| |
| |
| |
Nieuwe toestanden.
| |
| |
X.
Nieuwe toestanden.
De brief uit Mooirivier had Piet niet weinig verrast. De lang gekoesterde hoop, telkenmale door de een en andere teleurstelling schier geheel uitgedoofd, werd door dien brief weer wat verlevendigd. Gelijk een kwijnende lamp, door een weinig olie gevoed, opflikkert, herleefde zijne hoop. Menig heerlijk droombeeld rees er op nieuw voor zijnen geest op, zoo dikwijls hij het goede nieuws op hoogdravenden toon als van de daken predikte. Reeds een paar dagen later was hij weer op het dorp. De Engelsche mail werd verwacht. Zijne kleeding was ditmaal buitengewoon deftig; zijne kar en paarden goed gepoetst, terwijl hij bij wijze van uitzondering een koetsier had. Het dorp inkomende ontmoette hij Henri.
‘Hou stil! Kom mijn kerel, kom klim op,’ riep hij op zijn gewonen hoogen toon, ‘ik heef’ (men ziet, hij waagt reeds eene poging om hoog te spreken) jou banja te vertel.’
‘Zoo,’ zei Henri, ‘wel dan spring ik er in. En wat voor nieuws hebt u?’
| |
| |
‘Ja mijn kerel, ik kan jou nie zoomaar alles vertel nie, maar een ding kan ik ver jou zegge, jelui zal spoedig groote dingen hoor. Ik heef een brief uit Mooirivier ontvang. De zaak staat nou reg.’
De ondeugende Henri, die naauwelijks zijn lach kon houden, vroeg heel onnoozel: ‘Wat voor zaak?’
‘Mag, mijn kerel! weet jij dan nog nix van die zaak nie? Jij moet niet denke dat ik ook maar zoomaar een kerel is nie, ik heef hooge bloed in de aren. Die papieren, die ik zoo lang gezoek het, is uitgekom, en is al lank in Frankrijk. En nou kan ik maar ver jou zeg, jelui zal een ding zien. Jij het mos gehoor dat ik van adel is?’
‘Ach kom! en hoe is het dat ik dit nooit gehoord heb?’
‘Hoe is dat mogelijk?’ riep Piet verwonderd uit, ‘de heele wereld weet het?... Rij stadag jong; jij rijd niet somaar met een boer; laat de paerde knipmes loop.’
De koetsier, tot wien deze laatste woorden waren gerigt, keek zijn baas verwonderd aan, en begon hard op te lachen.
‘Wat lacht jij?’ vroeg de baas.
‘Oubaas is anders zoo jammer voor die paerde,’ zei de koetsier.
Zij waren reeds voor den winkel van Mr. ..... Piet sprong uit de kar en liep naar binnen met den brief uit Mooiririvier in de hand. ‘Waar is Mr. .....?’ riep hij, wijl hij voortijlde naar het schrijfkantoor met een: ‘Ou kerel! kijk hier. Nou zal die eenvoudige boeren eerstdaags zien wie ik is, ha! ha! hai! Is de pos al in?’
De winkelier glimlachte en hield een grooten brief, aan Piet gerigt, omhoog. ‘Keik hier,’ sprak hij. ‘Wat! een brief uit ander land?’ vroeg Piet, terwijl hij met een
| |
| |
bevende hand het paket nam en al de postzegels met de nieuwsgierigheid van een kind stond te bewonderen. ‘Mijn magtig, wil jij gloo het is uit Frankrijk! Maak oop, maak oop!’ riep hij uit.
De winkelier opende het paket, en onderwijl hij bezig was den inhoud daarvan door te kijken, gaf hij Piet een der couranten. Deze was er niet ver mede gevorderd, of hij maakte een paar sprongen in de lucht en danste vervolgens rond als een waanzinnige. ‘Kijk hier,’ riep hij uit, ‘wat zegt de courant!’ Hier wees hij den winkelier op de paragraaf, waarin melding wordt gemaakt van het ‘verrassend nieuws dat de Heer Piet...... heeft ontvangen,’ nl. dat hij een rijke Fransche Hertog is.
‘Alla wereld wat zal de menschen nou van mij denk! En wat zal Hannie zegge als zij dit hoor? Mijn magtig ik barst van pleizier. Heb jij champanja in jou winkel?’ enz., enz.
Ik zal mijnen lezers niet vertellen, wat zij wel kunnen raden. Piet was razend. Nu eens lachte hij, dan begon hij weder te weenen van pleizier. Vooral toen de magistraat er in kwam met den hoed in de hand, en aan Mr........ den brief vertoonde, dien hij van den Keizer van Frankrijk had ontvangen. Mr.......... las de verschillende documenten in het Hollandsch voor, en toen hij bij die plaats kwam, alwaar gemeld wordt dat de hertog een inkomen zou hebben van vijftig duizend pond per jaar, viel hem Piet in de rede met een: ‘Mijn hemel, wat maak ik met al die geld, het is mos meer als ik kan tel?’
