| |
| |
| |
Bij het sterfbed.
| |
| |
XII.
Bij het sterfbed.
‘Zoo, dank u, mama,’ zei Marie met eene zachte stem tot hare moeder, die pas het een en ander in de kamer tot gerief en verfrissching van hare kranke dochter had in orde gebragt. Het spreken viel haar zwaar en zij liet zonder iets meer te zeggen haar matte hoofd op den peluw zinken, terwijl zij de teedere moeder, die haar met zoo veel liefde verzorgde, stilzwijgend aanzag met een oog dat van ware dankbaarheid getuigde. De arme moeder scheen telkenmale met nieuwe kracht bezield te worden, zoo dikwijls zij in het oog van haar Marie las, wat in het hart van deze omging. Door en door moede en mat naar ligchaam en ziel door het langdurig waken en zwoegen, maar meer nog door den fellen strijd dien zij in haar gemoed te strijden had, zou zij ieder oogenblik hebben kunnen bezwijken, ware het niet dat de liefde eener moeder, eene liefde sterker dan de dood, haar onderschraagde. Dag aan dag, en nacht op nacht, had zij reeds weken lang met die onbegrijpelijke zorg, die ons op aarde het reinste beeld van Gods Vaderzorg is, haar eenig kind verpleegd; de natuur zelve scheen niets meer te kunnen dragen, en toch, met de vermoeijenis groeide haar moed, met de matheid wies haar kracht. De gedachte alleen, dat de arme lijderes eene kleine verademing er door zou erlangen, deed haar geen moeite ontzien, geen arbeid te zwaar achten om dien
| |
| |
niet ter wille van deze te volbrengen. Zoo was het ook nu weder. Met eene bewonderenswaardige behendigheid had zij in weinig tijds het ziekenvertrek herschapen. De liefelijke stem en het erkentelijk oog van Marie deden haar met één alle vermoeijenis vergeten, en haar willige hand vond terstond veel te doen wat tot nut en verkwikking harer dochter zou verstrekken.
Toen zij eindelijk de kamer inkwam en Marie na hare korte rust wat verkwikt vond, wilde zij zich weder verwijderen om iets anders te gaan verrichten, doch deze riep haar tot zich en verzocht hare moeder bij haar te komen zitten. ‘Kom maar een weinig bij mij zitten, mama,’ sprak zij, ‘ik gevoel mij thans nog in staat om met u te spreken. Eerlang zal ik dat niet meer kunnen doen. Ik gevoel dat ik nog maar weinige dagen te leven heb.’ Zoo sprekende, stak zij hare schier doorschijnende hand tot hare moeder uit en liet vervolgens haar hoofd op den schouder van deze rusten.
‘Wil u mij iets beloven, lieve mama?’ vroeg zij.
‘Wat is het, mijn kind?’
‘U moet u niet meer zoo over mij bekommeren. Het zou mijn stervensure verhaasten, als ik niet gerust kan zijn over u. Meer dan een moedersplicht hebt gij aan mij volbragt, en nu begeer ik niets meer, dan mijne dierbare moeder vertroost te zien. Laat mij u dus niet meer verontrusten. Na een weinig tijds zal dit mijn aardsche hut verbroken zijn, ik een hemelsch huis hebben dat eeuwig is. Ik weet het, dat geloof, dat ik ook van u heb mogen leeren, geeft u kracht om van harte amen te zeggen op wat God doet, doch dit is mij niet genoeg. Ik wensch u gelukkig te zien. Ik wil heengaan in de overtuiging dat mijne moeder
| |
| |
blijdschap gevoelt, dat zij haar kind zoo heeft opgevoed, dat het thans vol verzekering de eeuwigheid kan te gemoet zien.’
