| |
| |
| |
Bij het krankbed.
| |
| |
XI.
Bij het krankbed.
Ik had het Marie beloofd en die belofte was heilig, dus hoe pijnlijk de taak ook was, zij moest volbragt worden. Dagen achtereen waren er echter verloopen, en nog had ik den moed niet om het hart der kommervolle moeder als vaneen te rijten, door haar alle hoop op herstel van hare teeder beminde Marie te ontnemen. Een en andermaal reeds had deze mij gevraagd of ik al mijne belofte had vervuld, en telkenmale als zij die vraag tot mij rigtte, stond ik als door mij zelven geoordeeld. Toen ik haar gisteren ging bezoeken, vond ik gelukkig de schoonste gelegenheid om hare moeder op eens alles te zeggen. De doctor was er juist geweest en had zijne vrees geenszins verborgen. Ik vond de bedroefde moeder in de voorkamer, alwaar zij bezig was om de boeken en andere kleine liefhebberijen van hare dochter met de meeste zorg af te stoffen en in orde te plaatsen.
| |
| |
‘Ach,’ zei zij, nadat zij mij had verteld hoe het met Marie ging, ‘wie weet of mijn arm kind die dingen ooit weer zal gebruiken?’ Zij zuchtte en ging voort: ‘Zie, daar staat nog een ruiker verwelkte veldbloemen, die zij op onze laatste wandeling heeft geplukt. Ik zal ze daar laten, totdat zij ze zelf weer door andere kan vervangen.’ Een straal van hoop scheen op haar gelaat, terwijl zij er vriendelijk bijvoegde, ‘en ik weet mijnheer, dat uw bloemtuin er dan het slagtoffer van zijn zal. Zij heeft mij reeds gevraagd, of er nog niet vele bloemen in uwen tuin open zijn.’
Die nooit met eene taak belast waren als die welke zoo zwaar op mijn gemoed drukte, mogen mijne zwakheid laken, doch zouden onder dezelfde omstandigheden even verlegen zijn geweest als ik. Het is voorwaar geene gemakkelijke zaak, om als het ware de bode des doods te zijn. Zeg eens, hebt gij nooit een vreemd gevoel, een soort van weemoed in u ontwaard, als gij een kwijnende lamp, die u uren lang met zijn vrolijk licht heeft verblijd, moest uitdoen omdat gij geen olie meer hadt om haar te voeden? Ja, was u dat niet nog pijnlijker, wanneer gij haar met nieuwe kracht voor een oogenblik weer zaagt opflikkeren? Wie toch zou een betraand oog nog meer tranen willen afpersen, wie de rookende vlaswiek willen blusschen, of het gekrookte riet verbreken? Het is een ernstige, eene treurige zaak, de vreugde, de hoop van een vriend te dooden, wanneer die reeds van zelf wegsterft; treuriger nog is het wanneer die herleeft. Is het dan zoo vreemd, dat ik de vervulling mijner belofte moeijelijker vond naarmate Mevrouw..... meer hoopvol sprak over haar ziek kind? Mijn hart was te vol, te veel had ik te zeggen om iets over die zaak te zeggen. Gretig echter greep ik de gele- | |
| |
genheid aan om tot spreken te geraken, en nam daartoe aanleiding uit Marie's vraag omtrent de bloemen. ‘Wel Mevrouw,’ zei ik, ‘het doet mij genoegen dat u mij opmerkzaam maakt op een verzuimden pligt. Ik kon Marie al lang een ruiker bloemen gezonden hebben en zal het onmiddellijk na mijn tehuiskomst doen.’
‘O, hartelijk dank, het zal haar groot genoegen doen.’
‘En,’ hervatte ik nu, vast besloten om de kans mij niet weer te laten ontglippen, ‘als zij eenmaal weer zoo wèl is, wat ik van harte wensch, om zelf weer uit te gaan, dan geef ik haar volkomen vrijheid om naar hartelust over de producten van mijn bloementuin te disponeren. Maar..., ach mevrouw, ik wil u niet gaarne bedroeven, en toch geloof ik dat het wreedheid zou zijn, om voor u mijne vrees te verbergen, dat die hoop nooit zal verwezenlijkt worden. Ik geloof, wij moeten ons er op voorbereiden de lieve Marie te verliezen.......’