Het nieuws was één, twee, drie door het gansche dorp, en van alle kanten kon men de menschen zien toestroomen om den Hertog te gaan zien. Hier komen Oom Willem en de Leeraar, daar neef Paul en Hendrik.
| |
| |
‘Ja mijnheer,’ zei Piet toen hij de gelukwenschingen van onzen Leeraar ontving, ‘jij het nie gedenk nie dat jij zoo spoedig voor mij den hoed zal afhalen, toen jij die anderdag tegen mij gestem het als ouderling.’
Onze leeraar werd rood en maakte eene diepe buiging, als wilde hij de £50,000 in de zak van Piet zien.
‘Wat het hij een paar mooije oogen,’ zei Hendrik de diaken.
‘Ja en wat is hij vriendelijk,’ zei Oom Willem, ‘een mensch kan toch zoo maar zien als jij een hooge man voor jou het. Ik denk hij zal wel veel aan de kerk geve.’
‘Vergeet niet om iets te vragen voor het Leeraarsfonds,’ zei onze Leeraar, ‘niet dat ik het voor mijzelven begeer, maar het is voor de zaak,’ enz. enz.
De bezoekers waren weer weg, en Piet zat met zijn agent alleen. ‘Ja maar weet jij, één ding is mij wat duister in de zaak.’
‘Wat is het?’ zei de agent.
‘Ik moet nu naar Frankrijk gaan, maar hoe krij ik die pad? Hier is mos geen mensch die ooit zoover heen geweest is!’
‘Ja, maar ziet u, u moet over zee. Van hier naar de Kaap en van daar over zee naar Frankrijk.’
‘Wat? ik over zee gaan, dan is mijn naam Boontje. Zal ik mij door de vissche laat opvreet? Ik is nie gek nie.’
De winkelier glimlachte, doch zeide heel beleefd, dat hij daarin geen bezwaar zag, maar wel in iets anders, namelijk hoe de Fransche Hertog teregt zou komen zonder kennis van het Fransch.
‘Ja, wil jij gloo daar het ik nog nooit aan gedacht nie,’ zei de hertog met een uitdrukking van verlegenheid op zijn gelaat. ‘En wat staat mij dan te doen?’ vroeg hij.
| |
| |
‘O, u moet dadelijk Fransch leeren. Ik zal u helpen. En wil u, dan beginnen wij dadelijk.’ Hier haalde hij een Fransche grammaire voor den dag, en begon den hertog het een en ander daaruit voor te lezen. Deze stond verbaasd toen hij voor den eersten maal zijn eigen taal hoorde. ‘Mijn hemel,’ zeide hij, ‘dat leer ik nooit, mijn tong is al te stijf.’
‘Neen probeer u maar, en lees hier: Grammaire Français.’
‘Nee wag ou vrind,’ zei de hertog, ‘moet nie ver mijn uit een boek leer nie. Leer mij zoomaar uit mijn hoofd. Wat is nu mijn naam in Fransch?’
‘Uw titel is: Monseigneur le Duc.’
‘O mijn mag,’ zei de hertog, ‘het is mos leelijk. Hoe is het ook weer, Mos... mis... misselijk?’ De meester herhaalde nog eens het woord, en voegde er bij: Monsieur.
‘Wat,’ zei de hertog, ‘monsuur, monsue. Mijn magtig, mijn voorouders het ook krom gepraat. Het gaat mos bijna zoo als misselijkdikmaagsuur. Ha! ha! ha! Neen, alle kragtig, das een verbrande taal. Het lijkt voor mij of die ding mij zal plaag. Wat staat mij nu te doen? En het ergste is, in Frankrijk kan hulle mij weer nie verstaan. Kan jij mij geen raad geef nie?’
‘Waarvoor?’ zei Henri, die juist er op af kwam.
De winkelier vertelde de zaak en roerde nog menig ander punt aan, waar Piet nooit aan gedacht had, zoo als zijne onkunde aan de zeden, gebruiken en pligten van hertogen. ‘Ja,’ zei Henri, zijn hoofd veelbeteekenend schuddende, ‘en wat het ergste is, een mensch wordt zoo bespot als hij zoo onkundig is in die zaken.’ De arme hertog zat zeer verlegen en met een bekommerden blik naar zijn agent en Henri te zien, en herhaalde nog eens
| |
| |
zijn verzoek om raad. Beiden bleven een tijdlang stil.
‘Ik heb het gevonden!’ zei Henri eindelijk. ‘De hertog moet òf Fransch leeren, òf hij moet doorgaan voor een doofstomme.’
‘Wil jij gelooven, dat is een goed plan?’ zeide de winkelier.
