| |
| |
| |
Licht en schaduw.
| |
| |
VIII.
Licht en schaduw.
Zou ik mij vergissen, zeide ik tot mijzelven, toen ik een paar avonden na het avontuur van Henri in Sannie's dispens, onder het rooken van een pijpje op mijn stoep over het een en ander zat te denken. Henri is geheel veranderd. Zijne spraakzaamheid is hij kwijt, de reis is uit en zijne bezoeken bij mij zijn heel onverwachts zeldzamer geworden. En toch, ik ben het van hem gewoon dat hij mij altijd over zulke zaken raadpleegt. Ik begrijp er niets van......
Het begon donker te worden, zoo dat ik niets meer duidelijk onderscheiden kon. Ik wilde juist naar binnen gaan, toen Vuilbaard, die naast mij lag, zich oprigtte en zijne staart waaide. Ik verstond hem dadelijk. Er was een bekende in aantogt. Spoedig hoorde ik dan ook stemmen, die echter, hoe nader zij kwamen, zachter werden en eindelijk geheel zwegen.
Een heer en dame kwamen voorbij. Vuilbaard huppelde
| |
| |
er heen en maakte zoo veel gebaren, dat ik mij overtuigd hield dat het niemand anders dan Henri was. Er ging een licht voor mij op in de zaak, en toen ik het gedrag van mijn jongen vriend nog eens overdacht en er bij in aanmerking nam wat ik toen zag, twijfelde ik geen oogenblik langer. De langzame gang, te ferm voor een bejaard paar, was die van een paar verliefden. Het gedrag van Vuilbaard verzekerde mij, dat het eene goede kennis van mij was. Dit alles te zamen genomen gaf mij zekerheid, dat mijn vermoeden gegrond was. Het zou, ware Henri mij vreemd, wel wat impertinent zijn geweest om zoo over andermans zaken te speculeren. Dit gevoel ik nu. De vriendschap en belangstelling, die ik voor hem had en in hem stelde, mogen mij wel regtvaardigen.
‘Is jij gister avond te huis geweest?’ was Henri's veelbeteekenende vraag den volgenden morgen, toen hij mij heel vroeg een bezoek bragt.
‘Ja, waarom?’ zeide ik heel onnoozel, hem echter een weinig schalks aanziende.
‘Neen, ik vraag maar,’ was zijn antwoord, dat echter niet zoo heel koel er uit kwam als hij welligt vermoedde, en zeker niet als hij het wenschte.
‘Was jij te huis?’ hernam ik, heel laconisch.
‘Neen, ja... hem!.... waarom?’ en hij keek niet weinig onrustig.
‘O, ik vraag maar.’
Alweer zag ik den diplomaat met een droog glimlachje aan. Hij zweeg, probeerde over iets anders te spreken en zweeg weer. ‘Is jij al bij den heer............ geweest?’ vroeg hij eindelijk.
‘Ja, gisteren heb ik de familie een bezoek gebragt,
| |
| |
doch hij was uit. Zij zullen mij van middag een bezoek brengen en ook jufvrouw........ en hare dochter zullen komen. Kom je dan ook?’
‘Zoo?’ riep Henri heel verbaasd uit, zonder op mijne vraag acht te geven.
‘Wel, zal je komen?’
‘Waarheen?’
‘Maar, wat scheelt er aan, mijn vriend?’ zeide ik, terwijl ik hem zeer vriendelijk aanzag.
‘Ja, ik zal komen, mits je mij één ding belooft.’
‘Wat is dat?’
‘Jij moet op mijn gedrag geen acht geven en zwijgen van hetgeen jij vermoedt.’
‘Goed, dat beloof ik. En dan heb ik toch regt geraden! Wel beste jongen, ik zal u nu maar rondweg zeggen, dat je mij te vergeefs langer wilt bedotten. Ik weet nu alles, maar wees gerust, uw geheim is bij mij veilig.’