‘Ja mijnheer,’ zei de vrome moeder (want als zoodanig leerde ik haar vooral toen kennen), ‘ik vrees het ook, en toch er is iets in mijn hart dat nog mijne kwijnende hoop voedt. Ik weet het, daar knaagt een worm aan haar leven die doodelijk is, maar ik weet ook, er een God leeft, bij wien er uitkomst is, zelfs tegen den dood. Ach, kon ik meer op Hem vertrouwen. Kon ik de kracht krijgen om mijn moederhart, dat met onverbreekbare banden aan mijn arm kind is gehecht, van haar los te maken en te buigen onder den wil van den goeden Hemelvader.’ Zij veegde een traan uit het oog en vervolgde: ‘Gij weet niet wat een moeder gevoelt voor haar eenig kind, vooral wanneer dat kind haar àlles is op aarde. Reeds heb ik er vier moeten afgeven nevens hem, die mijn steun en hoop
| |
| |
op aarde was - en, God is mijn getuige, ik heb ze afgegeven zonder murmurering; toch was er mij nog één gelaten. En nu moet ik ook haar verliezen. Neen, God, die mijne krachten kent, zal van mij dit offer niet vergen. En toch, als het Zijn wil is... het zij zoo!’
Ik zat sprakeloos, niet wetende welk gevoel zich het sterkst aan mij opdrong, medelijden met zulk een zware beproeving, of bewondering van zulk een edelen strijd tusschen geloof en droefheid. De brave moeder had zich voor een oogenblik verwijderd en kwam weer de kamer binnen met een verzoek uit naam van Marie om haar te komen zien.
Een onbeschrijfelijk gevoel maakte zich van mij meester, toen ik het ziekenvertrek binnen trad. Ik gevoelde dat ik den voet op heiligen grond had gezet. Op dat terrein, waarop leven en dood met elkander strijden, dat vertrek, waarin zoo veel wordt geleden, zielesmart zoowel als lichaamspijnen! Nooit vergeet ik den indruk, dien mijn eerste bezoek bij Marie's krankbed op mij maakte. Het was mij als bevond ik mij in een tempel, waarin het offer aan den dood werd toebereid, terwijl het schuldeloos lam, met volle bewustheid van zijn droevig lot, hielp om het hout op het altaar te schikken. Toen ik bij haar kwam, stak zij hare hand tot mij uit en groette mij met die hartelijkheid, waarover alleen eene reine ziel als de hare beschikken kan.
‘O ik dank u zeer,’ zeide zij, ‘dat gij uwe belofte hebt gehouden, het is zeer vriendelijk van u. Nu is mijn hart gerust. Mijne moeder weet nu alles, en ik kan blijmoedig met haar daarover spreken.’
‘Ik heb niets meer gedaan,’ antwoordde ik, ‘dan hetgeen ik verschuldigd was te doen. Hoewel, ik moet erken- | |
| |
nen dat het moeite heeft gekost woord te houden. En hoe gevoelt gij u heden?’
‘Zeer zwak,’ zeide zij,’ maar gelukkig zonder eenige pijn. Ook plaagt de hoest mij nu niet meer zoo veel. Ware ik niet zoo overtuigd dat er voor mijne ziekte geen geneesmiddel is, dan zou ik soms nog wel hopen op herstel. Ach, ik gevoel mij dikwijls nog zoo vol levenslust, en zoo gaarne zou ik mijne moeder nog tot troost willen blijven. Haar verdriet toch is nog het eenige, dat mijn lot mij bitter maakt.’
‘Maar Marie,’ vroeg ik haar, ‘gij spreekt altijd alleen over uwe moeder, zijt gij dan niet bekommerd over uzelve, is de gedachte aan den dood u dan niet schrikverwekkend?’
Zij glimlachte even, terwijl de zachte kleur op haar gelaat een weinig sterker werd. ‘Waarom,’ hernam zij, ‘moet ik over mijzelven bekommerd wezen, of voor den dood vreezen? Het is waar, ik ben nog jong, en nu reeds te moeten sterven is wel niet gemakkelijk - maar toch, ik gevoel het is Gods wil, en dat verzoent mij met mijn lot. Ik weet ook, ik ben in de hand des Heeren veilig.’