‘Ja, maar moet ik dan nooit praten? En mijne vrouw en kinderen, zij zijn even onkundig als ik, hoe daarmee?’
‘O! die moeten ook doofstom zijn. Zie eens, zoodra gij in Frankrijk aankomt, dan houdt gij u doof en stom, en zoo doet uwe familie. Dan wordt gij niet bespot, integendeel zal een ieder met u medelijden hebben, en men zal wedijveren u alle mogelijke attentie te bewijzen.’
Men verbeelde zich den indruk van dezen raad, die de meest aannemelijke scheen, op den luidruchtigen Piet, die altijd zoo veel lawaai maakt. Het duurde dan ook niet lang of hij was weer op weg naar huis om met zijn betere helft over het plan van Henri te raadplegen.
Wij waren juist in gesprek over den doofstommen hertog, toen Henri een briefje ontving, en wel van Julie, die hem schreef dat Marie erg ziek was. Dat berigt trof ons zeer. Het was mij als ging er een pijl door mijn hart, en met eens stonden wij op om naar de ziekte te gaan vernemen. Wij vonden mevrouw de weduwe......... in zeer treurige stemming.
‘Ach, mijnheer,’ riep de bedroefde moeder, terwijl zij mijne hand vast hield, ‘hebt u gehoord dat mijn arm kind weer zoo erg ongesteld is? Ach, zou God dit offer van mij vergen? Zij is mijn alles......... nogtans, wat Hij doet is wel-.........’
| |
| |
Wij zwegen, als voelden wij, dat toen te spreken, heiligschennis zou zijn. O! wat is er toch een onweerstaanbare kracht in ware droefheid. Hoe magtig grijpt zij ons aan, en hoe heiligend werkt zij op het gemoed! Zij doet het zwaard van den krijgsman verstompen, beteugelt de drift des boosaardigen en herschept den twijfelaar in een geloovige. Zij verkeert vijandschap in vriendschap, ondeugd in deugd, haat in liefde, en wijdt, waar zij hare verschijning maakt, ieder haard en huis, ieder hart en gemoed, tot een tempel en altaar Gods. Zij leert zwijgen waar spreken zonde, spreken, waar zwijgen pligtverzuim zou zijn. Hare geboden worden moeijelijk weerstaan, hare begeerten zelden geweigerd.
Die den mensch, en de vrouw vooral, in al zijne waarachtige grootheid wil leeren kennen, sla eens moederliefde gade in hare droefheid over een eenig kind dat in gevaar is! Wat Henri gevoelde, weet ik niet, maar nooit heb ik de menschheid zoo lief gehad als in dat uur. De treurende moeder was de eerste die de stilte brak. ‘Gister nog,’ sprak zij,’ toen wij uit wandelen waren, en mijn goede Marie zoo opgeruimd scheen, was mij de toekomst zoo schoon, en ach! nu is alles donker. En toch, ik kan niet gelooven, dat de goede vader mij zulk een bitteren kelk zal toereiken, door mij alles te ontnemen.’
‘Ach!’ zei Henri, die zeer aangedaan was, ‘ik hoop ook niet mevrouw.’
‘En toch,’ voegde ik in, ‘indien Hij het voor u noodig acht, zal Hij zulks doen. Hoe waar het ook is, dat geen haar van ons hoofd zal vallen zonder Gods wil, het is niet minder waar, dat geene beproeving ons zal onthouden worden, indien God dezelve voor ons noodig oordeelt.’
| |
| |
Deze aanmerking, die wel wat hard schijnt, maakte ik niet zonder een bepaald doel. Het is mijns inziens dwaas om uit teederheid toe te geven aan een gevoel van medelijden, en zoo de gelegenheid te verwaarloozen om het hart van een vriend voor te bereiden voor een onvermijdelijke beproeving. Vurig had ik steeds verlangd, ja ernstig gebeden, dat de lieve Marie spoedig geheel gezond mag worden - doch hoop had ik niet. En waarom zou ik niet, hoe eer hoe liever, eene poging doen om de mogelijkheid van eene teleurstelling onder de aandacht mijner vriendin te brengen? Marie, die bemerkt had dat wij daar waren, liet mij door hare mama vragen om haar te komen zien. Zij zat op een leuningstoel vóór de kagchel. In de eene hand hield zij een boek, en op de andere rustte haar hoofd.
‘Ik ben blij om u te zien,’ zeide zij, terwijl zij het boek neerlegde en eene poging deed om op te staan en mij te groeten.
‘Blijf zitten,’ sprak ik, naast haar plaats nemende. ‘Het spijt mij om van uwe mama te hooren dat gij niet wel zijt; en hoe gevoelt gij u nu?’
‘Dank u, heel redelijk, echter gevoel ik wel dat ik gevaarlijk ziek ben.’
‘En toch, het doet mij genoegen u nog zoo te zien. U bent nog sterk en zijt er bij zoo welgemoed, dat wij wel op een spoedig herstel kunnen hopen.’
