| |
| |
| |
De wonderdoctor.
| |
| |
IX.
De wonderdoctor.
‘Hebt gij hem al gezien?’ vroeg mijn buurman mij, toen hij voor eenige dagen bij mij op stoep stapte met een pak poeders en medicijnfleschjes in de hand.
‘Wien?’ vroeg ik heel nieuwsgierig, dewijl de toon waarop hij sprak van niet weinig geestdrift getuigde.
‘Doctor B., den nieuwen doctor.’
‘Ik weet van geen nieuwen doctor, wie is het dan? Toch niet die vreemdeling met het wonderlijk figuur die hier schuins over woont?’
‘Ja, het is hij. Hoe is het mogelijk dat gij nog niets van hem hebt gehoord? De man heeft al wonderen gedaan sedert hij hier is. Zie eens hoe de menschen zijn deur afloopen. Het krioelt den geheelen dag bij hem van menschen. Jij kan gelooven hij maakt geld als water.’
Ik kon mijn lach naauwelijks bedwingen, toen ik mijn anders zoo bedaarden buurman met zooveel gloed hoorde spreken over dien vreemde. Echter had ik geen zin om hem als met koud water op het lijf te vallen, en voegde
| |
| |
hem op ietwat schertsenden toon toe, dat ik onder den indruk verkeerde, dat de tijd van wonderen voorbij was, of het moest zulk soort van wonderen zijn als aan hem was geschied.
‘Hoe zoo?’ vroeg hij.
‘Wel,’ hervatte ik, ‘die poeders daar in uw hand schijnen al heel wat effect op u gehad te hebben, reeds voor gij ze hebt gebruikt. Gij zijt met één herschapen in een nieuw wezen. Nooit heb ik u met zooveel vuur hooren praten.’
‘Ach kom,’ zeide hij, ‘jij bent al weer aan 't spotten. Maar jij zegt er zoo wat, wil jij gelooven ik gevoel mij zelf reeds een heel ander mensch. Die man is bepaald een wonderdoctor. Jij moet hem maar eens hooren praten. Hij schijnt een zeer godsdienstig man te zijn, en heel kundig in de Schrift. Het voornaamste is, zegt hij, men moet Gods zegen afbidden op de medicijnen, anders helpen ze niet; het gebed is zijn voornaamste geneesmiddel. Daarom zijn zijne middels, geloof ik, zoo gezegend. Kom, wilt gij hem niet gaan zien? Ik wil toch weer er naar toe gaan, want ik heb toch maar lust om dat ander pak met poeders ook te nemen, al zijn ze geweldig duur.’
‘Neen, dank u,’ zei ik, ‘wat moet ik daar doen? Ik ben wèl, en heb geen geneeskundige hulp noodig.’
‘Ja, zoo hebben anderen ook gezegd, en toen zij daar kwamen, hoorden zij van ziekten en allerlei kwalen die zij hebben, waar zij nooit van gedroomd hadden. Hij is niet een van hen die eerst moeten vragen wat er scheelt, neen, hij zegt u dadelijk alle kwalen die gij onder de leden hebt, en noemt uwe ziekten bij namen.’
‘Wel, een reden te meer,’ zeide ik, ‘om er niet heen
| |
| |
te gaan. Nu weet ik van geen ziekte, en als ik er ben geweest, dan heb ik welligt allerlei kwalen.’
In dezen trant bleven wij nog eenigen tijd op stoep zitten praten. Eindelijk ging mijn buurman toch dat andere dure pakje ook maar koopen. Niets bijzonders te doen hebbende, stapte ik meê.
‘O, ik dacht wel jij zou jou bedenken en liefst het zekere voor het onzekere nemen,’ zeide hij met een schalksch lachje.
‘Dat is altijd mijn regel,’ was mijn antwoord.
Wij stonden voor de deur van den Wonderdoctor, twee gezonde menschen, doch moesten een geruimen tijd wachten daar er ‘zoo vele menschen binnen waren.’ Niet lang waren wij alleen. Spoedig stond er wel een dozijn lieden, die niet kwamen om gezond te worden, maar eigenlijk gezegd om uit te vinden of zij niet misschien deze of gene ziekte hebben.