‘Doch wij zijn zondaren en de dood is een bode Gods, die van ons een schuld komt invorderen. Verontrust uwe zonde u dan niet als gij aan den dood denkt? Zijt gij dan zoo verzekerd van uw toekomstig lot?’
‘Ja,’ hernam zij, op onbeschrijfelijk aandoenlijken toon. ‘Ik weet ik ben eene zondares, en daarom juist ben ik tevreden om te sterven. Kon ik op aarde volmaakt zijn, zou ik verkiezen hier te blijven. Bovendien, het is zondaars die het Evangelie noodigt, dus ben ook ik geroepen, en God weet of ik tot Hem komen wil. En hoe kan u mij vragen of ik verzekering heb van mijn toekomstig lot? Behoeft
| |
| |
een kind dan ooit in het onzekere te zijn, of hij al dan niet met zijn Vader vrede heeft? Zou ik, die mijzelve in mijne kindsche dagen zoo volkomen gerust gevoelde in de armen mijner moeder, twijfelmoedig zijn wanneer ik het hoofd nederleg op de borst van mijn Hemelvader? Neen, Jezus heeft mij Hem verklaard en leeren liefhebben. En die liefde kent geen vrees.’
‘Maar hoe weet gij dan dat gij eeuwig leven zult? Het graf is een duistere spiegel des levens, en de eeuwigheid is onzeker.’
‘Hoe ik het weet? Ik weet het niet, maar ik gevoel het dat ik eeuwig leef. Ik kan er evenmin aan twijfelen als aan mijn aardsch bestaan. En als God ons niet bestemd had voor een eeuwig leven, zou Hij zoo wreed niet zijn ons dat gevoel in te planten, hetwelk door de liefde tot Hem steeds sterker wordt.’
In dezen geest spraken wij met elkander voort. Ik stond eindelijk op om heen te gaan, innig beschaamd zijnde over mijzelven en met geheel andere gedachten vervuld dan toen ik de kamer binnentrad. Toen kwam de wensch bij mij op: ‘och, of ik voor u sterven kon,’ harentwil, thans was dit mijn wensch om mijnentwil. Oneindig zaliger toch is het te sterven zich onsterfelijk gevoelende, dan te leven en zich slechts sterfelijk te weten.
‘Kom mij spoedig weer zien,’ riep zij mij toe, toen ik haar groette.
‘Met genoegen,’ zei ik, en dacht er bij: wel meer terwille van mij dan van uzelve.
Toen ik in de voorkamer kwam, trof ik Julie daar aan, die hare vriendin o.a. een mooijen ruiker bloemen had medegebragt. ‘Hebt u haar gezien?’ vroeg zij mij belang- | |
| |
stellend, ‘en hoe gaat het nu, hoe komt zij u voor?’
Ik deelde haar mijn gevoelen mede over den toestand onzer vriendin, doch had er spoedig spijt van. De goede Julie, die in korten tijd zeer intiem bevriend werd met Marie, en haar lief had als eene zuster, barstte uit in tranen, en ik had moeite om haar te weerhouden van in die stemming naar Marie te vliegen. Ik deed haar opmerken, dat zij hare vriendin kwaad kon doen door bij haar zooveel gemoedsaandoening te toonen. Voorts vertelde ik haar hoe Marie gezind was en in welk eene goede stemming zij verkeerde.
Julie, die de groote levensvraag nog niet had leeren beschouwen met dien ernst, waarmede Marie over dezelve dacht, en die, zoo gezond en vol levenslust als zij was, met de gedachte maar niet kon verzoend worden dat haar trouwe vriendin moest sterven, bleef geheel troosteloos. ‘Waarom,’ vroeg zij, ‘moet zij dan sterven, zij die meer dan iemand anders verdient te leven? Neen, het kan niet, het zal niet zoo zijn.’ Zoo sprak zij, terwijl een gloed over haar gelaat kwam. ‘Als zij te redden is, dan zal zij gered worden. Alles wat ik heb, mijn leven, wil ik aan die taak wijden.’ Andermaal kwam het rood op hare wangen. ‘En wat moet er gedaan worden, wat kan ik doen?’ vroeg zij met geestdrift. ‘Niets,’ was mijn antwoord.