‘Herstel?’ vroeg zij, mij ernstig aanziende, ‘ach mijnheer, u weet wel beter.’
Deze woorden drongen mij door de ziel. Ik heb gehoord dat zulke lijders de laatste zijn die de hoop laten varen, en was verbaasd en beschaamd tevens over mijne
| |
| |
poging om haar op de proef te stellen. Ik zweeg stil en zat in gedachte verzonken, toen zij weer het woord nam, en mij vroeg of ik den doctor al gesproken had, nadat hij dien morgen daar was. ‘Ik hoop,’ zeide zij, ‘dat hij mijne lieve mama ronduit met mijn toestand zal bekend maken. Ik weet, het zal haar hart breken, maar het is beter dat de slag treft terwijl ik er nog ben om haar te helpen troosten. O! ik zou haar gelukkig verlaten, als ik weet dat zij mij niet onverwachts verliest. Zou u,’ ging zij voort, ‘zou u haar alles willen zeggen, zoodra u den doctor hebt gesproken?’
Hoe zwaar die taak mij ook toescheen, hoe zeer ik er tegen opzag, om iemand, die ik met mond en hart zegende, van mijne lippen de treurige waarheid te doen hooren, toch was dit blijk van vertrouwen te groot, om Maries verzoek van de hand te wijzen, en ik beloofde haar het te zullen doen. Haar mama kwam hierop de kamer in, en vroeg mij om een kopje thee te komen gebruiken. Ik was blij eene aanleiding te hebben om Marie alleen te laten, daar ik vreesde dat een te lang gesprek haar kwaad zou doen, en verliet onmiddellijk de kamer.
Wij waren niet lang weg of wij ontmoetten Dr..........., die mijn ergste vrees voor Marie bevestigde. Hij waarschuwde mij tegelijk om haar er niets van te laten merken, en scheen zeer verwonderd van mij te vernemen, dat zij niet alleen volkomen er van bewust was, maar zelfs had verzocht dat het haar mama ook zou bekend gemaakt worden. ‘Zij is,’ voegde hij er bij, ‘een zeer buitengewoon meisje, meer moed en meer geduld heb ik nooit in iemand van haar leeftijd ontmoet.’ Het was laat voor ik dien avond de rust des slaaps vond.
| |
| |
Een paar weken waren er verloopen, en de berigten omtrent Piets verhooging in de schaal van zijn geslacht wijd en zijd verspreid. Ons dorp en district verkeerden in rep en roer. De gewone loop van zaken was merkbaar gestoord en veranderd. Nieuwe vriendschapsbetrekkingen waren er aangeknoopt en oude verbroken. Voor den nieuwen edelman vooral was de wereld geheel veranderd. Hij bewoog zich in een geheel nieuwe atmospheer, eene geheel nieuwe omgeving, had een aantal nieuwe vrienden gekregen en een boel oude òf verloren òf vergeten. Men hoorde haast van niets anders spreken dan van: ‘Zijne genade de Hertog’ - ‘Zijne hoogheid,’ enz., enz. En, waar al die rijkdom zoo met een van daan kwam, is mij een raadsel: men zag geen armen meer. Een ieder dong naar den voorrang om ‘Zijne Hoogheid’ alle mogelijke attentie te bewijzen. Uitnoodigingen naar partijen en maaltijden waren aan de orde van den dag. Zelfs, zoo zegt men, hadden sommigen onzer winkeliers, vooral die uit den zade Abrahams zijn (of dit uit louter vriendelijkheid of uit speculatie was, wordt niet gemeld), eenige buitengewone orders naar hunne handelshuizen verzonden voor kostbaarheden, die hier anders nooit te krijgen zijn. Vooral was er een groote aanvraag naar Fransche wijnen. Hoe alvermogend toch is de mode? Nog voor weinige dagen zou een proefje van dien wijn de meeste menschen hun gelaat uit fatsoen hebben doen trekken. Het was bepaald of een ieder gek was. ‘Hebt je gehoord wat hij gezegd heeft, wat zij aan had, dat onze leeraar voor hem in de kerk gebeden heeft, en dat hij een pond in de armbeurs heeft gedaan? Zoo hoorde men overal van hem spreken. Elk woord, elk gebaar van dien held van den dag, werd tot walgens toe
| |
| |
herhaald en nageaapt. Zoo begonnen, bijvoorbeeld, de meesten buitengewoon hard te spreken en met wijde armen op straat te loopen. Huizen werden vergroot, middelmuren uitgebroken, om toch maar alle mogelijke kans te hebben tot botviering aan de allenbeheerschende partijzucht.