‘Hoe zou ik gelukkig kunnen zijn,’ vroeg de bedroefde moeder, ‘nu mijn alles mij gaat verlaten? God weet hoe dankbaar ik ben dat ik u, Marie, in die stemming op uw sterfbed mag aanschouwen, maar o! Hij weet ook hoe onmogelijk het mij is om gelukkig te zijn zonder u.’ Zij drukte hier een kus, zooals alleen eene moeder dit vermag, op het voorhoofd van Marie, terwijl deze met ware kinderlijke liefde de armen om haar hals sloeg. Geen van beide sprak een woord, en toch dronk het beproefde moederhart met volle teugen van dien troost, welke de bewustheid geeft, dat het voorwerp onzer liefde ook deelt in de liefde Gods en daardoor is geheiligd. ‘Ween niet meer over mij, lieve mama,’ sprak Marie eindelijk. ‘Gun mij de rust, waartoe God mij roept, en, hoe ik nog te lijden zal hebben, weet dat de eindelijke verlossing mij des te zaliger zijn zal. En al ben ik er niet meer, eenzaam zal u toch niet wezen. Wie weet of al de uwen, die u vóor zijn gegaan, niet gedurig in den geest u omzweven met ernstig verlangen naar die ure, dat de stem des levens ook u uit den dood roepen zal? Wie weet niet dat Gods nabijheid meer dan alles waard is?’
‘Ik weet bij ervaring, mijn kind,’ sprak de moeder, ‘hoe groot hare waarde is, maar ik weet ook wat de waarde is van een eenig geliefd kind.’
‘En ik ken de waarde van zulk eene moeder als gij zijt,’ hervatte Marie, ‘en die moeder, weet ik, zal gelukkig zijn omdat haar kind gelukkig is.’
‘Ja, dat zal ik ook, en toch.......... als mij dagelijks
| |
| |
zoo veel zal herinneren aan mijne Marie, als ik in zoo veel haar handenwerk zal bespeuren, als ik des daags en des nachts altijd meen die liefelijke stem mij te hooren noemen bij den naam, die eene moeder zoo dierbaar is, en dan te vergeefs luister; als mijn ontwaken mij steeds rooft van hetgeen waarmeê de slaap mij mogt verrijken.......’
‘Dan ook zult gij gelukkig zijn, mama, omdat gij weet, ik ben gelukkig, niet waar?’
De moeder sprak niets meer, ééne straal van hoop en geluk dreef de droefheid van haar gelaat, en toen zij opstond, was er iets beslissends in haren tred als bezielde haar een nieuwe levenskracht. Ik ontmoette haar juist in den gang en bemerkte dit terstond. Zou de kranke weer wat beter zijn, dacht ik, en zou haar mama op nieuw de hoop op haar herstel koesteren! Terwijl ik zoo dacht werd ik in die meening nog versterkt, toen zij mij zeer vriendelijk groette, en mij verzocht binnen te gaan. De kalmte en de eenigzins hooge kleur op Maries gelaat deden mij niet minder vermoeden, dat de ziekte weer een keer had genomen. Naauwelijks echter had zij een paar woorden gesproken, of ik bemerkte dat het slechts een van die laatste opflikkeringen van de levenskracht was, die de zekere voorboden zijn van het naderende einde. Het vermoeden, dat de arme moeder zich op nieuw met eene ijdele hoop zou vleijen, deed mij pijnlijk aan, en, de oorzaak van de verandering in haar gemoed niet wetende, deed ik mijne vrees aan Marie blijken. Zij had met de haar eigene schranderheid mijn vermoeden reeds op mijn gelaat gelezen, en hielp mij, eer ik nog had uitgesproken uit den droom. ‘Neen,’ zei zij, ‘wees gerust, mama zal
| |
| |
zich geene ijdele verwachtingen meer scheppen. God dank, zij heeft haren strijd volstreden, en gevoelt zich gelukkig te kunnen berusten in het Alwijze Godsbestuur.’
‘Ik ben blijde dit te hooren,’ hernam ik. ‘En zeg mij toch Marie, gevoelt gij u nog even kalm en gerust bij den aanblik des doods?’