‘Niets?’ vroeg zij en ditmaal verliet de kleur haar gelaat, ‘Niets!’...... Dat woord scheen als lood op haar hart neer te zakken. En van dat oogenblik af aan was Julie een ander mensch. O! met welke andere oogen beschouwen wij het leven, als wij eenmaal een indruk weg krijgen van de onverbiddelijkheid des doods! Julie stond eenige oogenblikken in diep gepeins. Nooit had zij de zaak zoo ernstig
| |
| |
ingezien. ‘Tegen den dood helpt niets,’ zei zij tot zichzelve. ‘O! het is eene vreeselijke gedachte.’ .........‘Wel, het zij zoo,’ sprak zij eindelijk weer, ‘als die onverbiddelijke haar hebben moet, dan zal hij haar uit de armen der liefde moeten scheuren...... Maar ach, mijn God! is er dan werkelijk geen hoop meer?’ Op nieuw barstte zij uit in tranen. ‘Foei Julie,’ voegde ik haar toe,’ is wat God doet voor ons niet goed? Wij moeten dankbaar zijn dat wij haar nog gekend hebben.’
‘Wel, ik zal trachten Gods wil als wijs en goed te eerbiedigen, en Hem bidden mij te leeren om zijne beschikking met blijmoedigheid te ondergaan. Nu ga ik Marie zien. Ik ben nu geheel kalm.’
Om een edel mensch in zijn leven gade te kunnen slaan is een heilzaam voorregt; heilzamer nog is het hem op zijn krankbed te zien. Daar leert men ware deugd en godsvrucht bewonderen en liefhebben, daar springt het groote onderscheid in het oog tusschen schijn en wezen, belijdenis en geloof. Mijn laatste bezoek bij Maries krankbed had op mij een indruk nagelaten, die menig goed voornemen in mij opwekte. Een van mijne eerste wenschen was, om Oom Willem te gaan verzoeken, mij den volgenden dag daarheen te vergezellen. Hij was terstond gereed, en den volgenden morgen bragten wij de kranke een bezoek. Zij scheen veel beter en gevoelde zich ook werkelijk zoo. Ik kon niet nalaten Marie en hare mama mijne blijdschap daarover te kennen te geven. ‘Ja,’ was het antwoord der laatste, ‘zij is veel beter, en het schijnt mij of de ziekte eene betere wending neemt dan wij gehoopt hadden.’ Oom W. en ik
| |
| |
waren niet minder dan de weder hoopvolle moeder bedrogen door een van die zonderlinge verschijnselen, die zich dikwijls bij teringlijders openbaren. ‘Zelfs de doctor,’ ging de moeder voort, ‘is zoo even met een veel meer opgeruimd gelaat heengegaan dan waarmee hij hier gekomen is.’ Van alles is het meest pijnlijke van deze ziekte, dat zij zulk een spel schijnt te drijven met onze hoop en vrees, door ze beurtelings aan te wakkeren en weer te dooden. In beide gevallen pijnigt zij ons; want hoewel ik het niet verklaren kan, wat ik reeds meermalen had opgemerkt, gevoelde ik toen weder: eene onverwachte herleving der hoop heeft ook iets grievends. Zij wekt een soort van teleurstelling en vrees. Onze geduldige onderwerping aan Gods beschikking wordt er door gestoord, onze kalmte wordt weer angst, terwijl de hevige strijd tusschen hoop en vrees weer den boezem doet jagen. Het was de moeder ook aan te zien, dat zij minder kalm en rustig was dan te voren.
Marie was de eerste die weder sprak. ‘Ach! lieve mama,’ zeide zij, ‘bereid u zelve toch geen nieuwe teleurstelling en koester geene hoop die toch nimmer zal verwezenlijkt worden. Het is niet de eerste maal sedert mijne ziekte dat ik mij zoo wel gevoel. Reeds meer dan eens was dit slechts eene voorbode van ernstiger ongesteldheid. Laat ons dankbaar zijn voor die verkwikking en er geen verkeerd gebruik van maken’.