Henri zag mij half blozend aan met ware dankbaarheid op zijn gelaat. Het ijs was gebroken en zijn tong werd los. Hij vertelde mij toen de heele geschiedenis, die ik met de grootste belangstelling aanhoorde. Ik was om zijnent wil verblijd, doch spoedig ontdekte ik tot mijn spijt, dat ik mijzelven een ondraagbaren last op den hals had gehaald, en ik moest de onbezonnenheid beklagen, waarmeê ik mijn geduld aan een te zware proef had blootgesteld. Van alle vervelende vrienden toch is er geen zoo vervelend als een verliefde vriend, wiens geheim men weet. Jongens, wat moest ik een lang Hooglied aanhooren! En dan die menigte van vragen, die hij zelf weer beantwoordde! Het was genoeg om mij een eeuwigen haat tegen de liefde aan te jagen.
| |
| |
Verliefde menschen moesten toch bedenken, dat hunne liefdegeschiedenissen zelfs voor hunne beste vrienden niet die bekoorlijkheid bezitten als voor henzelven, en dus wat barmhartig zijn. Dit is de laatste geschiedenis van dien aard, waar ik mijn neus in steken zal. Geluk, riep ik, toen de deur achter den minnaar digt ging, jongen, jij hebt mij een les gegeven, die ik niet ligt vergeten zal.
Het was elf uur, en ik stapte naar den winkel van Mr...... Daar komende, vond ik een heel gezelschap op de stoep en daaronder Pietje en Paul. ‘Zoo vroeg aan 't bitteren?’ zei ik tot Paul.
‘Neen, ik zit zoo maar hier. En waar gaat jij dan naar toe?’
‘Hierheen,’ was mijn antwoord. ‘Kom Pietje! wat zeg je van een glas bier?’
‘Met pleizier, als jij trakteert.’
‘Goed. Mr. ..... een bottel bier als u belieft!’
‘Hebt jij een kurketrekker?’
‘Ja,’ zei een stem achter ons, en van wien anders dan van den drentelaar. ‘Hier is het. Mr. ..... nog een glas als u belieft.’
De kleine Pietje zag mij glimlagchend aan en haalde zijn tabakzak uit. Wij dronken ons bier en stopten onze pijpen. ‘Is het lekkere tabak?’ zeide de drentelaar, terwijl hij zijn pijp tegen zijn schoenzool uitklopte en de andere hand naar Pietje's tabakzak uitstak. Het was zeer fijne tabak en, de grootte van Drentelaars pijp in aanmerking nemende, zal niemand Pietje's uitroep vreemd vinden: ‘Mag, kerel! jij het ook een groote pijp.’
Wij zaten niet lang op de stoep, toen er een kar van buiten inkwam, getrokken door twee vette paarden. Zij
| |
| |
was van neef Piet, die ongeveer een uur van het dorp woont.
‘Morre, kerels!’ riep de kleine man (wij hebben vele Pieters, doch niet velen van hen zijn kleine Pieters) met een stem, die niet zijn eigen maar een geleende scheen. Hij paste ten minste even weinig bij onzen vriend als zijne armen, die maar niet tegen zijn lijf willen hangen, maar altijd wijd uit staan, als behoorden zij vroeger aan een veel breeder borst. ‘Wel hoe gaat het nog hier op die dorp?’
‘Waar is meneer.......?’ ging hij even luidruchtig voort, ‘ik moet hem zien. Jonge, kan jij lijzels hou; of wag, staat liever voor de peerde, ik laat nie zoo'n zwarte kerel op mijn kar zit nie.’ Deze woorden werden gerigt tot een bediende van den winkelier, die vriendelijk genoeg was om vrijwillig naar de kar en paarden te zien.
‘Mijn mag kerels, drink jelui dan hier op die dorp zoo vroeg,’ riep hij uit toen hij binnenkwam, terwijl hij lachte dat hem de oogen uit den kop schenen te willen vallen. ‘Kijk hoe staan de glazen. Mijn menzig, waar is mijneer.....? Slaap jij dan nog. Goeije morre. De kerels het al jou bier uitgedrink,’ enz. enz. ‘Zal u ook een glaasje?’ vroeg de vriendelijke winkelier, tot wien de laatste woorden gerigt waren.
‘Ja, het jij dan lekker bier? Maar maak gou kerels! want jelui weet ik is een haastige kerel als ik eerst begin.’
‘Ja, en een razer ook,’ zei ik.
‘En waffer nieuws is in de couranten? Is de zaak al uitgewijs?’
‘Neen, maar wij verwachten spoedig antwoord.’
