| |
| |
| |
Huisbezoek.
| |
| |
VII.
Huisbezoek.
Dat ik zoo dikwijls terug kom op het kerkelijk terrein is mijne schuld niet. Ik kan slechts tooneelen schetsen. Ze te scheppen ligt èn boven mijne bekwaamheid èn buiten mijn doel. Reeds heb ik de werkelijkheid wat moeten verwringen en wel uit louter medelijden met mijne lezers. Langer te zwijgen van hetgeen reeds vroeger had moeten beschreven worden, zou bepaald onregt zijn zoo wel aan ons dorp als aan den lezer gepleegd. Belangrijker zaak voor de meesten onzer is er toch niet dan dat Huisbezoek, en geene tevens die zulke eigenaardige en merkwaardige tooneeltjes oplevert. Wat het dan is? Niet wat men uit de beteekenis van het woord, hetzij historische of letterlijke, zou opmaken. Eigenlijk kan ik het niet beter beschrijven dan eenvoudig den lezer in den geest op dat huisbezoek mede te voeren en hem zelf toeschouwer te maken van de tooneelen die het oplevert, waardoor hij dan van zelf zal verstaan wat het eigenlijk is.
Het is Maandag morgen. De ouderling heeft vroeg zijn ontbijt in den maag en de zwarte rok aan 't lijf. Onze leeraar ook, zoodat hij kant en klaar is om tegen acht uur den ouderling der parochie op die geheimzinnige missie te vergezellen. Tusschen haakjes moet ik hier opmerken, dat ik nooit ouderling was en dus mogelijk hier en daar kan mistasten; namelijk, in de schetsing der bijzonderheden,
| |
| |
hoewel ik in de hoofdzaak zeker ben van mijne teekeningen. Wij laten die beide heeren nu vooreerst begaan en verfrisschen intusschen den achtergrond onzer schets. Onze lezers zullen zich herinneren dat wij reeds indirect hun hebben laten merken, dat vele onzer dorpelingen zoo wel voor onzen ouderling als predikant een soort van vrees hebben, welke niet zelden die voor God op den achtergrond dringt, zoodat zij voor geen prijs ter wereld zekere dingen zouden doen in tegenwoordigheid van een of beide dezer heeren, welke zij voor geen oogenblik zouden aarzelen te doen in de tegenwoordigheid van God. De magt en invloed dezer heeren zijn dan ook onvergelijkelijk groot. Die veel magt heeft, weet ook veel, omdat hij gemakkelijk veel te weten komen kan. Hierbij komt nog dat wij op onze wijze ook van pret en pleizier houden, en dat sommigen nog verder gaan. En wie, die op een dorp zulks wil, weet niet haast alles wat er gebeurt. Of leeraar en ouderling willen weten, is reeds genoeg gebleken.
Welaan, het plan dat wij nu zullen volgen is: de twee huisbezoekers eerst bij een huis voor te zijn; dan gaan wij waar zij al geweest zijn, en dan komen wij bij een bekende waar zij juist zijn. Kom wij gaan bij neef Pieter. Goed!
‘Wel, Neef Pieter! ik hoor er is van daag huisbezoek en zoo aanstonds zullen zij hier zijn.’
‘Ja. Mijn arme vrouw is bezig de kinderen wat te wasschen en te kleeden en ik laat de voorkamer wat in orde maken.’
‘Wel, ga uw gang! ik zal u niet hinderen.’
‘O, er is niet veel te doen; maar je weet mijne vrouw is zoo precies in alles.’ Zoo zeggende, ging onze rentenier
| |
| |
voort met het wegpakken van sommige boeken en het uitpakken van andere. De eene roman of novelle na den anderen werd weggeraapt met de aanmerking: - ‘Ik weet niet wat de kinderen met al die bogt van boeken in de voorkamer maken.’ Eén schilderij werd ook uitgezonden en voorts de gansche hoop stereoscopische prenten in de kastlade geplaatst. Een stuk muzijk met den naam Polka er op werd achter de piano gezonden. Voorts komen voor den dag eerst één, groot boek, waarop staat Biblia, en dan een ‘Family Worship’ genaamd, en dan weder een plaatwerk met ‘Apostelen en Profeten’ in groote gulden letter er op, voorts een bundel eenvoudige leerredenen, dagboekjes, een Kinderbijbel, enz., enz.