‘Even gerust ja, doch niet even kalm. O, de dood is een koning der verschrikking! Hij blijft bij al de zegepraal des geloofs vreesinboezemend. Ik gevoel reeds zijn kouden adem op mij en mijn hart beeft, de menschelijke natuur huivert en deinst terug voor dien laatsten strijd. Ik gevoel, nu de ure nadert, hoe ontzettend groot de overgang, hoe gewigtig de stap is, uit den tijd in de eeuwigheid. Nooit kan men zich die eeuwigheid voorstellen, of men moet den kouden greep van den dood op zich voelen. Wanneer men voelt dat al het aardsche wegvalt, dat zelfs het dierbaarste in dit leven magteloos is om te redden, dan is het dat men eerst verstaat wat het is, te sterven.’
‘Maar dan begrijp ik toch niet, hoe gij gerust kunt zijn, Marie. Jaagt u de gedachte aan de nabijheid des doods dan geen onrust aan?’
‘Neen,’ was haar antwoord; ‘niet dan de natuurlijke vrees voor den dood, maar anders ben ik gerust, want ik weet dat na eene worsteling van weinige uren ik ook uit de hand van dien laatsten vijand ontrukt zal worden.’
‘En toch, niet waar? hoe sterk ons geloof is, de eeuwigheid is donker, en wij zien slechts in een raadsel.’
‘De straal van licht, die ons de eeuwigheid verlicht,’ antwoordde zij, ‘valt niet in het oog der ziel of wij moeten aan haren rand genaderd zijn. Ik begin reeds te ontwaren wat mij altoos een raadsel toescheen. Eene wijze beschikking
| |
| |
Gods doet een licht voor ons dagen, wanneer de avondschemering des levens op ons daalt. Eerst wanneer de nacht komt, niet waar, fonkelt het sterrenheir aan den hemel, eerst wanneer de nacht des doods nadert, ontdekt het oog der ziel de ster der hoop, eerst dan ziet het haar volle licht en glans’........ Zij zweeg eenige oogenblikken, en ging voort: ‘Ik geloof niet dat wij ooit in ons leven zooveel van het leven na den dood leeren kennen, als in den korten worstelstrijd met den dood. Eerst dan, wanneer de levensstroom in zijn oude kanaal niet meer vloeijen kan, baant hij zich een nieuwen weg. Als wij ophouden te leven in den tegenwoordigen staat, dan ontstaat de behoefte aan, dan ontwaren wij ook werkelijk dien anderen toestand, waarin de dood van het leven verslonden is. Of het bij anderen het geval is weet ik niet, doch in mijzelven ontwaar ik deze wet, dat namelijk een hooger levenslust in mij toeneemt, naarmate ik mijn ligchaam langzamerhand voel wegsterven. Ik gevoel dat ik op aarde ophoud te bestaan, doch het is mij onmogelijk de idée te koesteren, dat ik zelf niet langer zal bestaan.’
‘Maar hoe weet gij dat gij gelukkig zult zijn?’
‘Hoe zou ik het niet weten?’ vroeg zij. ‘Hoe zou ik, die hier reeds gelukkig was in een lager bestaan, ongelukkig kunnen zijn wanneer ik in een hooger leven God meer zal kennen en meer zal lief hebben?’
Ik zag dat ons gesprek Marie afmatte en stond op om heen te gaan. Zij scheen zich daarover te verwonderen en vroeg mij, of hare woorden mij dan niet aangenaam waren. Ik vertelde haar de reden waarom ik niet langer vertoeven wilde, en stak vervolgens mijne hand uit om haar te groeten. ‘Neen, ga nog niet heen, ik zie u zoo
| |
| |
gaarne en het is mij eene ware verkwikking een vriend te zien. Mama zal ook zoo komen en dan zij wij allen bij elkaar.’
