom? Eva zei: Dat mag niet van den lieven Heer. Dan krijgen we straf. En hoor nu eens, wat die lelijke duivel toen zei..
| |
| |
Nee hoor, je krijgt geen straf. Moet ik je eens wat zeggen? Als je van dezen appelboom eet, dan word je net als God, dan weet je ook héél veel zoals Hij. Eva bleef staan luisteren en ging eens denken.... Ook heel veel weten als God.... ja, dat zou fijn zijn.... Maar.... lieve Heertje had het toch verboden. De engelbewaarder van Eva fluisterde haar in: Niet doen! niet doen! Maar Eva luisterde daar niet naar, ze ging naar den boom.... en plukte een appel. O, o, die Eva toch! Eva's engelbewaarder keek zo bedroefd, maar de lelijke duivel lachte! Waar ging Eva met den appel naar toe? Luister toch eens, kindje! Ze ging er mee naar Adam. Adam zei: Maar Eva, van dien boom mogen we toch niet eten! Dan wordt O.L. Heer zo boos, dat weet je toch wel. O, zei Eva, kijk eens naar die slang. Weet je, wat die gezegd heeft? We krijgen geen straf, maar als we er van eten, dan weten we net zoveel als God. Adam wou dat toch ook wel. Eva bleef nog 'n poosje er over praten. Ze hapte eerst zelf van den appel en gaf hem toen aan Adam. En.... Adam at er ook van.. O, wat erg.... Adam en Eva hapten van dien appel en waren ongehoorzaam aan God. En denk je nu, dat Adam en Eva zo wijs werden, als de duivel had gezegd? Welnee, de duivel had gejokt! Dat was natuurlijk helemaal niet waar. Zo'n lelijke duivel toch! Hij wil maar, dat de mensen stout zijn en daarom stookt hij ze op. Zo doet de duivel altijd. Hij stookt ook de kindertjes op om stout te zijn. En dan durft hij er gerust bij te jokken, hoor.
Als 'n kindje alleen in 'n kamer is, zegt hij: Neem maar gauw een chocolaadje van 't schaaltje, niemand ziet het. Dat jokt de duivel. Lieve Heertje en je engelbewaarder zien het immers toch altijd. Zul je dan nooit naar den duivel luisteren? Dat doet lieve Heertje verdriet. En wil jij nou Vader in den hemel verdriet doen?
| |
| |
| |
De straf
Owat was lieve Heertje boos, toen Hij zag, wat Adam en Eva deden. Want, luister nu toch eens, wat er gebeurde. Toen Adam en Eva in dien appel hapten, viel de mooie gouden hemeldeur op slot. De mooie ziel, die Adam en Eva van God hadden gekregen, werd nu zo lelijk. De engelen wilden er niet meer naar kijken en hielden hun vleugels voor de ogen. Nu waren Adam en Eva ook geen
kinderen van God meer. Ja, dat was toch erg. Daar stonden ze nu in het paradijs. Ze waren nu bang, o zo bang.
Kindertjes, die erg stout zijn geweest, zijn ook wel eens bang voor vader.
Ik weet 'n jongetje, die eens héél erg ondeugend was geweest en toen hij hoorde, dat vader thuis kwam, kroop hij gauw weg achter de schuur.
Hij was nu bang voor vader, want hij wist wel, dat hij straf verdiend had. Zo deden Adam en Eva ook. Ze kropen weg in 'n hoekje van het paradijs achter de bomen. Maar.... kun je nu voor God wegkruipen? O nee, lieve Heertje zag ze wel staan achter dien boom. Héél boos kwam Hij nu in het paradijs en zei: Adam, kom hier. Maar Adam durfde niet te komen. Ik weet wel, waarom je niet durft te komen, zei God, omdat je zo ongehoorzaam bent geweest..
Adam zag, hoe streng God keek en nu gaf hij maar gauw de schuld aan Eva. En Eva gaf nu de schuld aan de slang en zei: De slang zei, dat ik er gerust van mocht eten. Maar lieve Heertje zei: Ik had het jullie verboden. Gaat maar weg, jullie zijn Mijn kinderen niet meer, de hemeldeur is op slot. En weet je, wat voor straf ze ook nog kregen? Ze mochten nu niet meer in dat mooie paradijs blijven. Bij de grote poort van het paradijs moest een engel de wacht houden. Ze mochten er niet meer in. In het mooie paradijs was altijd eten genoeg voor hen. Nu ze er uit gejaagd waren, moesten ze héél hard werken. Adam moest naar het land toe; al die grote dorens en al dat vuil er uit trekken, want anders wilde er niets groeien om te eten. Eva moest den helen dag in huis werken. Ze waren 's avonds zo moe van dat harde werken. Dat kwam
nu allemaal, omdat ze ongehoorzaam waren geweest en naar den duivel hadden geluisterd.