Zelfs onze leeraar, anders zoo hevig in zijne preken tegen het dansen, heeft dat stilzwijgend aangezien; ja, was zelfs eenmaal zoo ver gegaan om over eene uitnoodiging naar eene partij gunstig te denken. Gelukkig dat een onverwachte hoofdpijn hem van dien misstap terug hield. En onze kleer- en modemakers en naaisters, wat hadden zij een rijken oogst! O! het was een feesttijd voor ons dorp..........
Het schitterendste van alles zou echter nog komen. De edelman heeft dochters, en ons dorp een paar rijke ‘jonkmans’. Eén vooral, die èn van zijn rijkdom èn van zijn eigen ik niet weinig denkt, heeft, met de aan zijn geslacht eigene schranderheid, reeds van den aanvang het besef gehad, dat het geen alledaagsche zaak is om de gastheer te zijn van een rijken edelman die dochters heeft. En wat indien hij, de ‘jonkman,’ het nog zeldzamer kansje eens kreeg om dien edelman vader, en eene zijner dochters met een nog teederder naam te noemen! De kans was te schoon, de speculatie te veelbelovend om er niet wat voor op het spel te zetten. Hij zou het dus wagen. Meent echter niet, dat het hem geen zielestrijd kostte dat besluit te nemen. O, neen! zij waren duur gekocht, die lievelingen; hun klinkend geluid is streelend voor het oor, hun aanblik zalvend voor het hart dat ze bemint.
En toch, hij zou het wagen. Zij gaan immers niet voor altijd. Zij kennen de plaats waar zij veilig worden bewaard,
| |
| |
zij weten waar zij bemind worden en zullen wederkeeren. Zoo dacht de jonkman, en na zijne beminden nog eens geteld, nu eens uitgehaald, dan weggeborgen en eindelijk weder uitgehaald te hebben, nam hij met weemoed van hen afscheid en zond ze bij vijven en tienen met een zegenwensch de wijde wereld in. Daar gingen zij naar slager en bakker. De jonkman zal een feestmaal geven ter eere van den edelman.
Het huis, door den aanstaanden gastheer bewoond, was spoedig het onderste boven gekeerd, terwijl hij zelf tot zijne innige droefheid bespeurde, dat hij nog wat anders zou kwijt raken dan zijn geld, eer alles in orde zou zijn, en wel menigen zweetdroppel en ettelijke ponden spek. Hij is, moet je weten, dik en vet, en wee den zoodanige, die hier bij ons een groot maal geven wil. Hij slooft zich af en offert zichzelven werkelijk op voor zijne gasten. Van 's morgens vroeg was de speculerende gastheer bezig om alles in orde te brengen en wel naar den nieuwsten smaak. Zijn gang, anders lomp en zwaar, is heden vief en ligt; zijn gelaat, anders stroef, is zeer kunstmatig veranderd en ziet er vriendelijk uit, zoo zelfs, dat de onhandigheid van Sampie, die lomp genoeg was een dozijn wijnkelkjes te breken, niet bij magte is het weder in een zuren plooi te zetten. En wat ook al vermogt dit te doen, telkenmale staat Zijn Edele weer voor den spiegel om de geledene schade te herstellen.
Eindelijk was het werk volbragt en het gewenschte uur aangebroken. De gastheer, met zeldzame keurigheid gekleed, liep in groote spanning zijne kamer op en neer, nu eens naar de klok en dan weer naar den spiegel ziende. Het is een kwart uur over den tijd, d.w.z. volgens mode nog een
| |
| |
kwartier te vroeg - zijn hart klopt in zijn keel, zijn hoofd dwarrelt, en nog niemand..... neen, tok, tok, tok, daar zijn ze. De eerste gasten waren gekomen, nog anderen volgen spoedig. - Deze vonden de voorkamer echter ledig. De doorluchtige gast met zijne familie waren de eerste, en zoo geheel was de gastheer overrompeld, dat hij zonder op de andere gasten te wachten, deze naar de eetzaal had geleid. Het zonderling effect van een half dozijn menschen om een tafel voor veertig gasten toebereid, trof het oog des jonkmans niet, dat zich baadde in de schoonheid van een der jonge gravinnen. Eerst toen de andere kwamen toestormen bemerkte hij zijne fout, die nog meer werd verergerd door de vele verschooningen die er gemaakt werden door dezen en genen, ‘omdat zij zoo laat over den tijd waren.’ Nog had de blos over dezen misgreep het aangezigt van onzen gastheer niet verlaten, of hij werd weer verhoogd door een anderen misgreep. ‘Mag ik de eer een glaasje wijn met u te drinken?’ zei hij tot zijne doorluchtige gastvrouw, die per ongeluk aan zijne linkerzijde zat. ‘Dank u,’ was het antwoord, ‘ik gebruik geen wijn.’ De eetlust, praat- en drinkzucht der gasten waren nu voor goed ontbreideld. ‘De eer een glasje wijn,’ klonk het spoedig van alle kanten. Onze vette jonkman, de gastheer, zou nog eene poging wagen. ‘Mijnheer,’ knikte hij tot zijn gast, den hertog; terwijl hij het glas opnam.