‘Mag, die kerels sloer ook lang. Ik weet ook nie wat dat hulle zoo spook nie. Die predikanten het al te banja
| |
| |
dingen. Ik hoor mos hulle zal het verlies heh! Het is ook hun verdiende loon, en waar haal hulle die geld vandaan? bij mij kom hulle verniet.....’ Op dit oogenblik zweeg de kleine man met één, terwijl hij zijn glas neerzette. Ik keek naar de deur en begreep waarom. Oom Willem kwam juist de stoep op.
‘Ah morre, neef Willem, hoe gaat het?’
‘Wel dankje, hoe gaat het bij u?’
‘Ons praat daar net oor de zaak. En ik zeg, de leeraars zal het win,’ zei neef Piet met de grootste koelheid ter wereld.
‘Ik hoop zoo, neef!’ was oom Willem's antwoord.
Wij keken elkander met verslagenheid aan. Zulk een mondprater als die Piet is er op aarde niet.
Naauwelijks was Oom W. weg of hij begon weer over de zaak in een lijnregt tegenovergestelde rigting. Niemand had lust met zoo iemand een gesprek te voeren, en zoo bleef het ‘zonnebeestje,’ want dien naam verdient hij, alleen aan het woord. ‘Mijn vrouw het een weinig boter voor jou ingestuurd,’ zei hij tot den winkelier, die hem bedankte, en als wist hij wat dit beteekent, rondzag naar iets om in ruil voor de boter te geven.
‘Wel Oom Piet,’ zei een der aanwezigen, ‘hebt u al uitgevonden waar de papieren zijn, en wanneer gaat gij naar Frankrijk?’ Hiermede werd gezinspeeld op eene manie, eene dwaze verbeelding, die eenmaal een smous neef Piet heeft ingeprent, dat hij namelijk een Fransche hertog is. Tusschen haakjes kan ik zeggen, dat het van dien tijd af is, dat hij altijd zoo hard praat en dat zijne armen met zijn lijf niets meer te doen willen hebben.
‘Ja, wag maar! een van die dagen zal julle hoor. Maar,
| |
| |
als ons in Frankrijk kom, in die groote stad, kan jelui nie met mij praat nie.’ Hier rekte de verwaande kriek zijne oogen als een uil en gingen zijne armen nog verder van zijn lijf, terwijl zijn hoofd wat naar achteren ging.
Pietje, ik meen een andere Piet, stond verbaasd te kijken. Nooit te voren had hij een Hertog gezien, en hij trok van verwondering aan zijn baard.
Het was een gek tooneel, en ik weet waarlijk niet wat mij meer walgde, de zotte verwaandheid van Piet of de gekke verwondering van Pietje.
De winkelier had intusschen een bottel ‘lekker goed’ gevonden, en gaf dat present aan Piet voor zijn boter.
De Hertog had zijn zin en nam afscheid.
‘Zoo, weg maar jong,’ en daar gaat de gewaande edelman met zijn bottel lekkers in den zak en ingebeeld hertogdom in zijn zotten kop.
‘Wat een dwaas,’ zei de winkelier, toen wij alleen waren, ‘heb je nu van je leven zulk een gek meer gezien? En wat kan die vent een lawaai maken!’
‘Weet je wat,’ zei Henri, die hierop inkwam, ‘kom, laat ons een grap met oû Piet maken.’
‘Hoe zoo?’
‘Mijneer....... kan Fransch schrijven, niet waar? Wel, wij maken een boel oude dokumenten op in het Fransch, zenden ze naar een naburig dorp om gepost te worden. Als de groote brief dan hier komt onder zorg van zijn agent, dat ben u, niet waar? dan krijgen wij het weer in handen, plakken er nog uitlandsche postzegels op, enz. enz., en dan zenden wij om Piet te roepen.’