‘Het is zoo, Marie,’ viel ik in, ‘doch zou het ook niet verkeerd zijn om noodeloos te wanhopen? Wie zegt ons dat uw geval niet een van die weinige kan zijn, waarop herstel volgt? Als God uwe loopbaan nog niet voleindigd beschouwt, zou Hij u niet kunnen herstellen?’
| |
| |
‘Mijne loopbaan is voleindigd,’ hervatte zij. ‘Ik gevoel het, gezond word ik nooit meer. En of ik nu hier mijn pligt volbracht heb, weet ik niet, maar één ding weet ik, dat ik in dit leven heb verkregen wat noodig is voor de eeuwigheid: ik heb God lief, en dit te leeren is de taak des levens, was mijne taak, en die heb ik volbragt.’
‘Maar,’ begon de ouderling, ‘wij hebbe toch pligte jegens andere ook te vervul, en daarvan moet wij ook rekenschap aflegge.’
‘O! zeer zeker,’ hernam de lijderes, ‘en ik moet erkennen dat ik dikwijls leed gevoel, dat ik niet meer heb gedaan en nog doen kon tot geluk van anderen, want ik gevoel dat wij slechts in die mate God lief hebben, waarin wij liefde tot elkander toonen. Niet zonder weemoed denk ik derhalve aan het gebrekkige dat mij nog in dit opzigt aankleeft. Echter gevoel ik het al te zeer, dat die schoone taak hier op aarde van mij zal afgenomen worden. Naar een ander leven is nu mijne roeping.’
‘Ja, maar het is toch een vreeselijke zaak om zoo de eeuwigheid in te gaan, zonder de verzekering dat onze schuld bij God door Jezus is voldaan.’
‘Voldaan!’ hervatte Marie, met eene uitdrukking van verwondering op haar gelaat, ‘voldaan! neen, dat begrijp ik niet. Waar voldaan is houdt de genade op. Voldoening en genade sluiten elkander uit. Van onschatbare waarde is hetgeen Christus voor ons heeft gedaan, maar de genade Gods heeft Hij niet te niet gedaan.’
‘Onze kerk leer toch dat Jezus voor onze zonden heeft betaald en dat het door de losprijs van zijn bloed is dat wij op redding kan hope.’
‘Ik heb het altijd in figuurlijken zin leeren verstaan,’
| |
| |
hervatte Marie, ‘en ik kan niet inzien hoe het lijden van Jezus als zoodanig dien invloed op mij kon hebben dat ik gelukkig ben. Als Gods liefde zoo is, dat Hij den schuldige, die door Jezus heeft geleerd zijne zonde te betreuren, niet kan vergeven zonder dat zijn schuldeloos kind voor diens zonde boet, dan zou zij mijn hart niet met wederliefde vervullen. Dit was en is mijne hoop, dat Gods vaderliefde dáár een graf delft voor de schulden zijner kinderen, waar deze de eerste traan van rouw over dezelve storten.’
‘Gods liefde is zeer groot,’ zeide de ouderling, ‘doch als men zoo oordeel dan maak men die verlossingswerk van Jezus te niet, en de Verlosser zelf tot iets overtolligs.’
‘Zou die verloren zoon den Vriend als overtollig beschouwen, die hem leert zich met berouw in de armen des vergevenden Vaders te werpen? Neen, hoe zou dat liefdewerk aan ons verrigt te niet gedaan worden, wanneer wij juist uit kracht daarvan er toe komen om onze zonde te gevoelen en ons met berouw tot God om vergiffenis te wenden? Ik gevoel het aan mijn eigen hart, de kracht van Jezus werk bestaat niet in wat aan Hem is geschied, maar wat door zijn woord en geest inwendig in mij wordt te weeg gebragt.’
‘En toch, had hij niet aan het kruis voor ons voldaan, ware hij niet aan dat gevloekte hout gestorven, dan hadden wij geen hoop voor de eeuwigheid.’