Hoor eens, kindje. Wat moeder nu verteld heeft, is héél erg, hè. Maar moeder moet er nog wat bij vertellen. De duivel, die lelijke duivel wil altijd maar, dat de mensen stout zijn. Ja, hij doet net als bij Adam en Eva, hij stookt de mensen op om ongehoorzaam te zijn aan God. Dat doet hij soms ook bij de kindertjes.
| |
| |
Maar weet je voor welke kindjes hij bang is? Voor kindertjes, die altijd mooi bidden. Als hij ziet, dat een kindje héél mooi zijn morgen- en avondgebedje bidt, dan denkt de duivel: Dat kindje bidt zo mooi, die doet alles, wat lieve Heertje wil, dat kindje zal wel niet naar mij luisteren en dan gaat hij weer weg.
Wil jij ook altijd 'n braaf kindje zijn? Dan ook altijd heel mooi bidden, hoor!
| |
Wat God aan Adam en Eva beloofde
Owat vonden Adam en Eva het nu toch erg, dat ze zo stout hadden gedaan tegen den goeden God. Ze hadden er nu zo'n spijt van. Weet je, wat ze deden? Ze knielden neer en zeiden: Lieve Heer, wij zijn héél erg stout geweest, we hebben er zo'n spijt over.
Ze waren ook zo verdrietig nu. 't Was toch ook zo erg, hè? Nu waren ze geen kinderen van God meer, de hemeldeur was op slot en.... nu konden de andere mensen, die nog op de wereld zouden komen, er ook niet in. Al zouden ze ook nog zo hard tegen de gouden deur duwen, 't Zou toch niet helpen. Zelf de deur weer openmaken ging niet. Geen tien, geen honderd mensen zouden haar open krijgen.
En één was er warempel nog blij om: de duivel. Ja, die lelijkerd lachte er in z'n eigen om. Hij dacht: Lekker.... nou kunnen de mensen later ook niet in den hemel komen.
Maar de goede lieve Heer vond het Zelf ook héél erg. Hij houdt ook zoveel van de mensen.
Hij zag wel, hoe verdrietig Adam en Eva waren. Hij zag ook wel, dat ze er zo'n spijt over hadden. Hij dacht toen ook aan alle mensen. Niemand zou bij Hem in den hemel kunnen komen, want zelf konden ze immers de gouden deur van den hemel niet open krijgen.
Vader zou niet in den hemel kunnen komen, moeder niet
en moeders kindje niet. Toen lieve Heertje daaraan dacht, kreeg Hij zo'n medelijden, want je weet wel: lieve Heertje is zo goed. Daarboven in den hemel zijn drie goddelijke Personen, dat heeft moeder al eens eerder verteld. Weet je dat nog? Laat eens horen of je die drie Namen nog op kunt noemen?
God de Vader, God de Zoon en God de H. Geest.
Knap kindje, je hebt het flink onthouden.
De drie goddelijke Personen kregen alle drie zo'n medelijden. Arme mensen toch, dachten Ze. En.... wat deed God de Zoon nu? - Hij vroeg: Mag I k die arme mensen
| |
| |
eens gaan helpen? Ik ben God. Ik kan de hemeldeur wel open
maken. Ik kan alles weer goedmaken. Wat lief toch van God den Zoon, hè! God de Vader en God de H. Geest waren blij. Zij houden ook zoveel van ons. Dat is best, zeiden Ze.
Maar.... die hemeldeur gaat toch niet zo gemakkelijk open. Daar moet U heel wat voor doen.
Als de voordeur op slot is en moeder moet haar open hebben, dan zoekt moeder gauw de sleutel, ze steekt hem precies in het gaatje, keert de sleutel om.. en.. wip.. de grote deur gaat open.