‘Kapitaal,’ zei de winkelier. En met één waren wij bezig om een eigenhandigen brief van den Franschen Keizer
| |
| |
en een van den Minister met een aantal Fransche dokumenten gereed te maken. Een groot lak en wat niet al werd er op gezet. Spoedig was de groote missive uit Frankrijk klaar, en een knecht te paard op weg naar........ om den brief te posten. Dit paket behelsde ook een brief van den Gouverneur, die Zijne Hoogheid den Hertog uitnoodigde naar de Kaapstad te komen. Ook de Magistraat zou een brief uit Frankrijk ontvangen, en die was eveneens verzonden, met een paar echte Fransche postzegels er op. Vervolgens werden er brieven verzonden naar deze en gene courant, met verzoek om het volgende paragraafje een plaatsje te geven:
Zeldzaam Fortuin. - Wij vernemen op goede autoriteit dat de Heer Piet........., van........., het verrassend berigt heeft ontvangen, dat hij de naaste erfgenaam van het Hertogdom......... met titel en al is, en dat hij door den Keizer van Frankrijk is uitgenoodigd om zijn erfdeel te komen aanvaarden. Onze lezers zullen zich welligt herinneren, dat de Heer Piet......... reeds een geruimen tijd bezig was om naar de noodige papieren uit te zien.
Van de couranten was er gelukkig één onnoozel genoeg om dit op te nemen met eenige hoogdravende editoriale aanmerkingen.
Een weinig consultatie over het een en ander had het gevolg dat er per post een ander groote brief naar de Kaapstad aan een goeden vriend werd verzonden, met verzoek om de ingeslotene brieven daar op de post te doen. Ook werd onmiddelijk een brief naar den Heer Piet......... verzonden, waarin onder datum van zes maanden vroeger uit het Transvaalsche aan hem werd geschreven, dat de papieren, waarom hij verzocht had, reeds eenige maanden vóor dien tijd door zijn agent te Mooirivier naar Frankrijk
| |
| |
waren verzonden. ‘Zie zoo, alles is in orde,’ zeide Henri, terwijl hij van pret de handen wreef.
Tegen vier uur in den namiddag zat ik met een heel gezelschap op mijn achterstoep. ‘Laat ons uwen tuin eens gaan zien,’ zeide een van het gezelschap. Dit werd eenparig ingewilligd en wij gingen er staandevoets heen.
‘Ach, wat is dat lief,’ zeide een zachte, doch welluidende stem tot mij, terwijl wij een zijpad opwandelden, ‘en wat is dat groen heerlijk in die schaduw daar’, en zoo zeggende verliet de lieve Marie het gezelschap en ging in de schaduw op het gras zitten. Men wandelde voort en ik ging mijne schoone gast gezelschap houden.
Het was een heerlijke namiddag; de zon scheen met zeldzame pracht, maar toch was het ietwat te warm in hare stralen.
‘O! het is hier verrukkelijk,’ riep Marie, terwijl zij haar hoed afnam. ‘Roep de anderen ook hier, het is hier zoo frisch.’
Ik ging eenige schreden voort, doch het gezelschap niet ziende, keerde ik terug. Toen ik haar naderde was zij bezig eenige groene halmen in haar hoed te steken. Zij zag op en lachte zeer onschuldig. Ik bid u, lezer! lach niet, als ik zeg, dat ik met één pal stond. Welk een tooneel was dat! Zoo had ik er nooit te voren een in mijn tuin gezien. Daar zat het schoone meisje onder het rijke lommer op het groene tapijt, dat door de hand der natuur juist voor haar scheen gemaakt te zijn; met al de onschuld van een kind vermaakte zij zich met eenige
| |
| |
handen vol van het teedere gras te plukken en haar hoed er mee te vullen.
Boven haar hoofd verhief zich een statige boom als ware hij een beschermengel, die de teedere bloem met zijne vleugels tegen de felle zonnestraal beschut, terwijl zij als eene lelie tusschen het groen uitstak. Het was er waarlijk koel in die schaduw, en de zachte tint die hare wangen kleurde, verdween spoedig. Het was mij als werd zij ieder oogenblik blanker en schooner. Ik stond verrukt in bewondering van het lieve kind. Nog heb ik haar niet zoo schoon gezien, en toch er lag een treurig waas over dit tooneel, dat mij pijnlijk aandeed.
‘Voel eens hoe zacht dit gras is, en zie hoe teeder. Het heeft een fijner tint dan dat andere. Is het dan een andere soort?’
‘Neen,’ was mijn antwoord en onwillekeurig zuchtte k. Zij merkte dit, zag mij met eene onbeschrijflijke teederheid aan en sloeg weer hare oogen neer.
‘En waarom,’ sprak zij weer, ‘waarom is dit gras zoo veel teederder dan dat andere?’