Mevrouw........... voegde zich spoedig bij ons, en wij zaten met elkaar te spreken. Marie, die nog altijd groot belang bleef stellen in allen die zij kende, deed mij haar alles vertellen wat er alzoo in ons dorp omgaat. Toen ons gesprek eindelijk liep over Henri en Julie, zuchtte zij onwillekeurig en zeide: ‘Ja, ik heb nog gehoopt om het mijne bij te dragen tot vermeerdering van hun geluk, maar nu is Gods wil anders. Echter heb ik hen niet vergeten.’ Zoo zeggende nam zij uit een werkmand, naast haar, een allerkeurigst stuk handwerk, dat zij pas had voltooid. ‘Hoe vind u dit?’ vroeg zij, ‘dit heb ik gelukkig nog kunnen voltooien. En nu wensch ik dat u of mama op den trouwdag van onzen vrienden uit mijn naam hun dit aandenken geven zal.’
Wij beloofden het haar, terwijl zij voortging om het werk weer weg te leggen. ‘Nu heb ik geen wensch meer dan te mogen rusten - rusten in de armen van mijn Hemelvader.’
Wij bleven nog wat, en zij scheen een weinig in te sluimeren. Eindelijk verlieten wij de kamer. Zij merkte het en zeide: ‘Kom toch spoedig weer.’ Ik beloofde het haar, en ging heen met een wereld van gedachten in mijne ziel.
‘En hoe gevoelt gij u thans,’ zei Julie, terwijl zij zich bij het bed op hare knieën neêrvleide.
| |
| |
‘O!’ sprak Marie, ‘ik ben zeer zwak. Goddank, mijn lijden zal spoedig geëindigd zijn.’
Julie sprak niet, doch nam de stervende hand van Marie, en drukte die aan hare lippen. Een stortvloed van tranen rolde over hare wangen, toen zij de klopping van dat edel hart harer vriendin steeds flauwer voelde. ‘O mijn God,’ riep zij eindelijk uit, ‘waarom toch zijn uwe wegen zoo anders dan de onze!’
Marie, die in den bangen doodstrijd nog dienzelfden moed en die trouwe liefde vertoonde, die haar altijd eigen waren, zag Julie aan met een blik waarin eene zachte berisping met teeder medelijden zóo wonderbaar vereenigd was, dat wij er allen door getroffen werden. Julie was er niet de minst gevoelige voor en zij beantwoordde dien blik met een anderen, die zoowel van dankbaarheid als van schaamte getuigde. Die uitdrukking van haar gelaat bleef niet onopgemerkt door de lijderes. ‘Ik dank u voor uw liefde,’ sprak zij, en drukte de hand van Julie. ‘Zijt gij niet blijde dat ik spoedig zal rusten? O! het is zalig zoo te sterven, omringd door vrienden, verwacht door vrienden.’
Mevrouw...... stond als een dienende engel bij het sterfbed van haar geliefd kind. Haar gelaat was kalm. Geen traan ontrolde dat moederoog, dat zoo veelmaal zich had verlustigd in het aanschouwen van zulk een dierbaar kind; geen zucht ontglipte dat moederhart, dat zulk een kostbaar offer aan den dood ging brengen; geen woord sprak die mond, die thans nog voor het laatst den naam, een ouder boven alles op aarde dierbaar, - mijn kind! - kon noemen. Kalm als eene schoone avond, wanneer de gansche schepping plegtig afscheid neemt van haren jongst geborenen, den dag die ten einde spoedt,
| |
| |
stond zij daar, een waar beeld van het zegevierend geloof, dat noch door hoop of vrees, noch door blijdschap of droefheid wordt bewogen. Ik weet niet wat mij meer trof, de onbegrijpelijke gelatenheid van de moeder, de hartstogtelijke droefheid van Julie, of de onbezweken moed van Marie. Allen gevoelden zij den slag die haar treffen zou, allen hadden hare verscheidene gaven waardoor zij verduren konden wat niet geweerd kon worden. Julie, in haar hoopvolle opgeruimdheid van karakter, waardoor zij zich boven alle leed kon verheffen, Marie in hare vurige liefde, waardoor zij zich zalig gevoelde in de wilsbeschikking Gods, en Mevrouw...... in haar onwankelbaar geloof, dat alles vermogt te trotseeren. Vol bewondering, vol medelijden en droefheid, stond ik de kleine groep aan te staren. Niemand sprak, en niets dan het tikken van de huisklok stoorde de heilige stilte. O! dat tik, tik, tik, wat valt ons dat zwaar op het hart, als het met onverbiddelijke wreedheid de laatste ure onzes levens afmeet, en de weinige seconden aftelt met diezelfde koelheid als waren zij onze eerste! Nooit waren zij mij zoo hard als nu. Als donderslagen troffen zij mij, die tikken!