‘Mijns inzins niet,’ viel Marie in, die door het gesprek in geestdrift geraakte, ‘Jezus zou mijn Verlosser even goed geweest zijn, al had men hem niet gekruisigd. Hij zelf zeide vóór zijn dood: “Ik heb voleindigd het werk dat gij mij gegeven hebt om te doen.” - Zijn woord zou
| |
| |
even goed voor mij geest en leven zijn geweest, al had de geheele wereld in plaats van Hem te dooden, Hem als Verlosser erkend en aangenomen. Niet het bloed dat van dat kruishout stroomt, maar die geest van onbegrensde liefde is het, die het hart reinigt; - niet dat bitter lijden is het wat in ons het leven wekt, maar dit machtig woord, die onweerstaanbare taal, welke die kinderlijke gehoorzaamheid, dat geduld, die vergevensgezindheid van den kruispaal tot ons rigten. Die geest, die taal, die onbezweken moed zijn het welke een ieder, die daarvoor een oor en gevoel heeft, aangrijpen en met een nieuw leven bezielen.’
Ik zag dat het gesprek Marie te veel aangreep en viel oom Willem, die juist iets wilde aanmerken, in de rede met de opmerking, dat wij door een al te lang bezoek welligt meer kwaad dan goed zouden doen. Hij gevoelde dit, en na nog een paar woorden nam hij afscheid met een hartelijken heilwensch voor de kranke. Ik volgde hem. Op straat komende, wandelden wij een eindweg zamen. Oom W. was echter stil en ik had eveneens te veel om over na te denken, dan dat ik een gesprek zou aanknoopen.
Een paar dagen later kreeg ik bezoek van onzen ouderling. Het was hem aan te zien dat hij iets op het hart had. Niet lang duurde het dan ook of hij kwam met de zaak voor den dag. ‘U schijn zeer intiem met de menschen te zijn,’ zeide hij. Ik knikte toestemmend. ‘Wel nu,’ ging hij voort, ‘dan moet ik u iets opdrage. U het, geloof ik, laats bemerkt toen wij daar was, dat die arme meisje in eene groote dwaling verkeer. Gistere was mijnheer en ik weer daar, en tot mijn innige spijt moes ik ontdekke dat zij niet alleen de voldoeningsleer ontken, maar zelfs nog verscheidene andere leerstukken onzer kerk. Ik kan u niet zeggen
| |
| |
hoezeer het mij leed doet. Onze leeraar had alles gedaan wat hij maar kon om haar tereg te breng, doch te vergeefs. Zij het altijd een of ander schriftuurplaats bij der hand om haar verkeerde denkbeelden te rechtvaardig. Zij is een wonderlijk meisje, zoo geduldig als een lam, en zoo moedig als een held, en met al hare dwalingen schijnt zij toch zoo vroom, zoo godsdienstig te zijn. Het is spijtig, ik het zoo iets nog nooit beleef. Het zou toch zoo jammer zijn als zij om hare dwalingen moet verlore gaan, daarom wensch ik dat u met haar wil gaan spreken. Zoo lang er leven is, is er toch hoop, en wij moet toch alles probeer.’
Ik gevoelde oom Willem's bezwaren omtrent Marie, maar deelde ze niet. Het zou jammer zijn als Marie om hare dwalingen moest verloren gaan. Hierin was ik het met onzen ouderling eens, en ten einde hem met mijne ideeën over die zaken niet terstond te kwetsen, begon ik hem mijne volkomene overeenstemming in dit punt te kennen te geven. Zijne bekommernis over Marie was ongetwijfeld uit ware belangstelling in haar heil, en dat is iets te heilig en te zeldzaam, dan dat ik het zou hebben willen dempen. ‘Ja,’ ging ik dus voort, ‘het zou jammer zijn, en niet alleen voor Marie maar voor een ieder mensch. Eene dwaling is altijd iets onwillekeurigs, dus iets wat men niet helpen kan, en bij gevolg kan zij geene zonde zijn. Moedwillig dwalen kan men niet. Wat tegen beter weten geschiedt, is geene dwaling, maar eene opzettelijke verkeerdheid.’
‘Het is zoo,’ viel oom W. in, ‘maar of men al met opzet of onwetend dwaal, in beide gevalle is men verkeerd en zal men niet ter regter plaats aanlande.’