‘Ach, Oom Phlip! is oom ook hier?’ zei een beteuterde kleine vent naast mij, die altijd hoofdpijn heeft als het volle maan is, en maagpijn als het nieuwe maan is, en die elken dag der week aan een andere kwaal lijdt.’
‘Ja, Neef Karel,’ hernam Oom Phlip, ‘ik het mij mos al bankrot betaal aan die doctors en hulle kan mij geen een verlos van die naarheid op mijn maag nie. Jij weet mos neef, dis al jare lang dat ik zoo sukkel met die aardigheid in mijn maag. Zoos ik van tafel opsta, dan voel ik zoo opgezet, en 'nachts kan ik nie slaap nie.’
De deur ging eindelijk open en wij werden binnengelaten.
‘Goeden morgen vrienden; neemt plaats als 't u belieft.’ Dit kwam van een nietig klein kereltje met een zonderlingen neus, die voor zijn grooten mond schijnt ge- | |
| |
schrikt te hebben. Zijne kleeding was net, doch ietwat zonderling. ‘En wat blieven de heeren voor assistentie?’ vroeg hij, na ons eenige minuten te hebben aangekeken, als waren wij zoo vele voorwerpen op eene tentoonstelling. ‘U doet er wel aan bij tijds geneeskundige hulp in te roepen, mijnheer,’ voegde hij mij toe. ‘Ik bemerk u bent aan velerlei ziekten onderhevig.’
‘Dat is meer als ik weet,’ gaf ik ten antwoord.
‘Ja,’ zei de wonderdoctor, met het meeste zelfvertrouwen der wereld, ‘u bent sterk en gevoelt het zoo nog niet, dewijl die kwalen als het ware nog sluimerende bij u zijn, maar zoodra ik u zag, wist ik wat u wacht. Ik heb hier juist in de hand, wat voor u onontbeerlijk is. Wilt u het zien, het is een geneesmiddel van mijn eigen uitvinding, dat nooit feilt, indien het Gods wil is. Geen ander geneesheer heeft het, of kent het. Hoe veel zal ik u er van geven? Het is wat kosbaar, want, ziet u, ik moet de stoffen, die ik daartoe noodig heb, uit Europa laten komen; - doch wat zegt dat, er is toch nooit iets te kostbaar voor iemands gezondheid, zooals Gods Woord zelf zegt: “huid voor huid, al wat de mensch heeft zal hij geven voor zijn leven,” niet waar mijnheer?’
Hier keek hij naar mijn buurman, die heel onnoozel toestemmend knikte.
‘Zegt Gods Woord dat?’ vroeg ik heel naief.
‘Wel zeker, mijnheer, weet u dat niet? God zelf heeft het gesproken.’
‘Ik dacht altijd dat het woorden van den Satan waren,’ zei ik.
Hier schudde hij het hoofd, en zeide, terwijl hij naar de anderen zag: ‘Mijn Bijbel leert mij anders.’
| |
| |
‘En hecht u dan zoo veel gezag aan den Bijbel?’ vroeg ik.
‘Maar mijnheer, hoe kan u dat vragen?’
‘Wel,’ hernam ik, ‘dan zal u ook zeker veel hechten aan dat woord van den Bijbel: “die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn,” en gij zult mij niet kwalijk nemen, als ik op mijn beurt ook veel aan dat woord hecht, en, omdat ik mij perfect gezond gevoel, geen poeders of drankjes van u neem.’
Sommigen begonnen hier te lagchen, de doctor werd wat onthutst, en van de kans gebruik makende, verliet ik de kamer.
Ik zat niet lang op mijn stoep, of ik zag velen met groote pakken poeders en drankjes het huis van den wonderdoctor verlaten. Mijn goede buurman had zijn beurs geledigd en de zakken gevuld met een kleine apotheek van medicamenten. Vóór mijn huis komende bleef hij staan, en met den meesten ernst ter wereld begon hij mij te vertellen wat al ziekten mij bedreigen en mij op het hart te drukken om toch wel te bedenken wat ik doe. ‘Geloof mij,’ zeide hij, ‘die man heeft ons verzocht om u dit maar niet te vertellen; want, zegt hij, ik wil niemand onrust aanjagen, maar ik kan het voor u niet verzwijgen. Hij zegt, gij verkeert in een gevaarlijken toestand.’