‘Het gaat,’ zeide ik, ‘daarmee als met de menschen, zij zijn niet allen even zacht, en even teeder ook niet. Zij zijn ook niet allen even sterk.’
‘En,’ hernam zij, ‘is dit gras niet zoo sterk als het andere?’
‘Neen,’ zei ik, ‘want het is niet gezond. Die delicate tint, die zachtheid is een bewijs dat het niet sterk opgroeit en wel omdat het de zon niet krijgt.’
‘Het is jammer,’ zeide zij, ‘dat juist het zachte, het lieve, niet het sterkste is. Zie eens, dat gras daar begint reeds te verwelken’ - en zij zuchtte, terwijl zij opstond.
| |
| |
Ik nam haar hand en hielp haar. Uwe hand, dacht ik, is even zacht als dat gras.
‘Je bent koud geworden,’ zeide ik, toen ik haar hand weer los liet.
‘Ja, ik heb last van koude handen, en kan voelen dat het daar in de schaduw wel aangenaam, maar niet gezond is.’
Wij ontmoetten het gezelschap spoedig. ‘Wat ben je bleek, Marie,’ zeide haar mama, wier moederoog de verandering in haar gelaat snellijk ontdekte. ‘Wat scheelt er aan, gevoelt ge u niet wel?’
‘O neen! Mama, het is niets, ik ben slechts te lang in de koelte geweest.’
Dit stelde de hoopvolle moeder weer gerust, vooral daar een zachtte kleur allengs op Marie's wangen kwam. ‘Waar zijn dan de anderen,’ vroeg ik, ‘wij zijn hier nog niet allen?’
‘Uw tuin is zulk een lusthof, mijnheer! dat wij elkander vergeten en de een van den ander afdwaalt, als waren wij in een doolhof,’ voegde Jufvrouw de weduwe mij toe op een toon, die wel wat van eene berisping in zich had, en die ik dan ook als zoodanig gevoelde, omdat ik wel wat ongalant jegens de andere dames was geweest. Ik poogde zoo veel mogelijk van den verloren grond te herwinnen, door aan te merken, dat dit gemakkelijk het geval kon zijn, wanneer er zoo veel betooverends is in mijn tuin. De weduwe, die er nog flink uitzag, bloosde even, en antwoordde: ‘ja, en te meer als men de helft van zijn gezelschap vergeet.’
‘Eén bekoorster,’ hervatte ik, ‘kan ook gemakkelijker tien onzer innemen, dan dat tien onzer éen van haar kunnen weerstaan.’
‘Dit blijkt ten minste niet uit ons tegenwoordig gesprek,’ viel een andere dame uit het gezelschap, met een rooskleurige pluim op haar hoed, hier in.
| |
| |
‘O! dit komt zeker,’ zeide ik, ‘omdat de krachten elkander neutraliseren.’
‘Daar zijn zij ten minste nog niet geneutraliseerd,’ voegde Marie hier zeer naief in, terwijl zij heenwees naar Henri en de bevallige Julie (zoo heette de timmermans dochter), die eindelijk opdaagden.
Zij hadden niet gemerkt, dat wij hen konden zien, en liepen elkander te vermaken met dan eens roosbladeren en dan eens weer kits op elkanders hoed te werpen.
‘Welk een mooi paartje zou dat maken’, zei een der dames, toen zij eindelijk kwamen aanstappen. Zij had gelijk. Julie is een beeldschoon en allerbevalligst meisje, en Henri een door en door knappe jongen naar lichaam en geest. De zon scheen vol op het geestige meisje, dat, vol leven en levenslust, als een roos er uitzag. Onwillekeurig maakte ik een vergelijking tusschen haar en Marie, die hen te gemoet was gegaan en nu aan de andere zijde van Henri wandelde. En behoef ik te zeggen welk gevoel bij mij opkwam?
Wij gingen naar mijn bloemtuin. ‘Wat is dat een heerlijke roos, zie hoe zij schittert in de avondzon,’ riep Marie, en zij ijlde er heen.
‘Hoe schoon is die blanke lelie daar in de schaduw, mag ik die plukken?’ vroeg Julie. De roos was reeds op de borst van Maria.
‘Kom Marie,’ zei haar mama, ‘het wordt onze tijd om naar huis te gaan. De avondlucht is niet goed voor u, en gij ziet er zoo vermoeid uit.’
