gouden licht. Maar .. er was nog meer.. Wat hoorden ze daar .. de herders zetten hun oren wijd open en luisterden stil .. ja .. dat was zingen. Ze hoorden het nu duidelijk, eerst zachtjes daar heel in de verte, maar .. 't kwam dichter en dichter bij. Ze hoorden het nu zo goed en wat was dat mooi. Neen, zo mooi zingen hadden de herders toch nog nooit gehoord.
En wie deden dat nu? De engeltjes uit de hemel. Ze waren uit de hemel gekomen, om 'n mooi liedje te zingen over de kleine Jesus, Die nu op de aarde was gekomen. En daar ineens komt er zo'n grote engel vlak bij de herders. O, wat schrokken ze! De engel zag dat wel en luister nu eens, wat hij zei: Schrikt maar niet, hoor, herders. Ik kom uit de mooie, schone hemel en ik heb jullie zo iets fijns te vertellen. Nu waren de herdertjes niet bang meer. Ze keken naar boven omhoog. Hé, wat blonk die engel mooi, wat was hij prachtig. Ze waren heel stil en dachten: Wat voor fijns zou die engel ons nu te vertellen hebben?
De engel praatte nu weer verder en zei: Herders, in deze nacht is God de Zoon als klein Kindje geboren. Hij is van uit de schone, mooie hemel op de aarde gekomen. En nu zal ik jullie ook eens zeggen, hoe je dat Kindje kunt vinden. Dat Kindje ligt niet in een wiegje, nee, je kunt het vinden in een kribbetje, 't heeft geen dekentjes, nee, Het heeft enkel maar wat doekjes, daarin is het Kindje gewikkeld. Doodstil hadden de herdertjes geluisterd, 't Was ook zo mooi, wat de engel hun vertelde. Nu zongen de andere engeltjes nog 'n mooi liedje en .. weg vlogen ze weer, terug naar hun schone hemel. Het gouden licht was nu verdwenen, het was weer donker buiten op de wei. De herdertjes durfden nu wel weer samen te praten. O, o, wat hadden ze elkaar veel te vertellen. Heb je 't goed gehoord, zei een oude herder, dat heilige Kindje, wat vannacht geboren is, komt recht uit de hemel. Het is God. Maar hebben jullie ook goed gehoord, wat de engel nog meer zei? Het heeft niet eens 'n wiegje en dekentjes. Och, wat zal het Kindje het koud en arm hebben. Ja, zei toen een andere herder: laten wij maar gauw er naar toe gaan, ik wil het Kindje zo graag zien. Ik houd zoveel van het Kindje. Ja, kom, laten wij maar gauw heengaan, zeiden nu alle herdertjes. Maar waar zullen we het Kindje nu kunnen vinden, vroeg er een. Och 't zal wel niet zo ver af zijn, zei de oude herder weer. En in 'n mooi huis zal Het ook wel niet zijn. Anders zou Het wel in een wiegje liggen en warme dekentjes hebben. We moeten het zoeken. Zo praatten die herdertjes samen onderweg. Ze hadden al 'n poosje gelopen en.... daar riep één van de herders: Kijk eens, daar ginder zie ik 'n lichtje branden. 't Komt uit dat stalletje.. Ja maar, zei toen weer 'n ander: in dat vuile stalletje zal dat heilige Kindje toch niet zijn....
Maar waarom brandt er dan een lichtje, dan moet er toch iemand in zijn. We moesten toch maar eens gaan kijken, zeiden ze. Vlug stapten ze nu door.
St. Jozef hoorde buiten wat aankomen. Hij ging eens kijken en zag nu de herdertjes. Hij wist wel, dat deze herders brave mensen waren en daarom zei hij zachtjes: Komt maar gerust binnen.... maar lopen jullie zachtjes, want het Kindje slaapt nu. De herdertjes liepen nu op hun tenen naar binnen, ze wilden het Jesuskindje niet wakker maken. En wat zagen ze nu?