Niet willende schertsen met zijne goedigheid, gaf ik hem ten antwoord dat ik een huisdoctor had, en dat ik het voor zeer onbillijk beschouw om hem te verlaten en zoo maar achter iederen nieuweling aan te loopen, die zich voor doctor komt uitgeven. Hierop ging hij heen en ik naar mijne bezigheden.
Eenige dagen later zat ik bij Oom Willem te praten, en ons gesprek liep spoedig over den nieuwen doctor.
| |
| |
‘Ik denk zeer veel van dien man, neef,’ was zijn antwoord op het een en ander wat ik omtrent dat personaadje te zeggen had. ‘En,’ vervolgde hij, ‘ieder weldenkend mensch moet hem lief krijgen, want ik geloof bepaald dat hij een kind van God is. U moest hem gezien en gehoord hebben, dien middag toen hij met onzen leeraar over die preek sprak, die hem zoo getroffen heeft. Het was al wat uwe ooren konden hooren. Men kan zoo maar zien, de Heer is met dien man. Het is daarom dat onze leeraar ook zulk een hoogen dunk van hem heeft.’
‘Zoo! en loopt hij ook al met hem weg? Ik had waarlijk gedacht dat hij beter wist. Die man is immers geen gestudeerde doctor, en ik zie niet in hoe zijne godsdienstige gezindheid hem eenige meerdere kennis van de medicijnen geven kan.’
‘Neen, dat nu juist niet,’ hervatte oom Willem, ‘maar het maakt toch een groot onderscheid of hij, die de middelen geeft, een geloovig of ongeloovig mensch is.’
‘Wel, ik weet niet; dit zou nog eenigzins gelden van hem die de middelen gebruikt; bij voorbeeld als hij welgemoed is, dan kan het middel beter effect hebben; maar hoe de gezindheid van den geneesheer een physieken invloed op het middel zelf kan uitoefenen, zoo dat het meer of minder krachtig werkt, is mij een raadsel.’
‘Zie eens neef, ik versta de zaak zoo. Het werk des geloovigen is meer gezegend, dan dat des ongeloovigen. Wij lezen van den zoodanigen dat: “al wat hij doet zal wel gelukken.” Zoo hebben de godsmannen van ouds, hoewel zij geene doctoren waren, ziekten genezen, welke geen doctor in onze dagen kon genezen. Daarom zegt Jezus ook: “indien gij een geloof hebt als een mosterdzaad, gij
| |
| |
zult tot dezen berg zeggen: wordt opgeheven en in de zee geworpen.”
“Maar oom Willem,” zeide ik,’ ‘hoe kan u toch de zaken zoo dooreen mengen? U meent toch waarlijk niet dat Jezus gemeend heeft, dat wij door ons geloof dien berg daar zouden kunnen verzetten? Mijns inziens is hier slechts sprake van bergen van zwarigheden. Ik stem met u in, dat het werk der geloovigen meer gezegend is dan dat der ongeloovigen, maar dit is, dunkt mij, omdat hun werk beter is en het zal toch wel alleen dan het geval zijn, wanneer zij (de geloovigen) betere werken verrigten dan de anderen. Stel eens, een geloovige zou een kwaad werk doen of iets verkeerd verrigten, en een ongeloovige omgekeerd iets goeds, dan zal het werk van den laatste toch wel niet minder gezegend zijn dan dat van den eerste. Neen, als een doctor het regte middel tegen eene ziekte geeft, dan zal het helpen onverschillig of hij vroom of goddeloos is, en geeft hij iets verkeerds dan zal het kwaad doen al is hij ook nog zoo geloovig. En of ik vroomheid in een geneesheer niet waardeer? Dat geenszins. Waar deze met zijne kunde vroomheid paart, zal hij meer naauwgezet zijn. Maar dan moet het ook echte vroomheid zijn. En om u nu de waarheid te zeggen, ik wantrouw de vroomheid van dien zoogenaamden wonderdoctor wel wat.’
‘Waarom neef?’