‘O! zeker niet, ware het dat het enkel van den mensch
| |
| |
afhing om den weg naar het vaderhuis te vinden. Gelukkig echter hebben wij de leiding Gods.’
‘Het is zoo,’ viel hij in, ‘en daarom is het zoo noodig dat wij die volge, en niet weerstand doen wanneer Hij ons door zijne Evangelieboden wil laat leiden.’
‘Juist,’ antwoordde ik, ‘doch wij moeten niet vergeten dat de voornaamste gids is de Geest van God, die aan een iegelijk deelt naar Gods welbehagen. Vooral moeten wij in het oog houden, dat de Heer niet alle menschen op dezelfde wijze en langs dezelfde wegen geleidt.’
‘Ja, maar er is toch maar één weg.’
‘Goed, hij is wel voor allen smal, doch allen vinden hem niet even moeielijk, en bij gevolg hebben ze niet allen dezelfde hulpmiddelen in gelijke mate noodig. Stel eens, twee of meer kinderen zijn van het vaderhuis afgedwaald en wel in verschillende rigtingen, dan bestaat er wel voor elk maar één weg om weder tot den vader te komen, namelijk die huiswaarts leidt, en toch heeft elk een anderen weg.’
‘Mijn vriend, ik geloof alle menschen zijn naar denzelfden kant afgedwaald.’
‘Dan moesten zij allen in denzelfden toestand verkeeren, en dat, weten wij, is niet het geval. In één opzigt zijn zij zeker gelijk, nl. dat zij afgedwaald zijn, doch welk een verschil is er niet verder! - Zie eens, oom Willem, uw hoop op redding steunt op de voldoeningsleer, die van Marie daarentegen wordt door deze leer vernietigd, doch zij rust des te vaster op de verzoening die zij door Jezus erlangt met God. Waarom zou haar hoop nu minder gegrond zijn dan de uwe?’
‘Een verkeerde hoop zal teleurstelling baren.’
| |
| |
‘Toegestemd, wat is eene verkeerde hoop? Die welke geen grond heeft, niet waar? Ik geloof toch dat zoo wel uwe hoop als die van Marie, zal zij dien naam verdienen, denzelfden grondslag heeft, namelijk de liefde Gods. Welnu, “eene zoodanige hoop,” zegt de apostel teregt, “beschaamt niet.”’
‘Ja, mijn vriend! kon ik het geloove dat zij de liefde Gods in haar hart uitgestort heeft, dan zou ik gerus wees.’
‘Maar, oom Willem, hoe kan u nog daaraan twijfelen, na al hetgeen u van haar gezien en gehoord hebt?’
Oom Willem sprak niet verder. Toen hij opstond om heen te gaan, zeide hij nog dat ik in alle geval toch doen moest wat ik kon om het arme meisje teregt te helpen. ‘Waar zij, mijns inziens, dwaalt, zeer zeker,’ was mijn antwoord.
Dienzelfden middag ging ik Marie bezoeken. Zij was weer wat erger geweest, doch was toen wat beter. Hare gemoedsstemming was echter ditmaal niet wat ik verwacht had. In plaats van hare gewone opgeruimde stemming was zij heel bedrukt. De ware oorzaak hiervan deed, toen ik die van haar vernam, mijne verwondering spoedig ophouden. Het gesprek met den ouderling, en vooral dat met den leeraar daarna, hadden haar in die stemming gebragt. De reden hiervan zal ik liefst in hare eigene woorden mededeelen.
‘Ik ben zeer verblijd u te zien,’ was haar eerste woord. ‘Kom hier zitten, want ik heb u veel te vertellen. Hebt u gehoord van mijn gesprek met den leeraar?’
‘Maar Marie, laat dat liefst onaangeroerd. Ik vrees dat onze gesprekken met u over die zaken u geen goed doen.’
Zij glimlachte even en vroeg ‘waarom?’
| |
| |
‘Wel,’ antwoordde ik, ‘zij schijnen u te bedroeven.’
