verslagen heeft. Gelooft zy de Heere, die mijne vyanden met zijne handt uyt de besittinge verdreven, maer my geplant heeft; die de volken geplaegt, maer my heeft doch voortschieten. Want ik en hebbe het landt niet ge-erft door mijn zweert, en mijnen arm en heeft my geen heyl gegeven: maer uwe rechter hand, ende uwen arm, ende het licht uwes aengesichts, om datgy een welbehagen aen my haddet. Gy, ô Heere! zijt mijner gedachtigh geweest, ende gy hebt my gezegent. Looft met my den Heere, want hy is goed, ende zijne goedertierentheyt is in der eeuwigheijt. Mijne ziele maekt groot den Heere, ende mijnen Geest verheugt hem nu in Godt mijnen Salighmaker. Gy zijt mijn Godt, daerom sal ik u loven; O mijn Godt! ik sal u verhoogen. Gij hebt een krachtigh werk gedaen door uwen arm: Gy hebt verstroyt de hoogmoedige in de gedachten harer herten. Looft den Heere mijne ziele, ende al wat binnen in my is zijnen Heyligen Name; Looft den Heere mijne ziele, ende en vergetet geene van dese zijne groote weldaden. Geeft my, ô Heere! dat ik nu, verlost zijnde uyt de hand mijner vyanden, u diene sonder vreese, in heyligheyt ende gerechtigheyt voor u alle de dagen mijnes levens, Amen.