‘Eenvoudig omdat die te veel in de markt is. Hij loopt er mee te koop. Echte vroomheid is zeer zedig; zij uit zich liefst in daden. En onze goede vriend praat te veel over godsdienst. Hij is schijnbaar bang, dat niet allen zullen weten dat hij vroom is.’
Oom Willem, die ook altijd zoo gaarne over die zaken
| |
| |
praat, trok zich dit laatste zeker niet weinig aan, want naauwelijks was het woord er uit, of het regende Bijbelteksten op mijn hoofd. Toen de storm over was en ik mijne instemming met al die teksten, zoo als ik ze versta, betuigd had, zag hij mij aan als wilde hij uitvinden, wie van ons beiden zijn verstand kwijt was. Gelukkig werd ons gesprek hier afgebroken door een gezelschap van dames en heeren, anders zou het bloed welligt te warm zijn geworden. Oom Willems vrouw kwam nu ook voor en wij spraken over alledaagsche zaken. Het duurde niet lang of de wonderdoctor was weer op de lappen. Een wolk kwam over het gelaat van Oom Willem.
‘Hebt u gehoord van Tante Hanna?’ vroeg een dame.
‘Wat is het, Nichtje Mietje?’
‘Zij is frisch en gezond.’
‘Wat zegt jij!’ riepen verscheidene stemmen.
‘Ja waarlijk,’ ging Nicht Mietje voort, ‘zij het mos ook van die nieuwe doctor goed gekrij, en dit het haar toch zoo goed gedaan. Denk, zij het net éen poeier gedrink en die pijn in haar zij was weg.’
Dit verhaal was de aanleiding tot een heele boel andere in dienzelfden geest.
‘Hebt u zelf eenige menschen gesproken, die gezond geworden zijn?’ vroeg ik eindelijk aan een der verhalers.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘maar de zaak is zoo algemeen bekend dat niemand er aan twijfelt. Ik hoor dat de andere doctors zoo kwaad zijn op hem, en dit is geen wonder, want alle menschen gaan nu naar dezen. Hij heeft ook al een magt van geld gemaakt. Nu, hij verdient het ook.’
Ik had geen lust meer over den wonderdoctor te redeneren, en nam dus afscheid van het gezelschap.
| |
| |
‘Hebt jij van die grap gehoord,’ vroeg Henri, dien ik op straat tegen kwam, terwijl hij lachte dat het een aard had.
‘Neen, wat voor grap, vertel het eens.’
‘Jij moet weten, de oude heer M... heeft een heele boel medicijnen bij dien nieuwen doctor gekocht, waarvoor deze hem goed heeft laten betalen. Nu kwam er van morgen iemand van.... en vertelde den ouden heer dat die kerel bij hen zoo vele menschen in den nek gezien had. Onder anderen had hij aan iemand een pak vometieven in plaats van zweetpoeders gegeven. En,’ liet Henri er op volgen, ‘het werd zelfs verteld dat hij bijna een geheel huisgezin had gedood door vergift in plaats van iets anders te geven. Verbeeld u dus den angst van dien ouden heer. Hij liet met één Doctor D. roepen om de medicijnen, welke hij van dien “kwak,” zoo als hij zeide, had gekocht, te onderzoeken. Deze, kunt gij wel begrijpen, had er in 't eerst geen zin in, maar eindelijk liet hij zich daartoe overhalen. Naauwelijks had hij begonnen de drankjes en poeders te examineren, of hij vroeg of iemand er reeds wat van gebruikt had?
“Ja,” antwoordde de oude heer, die op heete koolen zat.
“Wel,” zei de doctor, “het spijt mij voor u, maar het is mijn pligt u te zeggen dat gij het slagtoffer van bedrog waart.”
“Mijn hemel, doctor, en zou hij mij dan wragtig vergeven hebben?” riep de oude gansch onsteld uit.
De doctor bemerkte dadelijk dat zijne woorden verkeerd verstaan waren, echter ging hij voort als had hij dat gemeend.
“Wel mijnheer,” zeide hij, “ik geloof u hebt uzelven dit te danken.”
| |
| |
Het klamme zweet stond op het voorhoofd van den ouden heer, en terwijl zijne vrouw, die uit nieuwsgierigheid ook een poeder had gebruikt, in eene hoek van het voorhuis doodsbleek zat, liep hij het vertrek op en neer, de handen wrijvende.