‘Alle kragte kerels,’ riep deze echter, ‘hou nou op, of anders is ik net nou dronk.’ De gastheer, die maar de eer niet kon krijgen, bloosde en dronk toen maar op zijn ééntje. De maaltijd was tot bij het nageregt gekomen en de toasten zouden beginnen. De gastheer was op de been.
| |
| |
‘Mijne heeren en jufvrouwen,’ riep hij, ‘maak de klasen vol, als u blief - ik stel voor het kezondheit van uns hohe kas, die herzog. Het is voor uns ein eer hem hier tsoe haben.’
‘Ja, dat gloo ik ook,’ riep hier een stem, terwijl de aanspraak geheel werd afgebroken door een daverend lied, dat eenparig werd aangeheven. ‘Lang zal hij leben,’ enz., enz. klonk uit iederen mond.
‘Dit is mooi neh?’ zei de edelman tot iemand die naast hem zat, ‘maar als ik eers in Frankrijk kom in mijn paleis, dan zal jelui een ander ding zien.’
‘Mijne heeren, vul uwe glazen,’ riep een der gasten, ‘ik stel voor de gezondheid van alle mooije meisjes, en mag ik er ook een van krij.’ In die geest liep het nageregt af. En nu.......
Het oogenblik was gekomen waarin onze jonkman zijn lot zou trekken. Reeds had hij een paar malen de mooije dochter van zijn edelen gast ten dans geleid, en nu zou hij een kloeker sprong wagen. ‘Eerst haar hand en nu haar hart,’ dacht hij, terwijl hij haar noodigde om zich wat te gaan verfrisschen, door op de stoep te gaan wandelen. Het gevolg was, dat hij nog in datzelfde uur den vader om de hand van zijn dochter ging vragen. Zij waren nog in gesprek over deze zaak, toen de vrederegter, kort te voren uitgeroepen, weêr binnen kwam met een gelaat, dat leelijk afstak bij de feestvreugde die nu haar hoogste toppunt had bereikt. Hij wendde zich naar den hertog, en fluisterde hem iets in het oor. ‘Het kan nie wees nie,’ was het antwoord van dezen, terwijl zijn aangezicht betrok. ‘Het is toch zoo,’ hernam de ander, ‘hier heb ik de papieren, het is een warrant.’
| |
| |
Dat woord trof menig oor als een donderslag, het heele gezelschap stond nu om de twee sprekers. De edelman werd doodsbleek, zijne gade gaf een gil en viel in een flauwte, terwijl de dochters begonnen te weenen. ‘Ach! wat is het dan? help toch mijnheer,’ zei het meisje, dat met den gastheer op den stoep heeft gewandeld tot dezen, en zij leunde op zijn schouder. Hij stond als een Lotswijf, en moeielijk is het te zeggen wat hem meer trof, medelijden of verontwaardiging, of de schrikverwekkende gedachte dat zijn gansche plan, zijne geheele speculatie in duizend stukken gevallen was. En wel mogt hij getroffen zijn! Rijkdom, eer en aanzien zoo binnen het bereik te hebben, en ze dan te moeten zien verdwijnen als de kleuren van den regenboog, is genoeg om iemand grijs te maken. Er zijn menschen die geen verhooging kunnen verdragen. Het is alsof hun hoofd en hart in de war raken. Dezulken zijn het die eene vernedering evenmin kunnen verduren. In het eerste geval geraken zij tot razernij, in het laatste worden zij als met stomheid geslagen. Zoo ging het onzen gast, want hij was een van die. Zonderling was de indruk dien het gebeurde op het gezelschap maakte. Het mannelijk gedeelte was stil, het vrouwelijk gedeelte echter het tegenovergestelde. Vooral gold dit van de huismoeders die er waren. ‘Wat is het?’ riep eene. ‘Het is schande,’ zei een andere. ‘Ik dacht wel, het is niet alles goud wat er blinkt,’ voegde een derde in. Dit laatste kwam van eene die verscheidene ongehuwde dochters heeft, en wie het reeds den geheelen avond hinderde, dat er zoo veel notitie van des edelmans dochters werd genomen. Een jonge dame, die wat achter stond, zuchtte: ‘Ach, hoe jammer!’