Tik, tik, tik,.....
‘Hoe laat is het?’ vroeg Marie, die een poos naar die tikken scheen geluisterd te hebben.
‘Elf uur,’ was mijn antwoord.
‘De klok heeft nog niet geslagen,’ hernam zij. En zij had gelijk, want de zorg harer moeder had reeds eenige dagen te voren, door eene verandering in het uurwerk, dat belet.
‘Elf uur!’ ging zij weer voort. ‘O! nog weinige oogenblikken, en dan houden alle uren op. Dan tellen wij bij eeuwigheden.’
| |
| |
Het scheen of aller aandacht door het getik der klok werd getrokken. Julie althans maakte de aanmerking: dat het beter zou zijn het uurwerk te laten stilstaan.
‘Waarom?’ vroeg Marie. ‘Neen, laat het gaan, laat het afmeten de weinige stonden die mij nog overblijven; zijn stilstaan zal toch den loop des tijds niet stuiten. Spoedig zal een ander uurwerk voor eeuwig ophouden den tijd te meten.’
O! wat is de tijd snel als wij ons einde naderen, en wat overvalt dat einde ons! Nooit is mij het gevaar van uitstel schrikwekkend voorgekomen, en heb ik de kracht van dat woord zoo gevoeld als nu: ‘Ziet! ik kom haastelijk,’ enz. Hoe ontzettend weinig kan toch de mensch in zijne doodsure uitvoeren, die zijn leven lang niets heeft gedaan aan het groote werk der voorbereiding voor de eeuwigheid! Terwijl deze gedachte bij mij opkwam, schoot mij onwillekeurig de uitroep op de lippen: ‘Gelukkig meisje, dat zoo sterven kunt!’ Zoo vreeselijk als de dood is voor den onvoorbereide, zoo magteloos is hij ook om daar schrik te verwekken, waar de onsterfelijke liefde tot God hem verbeidt.
Marie, die eenige oogenblikken in gebed scheen verkeerd te hebben, wenkte mij en verzocht dat ik haar het schoone 15de hoofdstuk uit den eersten Korinther brief zou lezen. Ik deed zulks, en toen ik bij de laatste verzen kwam, waarin de groote geloofsheld met al de kracht van het zegepralend geloof zijne hoop voor de eeuwigheid uitdrukt, rigtte zij zich op en herhaalde de woorden: ‘Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzen Heer.’ Zij zonk weer met haar hoofd op den peluw neder, en na eenige oogenblikken hare vriendin aangezien te
| |
| |
hebben, zeide zij tot haar: ‘Julie, ik had nog gehoopt eenmaal getuige te zijn van uw huiselijk geluk. God wil echter anders, en wanneer de schoone dag voor u aanbreekt, dat gij uwen vurigsten wensch verwezenlijkt ziet, dan zal dat oog, dat u zoo gaarne in die ure had gezegend, voor altijd gesloten zijn. Laat dit echter uwe vreugde niet verminderen. Al ziet gij mij niet, ik zal dien dag aan u gedenken en u in den geest zegenend nabij zijn. Daar ligt echter een kloof tusschen de levenden en de dooden, welke de laatsten niet meer kunnen overgaan. Wat ik u nog wil zeggen, zult gij van mij, dat weet ik, gaarne in liefde willen aannemen. O! Julie, gij hebt een gelukkige, doch desniettemin een eenigzins gevaarlijke humeur. Uwe opgeruimdheid van hart zal u gemakkelijk over vele moeijelijkheden doen heenstappen, maar u tevens beletten daaruit dàt nut te trekken, waartoe God ze u toezendt. Ernstig is de tijd, ernstig het leven, heilig en verheven onze roeping. Geloof mij, nu gevoel ik wat ik had moeten zijn. Regt te leven leert regt te sterven. Neem dus dezen raad van mij