‘Goed mama, ik zal uw pakje binnenhalen en dan gaan wij meteen het hek uit, het is nader, niet waar mijnheer?’
Ik antwoordde toestemmend, doch verzocht hen wat
| |
| |
te wachten en iets te gebruiken. De mama verkoos echter dadelijk te gaan. Wij vergezeld en ze tot bij het hek en gingen weer op de achterstoep zitten.
‘Dat is eene zeer lieve vrouw, die weduwe,’ merkte Julie's mama aan, ‘en wat is haar dochter een engel. Zij en Julie zijn met één groote vriendinnen geworden, en hare moeder en ik niet minder.’
‘Ja, het is een bepaalde aanwinst voor ons dorp, die familie, hoewel ik wel twijfel of wij haar lang zullen behouden.’
‘Zij is vooral hierheen gekomen voor de gezondheid van are dochter, niet waar?’
Ik knikte toestemmend, en ging een heer te gemoet die juist het huis uitkwam.
‘Goeden avond,’ zeide hij, ‘verexcuseer mij dat ik zoo laat kom, ik kon niet anders.’ Het was Julie's papa.
‘Jij hebt veel verloren door niet eerder te komen,’ zeide zijne vrouw tot hem, nadat hij was gaan zitten.
‘Het spijt mij, maar werk gaat vóor pleizier. Maar kom, vertel mij dan, wat is het?’
‘O papa,’ viel Julie, die reeds met hare nieuwe vriendin begon te dweepen, hier in, ‘het gaat alle beschrijving te boven, u moet voor uzelf gaan zien.’
‘Wat is het dan?’
‘Een engel van een mensch, de jongejufvrouw........’ Wij zijn allen op haar verliefd, niet waar mijnheer......... en zij keek naar Henri.
De goede Henri had geen antwoord dan een vriendelijken lach.
‘Ik ben er van daag geweest,’ hernam haar papa.
‘Zoo, zoo,’ zeide zijne vrouw, ‘was het om de moeder of de dochter?’
| |
| |
‘Om beiden,’ was het cynisch antwoord.
‘Dat is een mooie grap, jij mocht toch wel eerst mijne toestemming gevraagd hebben.’
‘Wel zeker, maar dan liep ik groot gevaar dat het mij geweigerd werd.’
‘Wat verbeelden de heeren zich toch veel,’ zei de dame met de rooskleurige pluim. (Zij was nog ongehuwd). ‘Het is bepaald of zij maar de tien vingers op te steken hebben, om dadelijk aan iederen vinger een meisje te hebben.’
‘En toch het is zoo,’ hervatte onze vriend.
‘Dan moest jij het met mij niet zoo moeielijk gehad hebben,’ zeide zijne vrouw.
‘Moeite en moeite zijn twee,’ hernam hij, ‘kijk eens daar!’ Hier wees hij naar een kat die op het ondereind van de stoep met eene muis speelde. ‘Die kat doet ook lang moeite om de muis te dooden. Let maar eens op. Het duurt somwijlen wel een halfuur. Als iemand het niet beter weet, zou hij meenen de kat kan de muis niet eerder dooden, en toch’......
‘Kost het haar maar een greep,’ viel zijne vrouw in, ‘en het is met het arme muisje gedaan, wil jij zeggen, heh?’
‘Juist,’ was het bedaarde antwoord.
‘Wat zijn de heeren toch onuitstaanbaar pedant,’ zeide de dame met de pluim. ‘Heb je van je leven zoo wat meer gehoord? Als zij ons het hof komen maken dan klinkt het heel anders, niet waar Julie?’
‘Daar heb ik nog geene ondervinding van,’ zei de ondeugende Julie met een bijzonderen nadruk op het woordje ik. De pluimdame kreeg een kleur, of het blozen of ergernis was, weet ik niet.
| |
| |
‘En wat denk jij er van, Henri?’ zei ik, blij om ook een woordje te zeggen.
Henri zag mij aan als zeide hij: wat meent gij er bij om mij telkenmale uit mijne zoete mijmering te brengen?
‘Van wat?’ vroeg hij.
‘Die heer schijnt nog aan het dolen te zijn,’ zeide de pluim.