‘Wel,’ sprak de vrederegter eindelijk, ‘wat is uw plan
| |
| |
mijnheer? u ziet, ik kan niet anders, ik moet gehoorzamen.’ Dit besliste de zaak. ‘Waar is mijn hoed?’ ‘Geef mijn mantel!’ klonk het met één, en de gasten ontvloden het huis als of de pest er in ware. Na eenige woordenwisseling was men overeen gekomen den hertog in zijn eigen rijtuig te vervoeren. Zijne familie was reeds vertrokken. Als met stomheid geslagen, zat hij in het rijtuig, terwijl het langs de straten voortrolde. De ongelukkige was nu waarlijk, zooal niet doof, dan toch stom. Inmiddels vloog het rijtuig door het dorp. In plaats echter van naar de gevangenis te gaan, hield het den koers regtuit, tot buiten het dorp. De nacht was donker en het rijtuig digt, zoodat de passagier volstrekt niet kon bemerken, waarheen men hem vervoerde. Ik zal maar niet beproeven den toestand van zijn gemoed te beschrijven, terwijl hij daar met snelle vaart werd weggevoerd. Nu eens morde hij, dan weer hoorde men weenen, nu smeekte hij, dan weer verwenschte hij zijne vervoerders. Eindelijk werd stil gehouden. Een paar gemaskerde personen stapten in het rijtuig, bonden hun gevangene en blinddoekten hem. Vervolgens werd hij uit het rijtuig geligt en weggedragen. Een deur ging open en digt, weer een andere. Het blinddoek werd afgenomen en onze hertog bevond zich in een ruim vertrek. Vrees en ontzetting kwamen over hem bij hetgeen hij zag, zijne knieën knikten onder hem, zijn hart beefde. Daar zat een vreemde heer achter een tafel, met een groote zwarte snor en een strak gelaat. Naast hem zat een ander te schrijven. Aan iederen kant van den gevangene stond een gemaskerde persoon met een zwaard in de hand. In een hoek van het vertrek stond een blok met een groote bijl er op, en er naast een lange, smalle kist. Er heerschte eene plegtige
| |
| |
stilte, terwijl het hart des gevangenen klopte dat men het hooren kon.
‘Parlez-vous français, Monsieur?’ vroeg de klerk eindelijk, op plegtigen toon.
De arme hertog, die er niets van begreep, keek hem verbaasd aan, doch zei niets.
Hier volgde een gesprek tusschen den heer met den snor en den klerk, die opstond en den gevangene vroeg: ‘Do you speak English?’
‘Vra mijnheer of ik kan engelsch verstaan?’
‘Yes.’
‘Neen meneer, praat toch maar alsemblief hollandsch, en zeg mij toch waar ik is en wat ik hier moet maak. Ik het toch geen kwaad gedaan nie mijnheer.’
‘Hsjt! de groot heer daar zeg jij moet stil wees.’
‘Ja mijnheer, als u belieft.’
‘Wat is uw naam?’
‘Mijn naam is Piet......, nee kijk ik vergeet - mijn naam is...... hoe is het ook weer? - Ik is de Hertog......’
‘Genoeg,’ zei de man met de snor. Hij gaf een teeken en de blinddoek werd weer over de oogen van Piet getrokken. Het laatst wat hij zag was, dat de bijl bij het blok door iemand in een vreemd gewaad werd opgenomen. Men pakte hem beet - hij voelde zijn hoofd op een blok, één slag en de hertog herinnerde niets meer. Toen hij weer bij zichzelven kwam, zat hij andermaal in zijn rijtuig. Hij hoorde niets dan het gekletter der paardenhoeven en het gedruis der wielen op den harden weg. Eindelijk werd weer halt gehouden. Men droeg den gevangene weg en legde hem op een bed. Het was donker. Een
| |
| |
stem fluisterde hem toe: ‘Op het oogenblik dat gij eenig geluid of eenige beweging maakt, zijt gij dood.’...... De deur ging digt, en nu is het geheel stil.
O! welk een angst, welk een nood heeft die ongelukkige in dien langsten aller nachten doorgestaan! Moe van peinzen over zijn ongelukkig lot, viel hij eindelijk in slaap, eene slaap die echter geene verkwikking aanbragt. De vreeselijkste droomen vervolgde hem. Nu eens zag hij een groote tafel met eten, doch zoodra hij begon te eten, vloog de kip, die hij in handen had, weg. Stak hij den vork in een speenvarken, dan schreeuwde het uit; opende hij eene taart, dan vlogen er bijen of kropen er schorpioenen en hagedissen uit; dan weer zag hij een schavot met verschillende onthoofde lichamen er naast; eindelijk bevond hij zich op een partij, waar met éen alle menschen in geraamten veranderden en in een ringdans om hem heen dansten, terwijl zij hunne vurige tongen naar hem uitstaken - nader en nader komen zij, die akelige gestalten - zij lieten elkanders handen los en grepen hem aan, terwijl een helsch gelach in zijne ooren klonk. Hij schrikte wakker, met een ontzettenden uitroep op de lippen...... Hij lag op zijn eigen bed, de zon scheen in de kamer, en naast hem zat zijn vrouw hartelijk te lagchen......... De hertog was weer Piet...... geworden, en hij dankte den hemel dat het zoo was.