‘Ja, dat doen zij ook en wel zeer, hoewel niet om die reden die gij welligt vermoedt. Niet om mijzelve, want God zij gedankt, mijn vrede is verzekerd; maar om anderen, en juist om onzen leeraar en ouderling, bedroeven mij hunne gesprekken.’ Het was een pak van mijn hart, en onwillekeurig riep ik uit: ‘Geluk!’ Zonder mijn uitroep te bemerken ging zij voort: ‘Wil u mij iets beloven? Ik heb u een zware taak op te dragen.’
‘Wat is het?’ vroeg ik, terwijl ik mijne vroegere belofte herinnerde.
‘Neen, beloof mij eerst dat u het doen zal. Ik weet u kan het doen.’
‘Wel dan, ik beloof het.’
‘Dank u,’ zeide zij. ‘En nu de last. Ik heb met een onbeschrijfelijk gevoel van medelijden de beschouwingen van onzen leeraar en ouderling, onder anderen, omtrent het punt der Verlossing vernomen, vooral toen ik dacht aan zoo velen, die zij geroepen zijn op het krank- of sterfbed ter hulpe te staan. Dat zij mijne gevoelens omtrent die zaken niet deelen, daarover bekommer ik mij niets; maar dat zij, niet tevreden met zelven eene leer te omhelzen, die den Hemelvader onteert, - zoo wreed zijn om een ieder, die deze leer niet kan aannemen, dezelve te willen opdringen met velerlei bedreigingen, dat is het wat mij zielesmart veroorzaakt. Verbeeld u een arme ziel, misschien reeds in de worsteling met den dood, geteisterd met eene leer die zij niet aannemen kan of mag! O! wat dank ik naast God mijne dierbare ouders, die mij reeds vroeg hebben geleerd het verzoenend leven en sterven van Jezus te waardeeren!’ Zij zweeg en zag mij aan met een
| |
| |
gelaat waarop weemoed en verontwaardiging beurtelings te lezen stonden.
‘Wel, en wat wenscht u nu?’ vroeg ik.
‘Begrijpt u mij niet?’ vroeg zij verwonderd. ‘Dan zal ik u zeggen wat ik verlang. Dit alleen, dat gij doet wat ik zou doen had ik er de gelegenheid toe, namelijk, om met al de kracht der liefde de voorgangers der gemeente van die verkeerde gevoelens af te helpen - leeraar zoowel als ouderling.’
Ware het niet dat de buitengewone ernst van Marie mij weerhield, zou ik gelagchen hebben, zoo zonderling kwam mij dit verzoek voor, terwijl ik juist op een dergelijke missie, door diezelfde heeren tot haar was gezonden.
‘Maar Marie,’ hernam ik, ‘hoe komt gij op het idée, en waarom zijt gij zoo onbarmhartig om mij zulk een belofte af te eischen? Wat zal men van mij zeggen, als ik zoo vermetel werd om den leeraar en ouderling te willen gaan bekeeren van een dwaalbegrip? En bovendien, ik ben juist tot u gezonden om u voor die beschouwing te winnen, die gij mij opdraagt te gaan weerleggen.’
‘Uit liefde,’ hervatte zij, ‘en medelijden draag ik u die heerlijke taak op. Gij kunt er de gelegenheid toe afwachten, doch verzuim niet haar te volbrengen. Het is het laatste verzoek dat ik aan u doen zal, en al ben ik er niet meer, laat het u heilig zijn. Alleen op ééne voorwaarde ontsla ik u daarvan, namelijk, als uw geweten u zegt dat dat gevoelen regt is. En nu uwe zending tot mij. Volbreng die als gij meent dat ik hierin dwaal. Zoo niet, dan ontsla ik u daarvan.’
Ik zat een wijle sprakeloos, en was eindelijk dankbaar dat mijne vriendin in meer opgeruimden toon over eenige andere zaken begon te spreken.
| |
| |
Maries mama kwam hierop de kamer binnen met Julie die het een en ander voor hare vriendin had gebragt.
Ik ging eindelijk heen met een bedrukt hart. ‘En zoo heeft zij haren last op mij gelegd,’ dacht ik, toen ik te huis gekomen was en over mijne belofte zat na te denken. ‘Ik moet het doen.’ Met dit besluit begaf ik mij ter ruste.
|
|