Julie kreeg hier een kleur, doch herstelde zich met eene bewonderingswaardige tegenwoordigheid van geest, en merkte aan: dat zij dat ook dacht, vooral daar ‘die heer’ (Henri) in zulk een gevaarlijke positie was. (Hij zat tegenover de pluim.)
Hoe lang het gezelschap nog in dezen toon werd volgehouden door de jongere leden weet ik niet, dewijl onze gast en zijne vrouw met mij in meer fidelen toon begonnen te spreken, o.a. over de jonge heeren van het dorp. De dames gingen eindelijk naar binnen, vergezeld door Henri, en wij met ons tweetjes bleven op stoep met ons glaasje en pijp.
‘Hebt u dat werk gekregen?’ vroeg ik mijn gast.
‘Ik weet het nog niet,’ was zijn antwoord. ‘Maar bij jufvrouw..... moet ik eerst het een en ander in orde maken. Ik denk wel dat het mij hier lukken zal.’
‘Ja, maar u moet niet al te groote verwachtingen koesteren. De menschen hebben veel werk, doch zij verkiezen een derde klas ambachtsman te laten werken, omdat zij het werk zooveel goedkooper krijgen.’
‘En slechter,’ viel mijn vriend in.
‘Ja, maar daar letten zij niet zoo veel op. Onze menschen doen haast alles voor den schijn. En als de verfkwast maar zijne duidelijke sporen laat, dan zijn ze te- | |
| |
vreden. Zie maar eens de deuren en vensters er op aan die in de meeste huizen zijn. Zij zijn de verf niet waard die er op is.’
‘Dat is jammer, want op den duur is slecht werk toch altijd duurder.’
‘Dat is,’ hervatte ik, ‘juist wat men de menschen niet kan laten verstaan. Men vindt hier bij ons ellendige kleine huizen, die zeer slecht zijn aangebouwd. Van binnen zijn zij nog akeliger, en toch vindt men er menig kostbaar meubelstuk in.’
‘Het is immers beter,’ zei mijn gast teregt, ‘dat men een stevig en net huis laat maken en dan wat minder kostbare meubels er in plaatst.’
‘Juist, dit is niet alleen beter voor den eigenaar zelf, maar ook voor onzen handel. Al die kostbaarheden worden ingevoerd en moeten betaald worden. Het geld gaat alzoo uit het land. Steekt men daarentegen het meeste geld in het gebouw zelf, dan wordt dat hier door de bouwmeesters uitgegeven. Zoo krijgen wij goede gebouwen en het geld blijft hier. En wat zegt het nu als men nu niet mahoniehouten meubels heeft? Veel liever woon ik in een goed huis, eenvoudig gemeubeleerd, dan omgekeerd. En zie nu welke ellendige kleine hokjes de menschen hier bouwen. Het is, zegt men, de Engelsche smaak. Stel eens, het is waar, dan nog moet men bedenken, dat het hier niet Engeland is. Daar is het koud en kan men des noods in een klein vertrek teregt, ja zelfs is het daarin aangenamer. Doch hier in ons warm land is het onuithoudelijk. Waar komen onze ziekten hier van daan dan van koude, die men vat in die ellendige “trekrige” huizen, waarin de togt onuitstaanbaar is. Een heer ligt op een
| |
| |
ledekant van dertig pond te slapen, het ellendig kamervenster kost den man slechts éen pond, en bij gevolg togt het zoo, dat hij altijd zinkings en wat niet al heeft.’
‘Ja,’ zei mijn vriend, ‘en sluit men de kamer digt, dan versmoort men, omdat die zoo klein is.’
‘Wel, ik hoop dat u van uwen kant er op aandringen zult dat de menschen goed werk laten maken.’
Het was tijd om te scheiden, en na het avondeten stond het gezelschap op om heen te gaan. De pluim vroeg Henri of zij op zijn geleide naar huis kon rekenen. De arme Henri, die een gansch ander plan had, zag mij smeekend aan. Ik begreep hem en zeide: ‘Excuus, Jufvrouw! ik wensch ook de eer te hebben om een mijner gasten naar huis te vergezellen, en de gelegenheid om ook u te toonen dat ik niet instem met onzen vriend, noch met u in uwe opinie over de heeren.’ Henri dankte mij met een vriendelijken oogwenk en gleed de voordeur uit met Julie aan zijn arm.
|
|