Mijne lezers zullen zich herinneren dat er door den ondeugenden Henri een pakket brieven naar de Kaapstad werd verzonden, op denzelfden dag toen Piet den brief uit Mooirivier ontving. Dat pakje behelsde een ‘warrant’ tegen zekeren Piet......, die zich voor hertog uitgaf, ten einde onder valsche voorwaarden geld te verkrijgen, enz., enz. Dat document, op last van den Gouverneur, ten ge- | |
| |
volge van een verzoek van den Franschen Consul uitgevaardigd, arriveerde juist toen de partij bij den verliefden en verloofden ‘jonkman’ werd gegeven, en zoo behendig was het nagemaakt, dat zelfs de vrederegter gefopt werd. Henri had gezorgd voor een paar konstabel-uniforms, enz., enz., en zoodoende gelukte het hem goed den hertog uit de gevangenis te houden en hem veilig, na een verhoor voor een verdicht Fransch geregtshof, op zijn bed te brengen.
Men verbeelde zich de gezichten van al die dweepers met den edelman, van de speculateurs en vooral van den rijken ‘jonkman’, toen het goochelspel ophield, en alles aan het licht kwam......
‘En heeft hij nu wat gegeven voor het leeraarsfonds?’ vroeg een der twee heeren die wij tegen kwamen, aan den anderen, die naast hem liep.
‘Neen, nog niets,’ was het antwoord.
‘Ach, u is ook veel te lomp geweest. U moest met die zaak niet gewacht hebben; nu is het te laat. Ik ben zeker hij zou voor een mooije som geteekend hebben. Maar wacht maar, ik zal de boel inpeperen,’ zoo ging de spreker voort. ‘Laat Zondag maar komen.’
Of wij ook den volgenden Zondag op onzen bast hebben gehad, over dansen en wat niet al.
Ik was met Henri op weg naar het huis van den nieuwen timmerman, toen wij dat gesprek onwillekeurig opvingen. Hij introduceerde mij als een nieuwen hertog. ‘Foei Henri, houd nu op met je ondeugende grappen,’ zei die heer tot hem, ‘weet gij wel dat gij veel kwaad bloed hebt veroorzaakt door dat spektakel met Piet?’
‘Ja het schijnt zoo,’ hernam mijn jonge vriend, ‘en gij zult dit Zondag hooren.’
| |
| |
‘Hoe zoo?’
‘Neen wacht maar, - doch daarvan gesproken, ik heb toch vele menschen werk verschaft, niet waar?’
‘Ja,’ lachte de timmerman, ‘ik ben nog aan een boel werk bezig.’
‘Waar is Julie?’ vroeg de ongeduldige minnaar, die zich begon te vervelen dat zijne beminde nog niet hare verschijning had gemaakt.
‘Zij is uit wandelen met een ouden vriend van haar,’ zei de moeder, hem schalksch aanziende.
‘Wie is het?’
‘O een allerbest en knap jong man, die altijd zeer intiem bij ons aan huis was,’ zeide de moeder, die bemerkte dat Henri nieuwsgierig werd en die hem nu ook plagen wilde. ‘Hij is ons komen bezoeken en wij waren allen (zij drukte op dat woord) zeer verblijd om hem te zien.’
Henri scheen lust te hebben op te staan en weg te gaan; echter was hij te nieuwsgierig om zijne tegenpartij, want zoo beschouwde hij den vreemdeling reeds, te ontmoeten. Hij werd op eens stil en wij zetten het gesprek voort.
‘Heb je nu van je leven zulke gekken meer gezien,’ zei mijn vriend, ‘als die menschen hier? Het is hun verdiende loon, dat zij nu tot spot van het geheele publiek zijn. En het is door niets anders dan hoogmoed, dat zij zoo blind waren.’
Die woorden waren mij uit het hart gesproken, en ik wenschte dat een ieder ze hoorde.
Onder ons gesprek kwam Julie en haar vriend te huis. Zij groette ons zeer vriendelijk, doch als bij instinct gevoelende dat Henri de dupe van een list was, gedroeg
| |
| |
zij zich zeer koel tegenover hem. Haar vriend was een flinke en aanzienlijke jonkman, en zeer bevallig in zijne manieren. Hij had een vriendelijk woord voor allen en was bovendien zeer ingetogen en bedaard. Ik kreeg medelijden met Henri en ondernam om zijn tegenpartij door een lang gesprek in te pakken, opdat hij Julie voor hemzelven zou hebben, doch die stoute meid was ons veel te slim. Telkenmale brak zij los van het gesprek van Henri en wist zich in het onze aan te sluiten. Zoo ging de avond voorbij en eindelijk stapten wij naar huis. Henri sprak niets. Dien nacht sliep hij niet gerust.
‘Uw verdiende loon,’ dacht ik, toen hij mij dat den volgenden dag vertelde.
|
|