aan, den laatsten dien ik u nog geven zal: wilt gij gelukkig leven en eenmaal gelukkig sterven, laat dan de liefde Gods in uw harte wonen. In deze dagen van strijd verwerpt men ligt het wezen om den schijn. Verwar godsdiensttwisten niet met godsdienstijver, noch de godsdienst met een of andere belijdenis, die voor een tijd in de mode is. De ware vroomheid, zonder welke nooit iemand gelukkig kan zijn, bestaat in de liefde tot God. Zij zal u met God verzoenen en met alles wat Hij over u beschikt. En nu, ik laat mijne moeder na, wees haar in mijne plaats een kind, zoo als ik te vergeefs getracht heb te zijn’........ Marie wilde nog meer spreken, doch
| |
| |
hare krachten begonnen haar geheel te verzaken. De indruk dien deze woorden der stervende op ons maakten, laat zich niet beschrijven. Het was mij als kwam er een stem uit het graf tot ons. Julie vooral was geheel overstelpt van aandoening. De laatste woorden van Marie deden haar echter weer tot zichzelven komen. Zij stond op, en terwijl zij de hand van hare vriendin greep, barstte zij uit in tranen en sprak: ‘O! dierbare Marie, ik dank u voor dien raad, en...’ zij kon niets meer zeggen, doch sloeg, terwijl zij met de eene hand die van Marie vasthield, de andere om den hals harer moeder. Mevrouw... kuste Julie als ware zij haar eigen kind, en boog zich vervolgens over Marie en drukte op hare stervende lippen den zegel der moederliefde. Het was de laatste maal.
In dat aandoenlijk oogenblik werd de teedere bloem van haren steel geknakt.
‘Dank u, Julie, en u mijn vriend, en bovenal u, mijne dierbare moeder, voor al uwe liefde’...
Marie sloeg hare oogen nog eens op, zag ons allen aan, en sloot ze voor eeuwig. Wij vermoedden niet dat het einde reeds daar was, en stonden angstig te luisteren of zij nog iets zeggen zou.
Tik, tik, tik, ging de klok, maar zij mat de uren van één menschenleven minder. Eene schoone ziel had de wereld verlaten, en bevond zich reeds daar, waar men ‘bij eeuwigheden telt.’
Toen Mevrouw....... merkte dat Marie zoo lang stil lag, luisterde zij naar haren adem! Helaas! die was stil. ‘O! mijn God, zij is dood!’ riep de arme moeder, en zonk neer op die borst, waarin nog voor weinige oogenblikken een hart zoo vol liefde tot haar klopte, maar die nu koud was.
| |
| |
Julie die, gelukkig voor haar, hare droefheid in tranen kon lucht geven, weende als ware Marie hare eigene zuster.
Een donkere nacht scheen op mijne ziel neer te dalen, nu die ster uit den hemel mijner hoop was gevallen. Ik weet niet hoe lang ik daar zou gestaan hebben, geheel sprakeloos. Te heilig was mij het oogenblik en de plaats, dan dat ik aan eenigen pligt der werkelijkheid zou hebben gedacht. Gelukkig dat de vader en moeder van Julie op dat oogenblik, vergezeld van den doctor, binnenkwamen. Wat ik verder deed weet ik niet. Het eerst wat mij weer tot de werkelijkheid deed ontwaken, was de pligten die op mij als huisvriend vielen, om de noodige toebereidselen voor de begrafenis te doen maken. Nooit vergeet ik die dagen. Van alles toch is er niets treuriger in een sterfgeval, als de maatregelen die er genomen worden om de weleer geliefden uit ons midden te verwijderen.
EINDE.
|
|