“Mijn God,” riep hij met tranen in de oogen uit, “wat is het toch akelig om zoo te moeten omkomen.”
Hier barstte zijne vrouw uit in tranen, terwijl zij uitriep: “Doctor, ach doctor, is er dan niets aan te doen?”
“Ik vrees jufvrouw dat het te laat is. (Hier schudde hij het hoofd.) U hebt de boel gekocht en betaald, en er reeds van gebruikt.”
Juist werd er geklopt, de deur ging open en de wonderdoctor kwam binnen.
“Goede morgen jufvrouw, mijnheer, hoe gaat het?” vroeg hij veel vriendelijk.
Waren deze woorden zoo vele vonken die in een kruidmagazijn vielen, dan kon de ontploffing niet sneller en geweldiger geweest zijn, dan de woede van den huisbaas en van zijne vrouw, over den armen drommel losbarstte. Eer hij nog plaats genomen had, schoot de huisbaas op hem toe met de woede van een leeuw, en terwijl hij het mannetje op den vloer wierp als wilde hij hem met één verpletteren, riep hij schreeuwende uit: “vrouw breng mij een mes, voor ik sterf, wil ik die satanskind de keel afsnij. Ik zal hom leer om rond te gaan en menschen te vergeven.”
“Help! ik word vermoord!” gilde de ongelukkige uit; “o ik sterf - hij drukt mij dood - help!”
Wij begonnen werkelijk te vreezen, dat hij hem zou dooden, en schoten toe om den verstoorden huisbaas van hem af te trekken.
| |
| |
“Wat doet ge!” sprak Dr. D. en met één greep hij onzen ouden vriend aan zijn kraag en duwde hem terug op een stoel. Die hulp kwam geen oogenblik te vroeg, want onze wonderdoctor lag reeds in flauwte. Ik nam de waterkruik en keerde die op hem om. Het duurde echter eenige minuten voor wij den boel weer bij hunne zinnen hadden. De doctor verklaarde toen den waren zin zijner woorden en toonde die oude luidjes hoe zij door den wonderdoctor bedrogen waren. De poeders waren van fijn gemalen baksteen of iets even onschuldig; de drankjes waren van water met het een en ander gekleurd, en de pillen waren van meel. Terwijl dit exposé voortging, zat onze vrome wonderdoctor, druipend nat als hij was, gelijk een verkleumde kip voor zich te kijken. Hoe woedend ook de huisbaas anders over zulk een bedrog zou geweest zijn, hij was echter zoo verblijd over de ontdekking dat hij niet vergiftigd was, dat hij den bedrieger niet verder molesteerde.
“Mijn magtig doctor,” zeide hij eindelijk, het zweet van zijn voorhoofd wegvegende, “waarom hebt jij mij zulk een schrik op 't lijf gejaagd! Goede hemel! ik ben nog lam. En bijna heb ik een moord begaan.”
Hier zag hij om naar mijn doopeling, doch deze was reeds stilletjes uitgegleden. “Wel, Henri!” vroeg de doktor mij, “hoe hebt gij hem genoemd, toen gij hem zoo mildelijk hebt gedoopt.”
“De Wonderdoctor,” zeide ik.
“Goed,” hernam hij, “en dien naam zal hij behouden.”
“Wat! zijn peetje, doctor,” riep de huisbaas, “ik zal hem bij doctor - hij is geen doctor, maar een echte kwakzalver en een bedrieger.”
| |
| |
“Neen,” hernam Dr. D., u schertst maar, hij is de eenige, de beste doctor die hier nog geweest is.’
‘Onze huisbaas liet het hoofd zakken, en wij verlieten het huis.
“Zij hebben alle drie eene les geleerd,” zeide Dr. D., toen wij alleen waren, “moge het hun goed doen.”’
Henri's verhaal bevestigde mijn opinie over dien veinsaard met zijn ‘potjes godsdienst,’ doch hoe vreemd het ook schijnt, de wonderdoctor blijft, door onzen leeraar en Oom Willem geprotecteerd, velen dupen behouden. Zonderling, niet waar?
|
|