Maar zo ging het bij de hemeldeur niet. O nee. Luister toch eens wat God de Vader zei: Ja, Adam en Eva hebben straf verdiend, 'n grote straf en die straf blijft. Och, zei God de Zoon, geef Mij die straf maar, dan is alles zeker weer goed. Zegt U maar, wat Ik doen moet om alles weer goed te maken. En nu zei God de Vader: Dan moet U naar de aarde toe gaan, 'n klein kindje worden en als U later groot bent, moet U sterven aan 'n kruis en als dat gebeurt, dan gaat de hemeldeur weer wijd open en dan kunnen de mensen er weer in. Ja, zei God de Zoon, dat wil Ik, want Ik houd toch zoveel van de mensen.
En weet je, wat die goede God nu deed? Hij verklapte er stilletjes wat van aan Adam en Eva. Niet alles, hoor, ze mochten nog niet alles weten. Vlak voordat ze 't paradijs uitgejaagd werden, zei God: Er zal Iemand komen om de mensen te helpen, dan gaat de hemeldeur weer open en zijn jullie weer Mijn kinderen. Maar God zei er niet bij, Wie de mensen zou komen helpen en ook niet wanneer God de Zoon 'n klein kindje zou worden. Dat moest nog 'n geheim blijven.
Maar Adam en Eva waren al zo blij. Het gebeurde wel eens, dat Adam 's avonds zo moe thuis kwam van het harde werken. Hij zei dan: O, wat is het erg, dat we voor straf uit het mooie paradijs zijn gejaagd, we hadden het daar zo goed. Maar dat we nu geen kind meer van God zijn en dat de hemeldeur op slot is, o, dat is nog veel erger.
Eva zei dan: Adam, weet je nog wat O.L. Heer beloofd heeft? Er zal Iemand komen en dan komt alles weer goed. Dat maakte Adam en Eva dan weer blij. Maar de mensen moesten nog héél, héél lang wachten, voordat het gebeurde. Adam en Eva gingen dood en nog was de hemeldeur op slot.
Ze moesten nu voor de dichte deur blijven wachten. Er gingen nog veel andere mensen dood, die kwamen er allemaal bij, maar nog steeds was de hemeldeur op slot. Er kwam 'n hele, hele lange rij van mensen voor te staan. Ze zeiden wel eens tegen elkaar: Wanneer zal die gouden hemeldeur toch eens open gaan? Wie zal dat voor ons doen? Lieve Heer heeft het toch heus aan Adam en Eva beloofd. Maar wat lieve Heertje belooft, dat doet Hij ook. Wel moesten de mensen er heel lang op wachten. Nu staat die grote gouden hemeldeur wijd open. Wat fijn toch, hè? Al de brave mensen, die doodgaan, kunnen dadelijk den hemel in. Voor jou staat er nu al 'n mooi stoeltje klaar. De engeltjes zeggen tegen elkaar: Kijk, dat stoeltje daar is voor dat kindje daar op aarde. Als dat kindje altijd braaf blijft,
| |
| |
mag het daar later opzitten. Bedank lieve Heertje eens mooi: Lieve Heertje, dank U wel, dat U de hemeldeur hebt open gemaakt, en dat ik later in den hemel mag komen. Ja, hè, dat wil mijn kindje wel graag?
Maar Vader in den hemel wil alleen brave kinderen bij Zich hebben, dat weet je nu goed, hè? Kindertjes, die mooi bidden voor en na het eten en bij hun morgen- en avondgebedje.
Kindertjes, die altijd doen wat vader en moeder zeggen. Die niet teuten met eten. Niet zeuren: Ik lust geen suiker op m'n brood, ik lust koek. Die lief hun boterham opeten, zoals moeder die geeft en die ook niet morsen met de korstjes. Dadelijk de melk uitdrinken, omdat moeder dat wil. Kindertjes, die lief spelen met broertjes en zusjes. Buiten niet altijd zelf de kruiwagen
willen hebben, alle zandvormpjes en het schopje, maar die ook broertje en zus eens mee laten spelen. Die graag hun koekje of snoepje delen met broertje en zusje, niet 't grootste stuk willen hebben. Graag ook een ander kindje eens wat willen geven.
Als mijn kindje dat doet, dan zegt lieve Heertje tegen je engel: Zet dat stoeltje van dat brave kindje maar 'n beetje dichter bij Me, Ik wil het héél dicht bij Me hebben. O, wat is dat fijn! Nu gaat moeder weer aan haar werk, zal jij nu eens héél lief spelen, dan kijkt Vader in den hemel zo blij naar je en dan ben je Zijn allerbeste kindje.
O lieve Heer, al ben ik klein
Ik wil Uw beste kindje zijn.
|
|