‘Zoo,’ zei neef P. eindelijk, ‘dat zal gaan, laat hen nu maar komen.’ De gade van neef P. had ook haar werk voltooid. De kinderen zagen er allen even netjes en ernstig uit en de kleine Jan en Netje hadden hun gebedje een paar malen over ‘opgezegd’ en van de geschiedenis van Joseph zich meester gemaakt. De stoute George had zijn les gekregen en de ondeugende Wilhelmine niet minder. Lekkers en wat niet al waren bij de groote maat uitgeloofd aan die zich het best van zijn rol zou kwijten. Jammer, niet waar? dat neef P. noodzakelijk op kantoor moest wezen en zijn Eerwaarde niet in eigen persoon ontvangen kon. Ook wij moeten verder en wel naar oom Hendrik. Daar zijn zij reeds geweest. Wij vinden hem aan zijn pijp en zijne vrouw aan haar ‘naaigoed.’ ‘Maar hoor Hannie, jij het ook rooi gelijk,’ zeide een stem in de kamer er naast. ‘Ach en jij dan, jij het zoo gebeefd dat jij niet lezen kon.’ ‘Wie ik? jijs gloo mal. Voor wie moet ik beef, hulle is mos maar net zulke mensche als
| |
| |
ik en een ander.’ Zoo spraken de kinderen er over.
‘Maar mijn lam,’ zeide Oom Hendrik, ‘wil jij nou voor mij gloo dat ik al te aardig voel onder die huisbezoek. Ik weet nie of dit goed is om een mensch zoo al zijn geheimen uit hom uit te trek nie. Wat gaat het nou een ander aan of jij en ik soms woorden het? Het zal wel in de pastorie en in het huis van den ouderling nie anders wees nie.’
‘Wel mijn ziel,’ viel hier zijne vrouw in, ‘om jou de waarheid te zeg, ik hou daar nix van, en dit het mij maar half aangestaan dat hulle al de kinders wou weet of hulle pa en ma goed zamen leef en geregeld bid en lees.’
‘Ja, en weet jij wat voor mij de zwaarste is? Het is om die vragen te beantwoorden die hulle een mensch doet. Het is mos nie een gemakkelijke zaak nie om aan een mensch te zeg nie hoe het met jou ziel staat. Wat kan een mensch zegge? Zeg jij het staat goed, dan denk hulle jij is te veel met jou zelve tevrede, en zeg een mensch sleg, dan vermaan hulle jou zonder end, en wil al weet hoe sleg en waarin sleg. Het lijk voor mij hulle wil al hebbe een mensch moet zijn zonde voor hulle belij, en wat baat dit nou?’
‘Nee, weet jij wat voor mij zoo naar is, het is dat hulle jou zoo jou zonde wil laten openbaar voor jou eige kinders.’
‘Goede middag Oom Hendrik, Tante, enz.’ riep hier een stem van iemand, die zonder aan te kloppen de kamer inkwam. ‘Wel Oom H. hoe is het gegaan, wat het hulle ver julle gevra, en wat het julle toe geantwoord?’
Het scheen of deze persoon zeer familiaar aan huis was
| |
| |
en Oom H. vertelde hem het een en ander. ‘Goed,’ riep hij uit, en verliet weer het huis met de woorden: ‘hulle kom nou maar bij mij en dan zal ik ook maar zoo zeg.’
Het zal onze tijd worden om naar het huis van Neef Paul te gaan. Daar zullen wij het huisbezoek het best kunnen bijwonen. Als een goed vriend van zijn vader heb ik daar de vrijheid toe. Neef Paul, moet je weten, loopt op een diakenschap. Gehuwd vóór zijn achttiende jaar is hij reeds een vader van vijf kinderen, hoewel hij nu eerst naauwelijks huwbaar is. Hij is dus oud vóór zijn tijd - zeer ouwelijk - en matigt zich al de regten aan van een bejaarden man. Door en door verwaand - het spijt mij dat de waarheid mij verpligt dat van den zoon mijns vriends te zeggen - is hij de grootste ezel die er leeft en verbeeldt zich daarom dat hij meer is en weet dan een ander. En of hij den genadestaat ook uit zijn hoofd kent! De taal Kanaâns spreekt hij perfect. Hem zou het dus volstrekt niets hinderen dat een ander hem ziet en hoort biechten. En zijne arme vrouw? Die heeft reeds lang hare trouwbelofte van buiten en van binnen geleerd: ‘uw wil zal den wil des mans onderworpen zijn.’ Geen nood dus, dat wij hier den gewonen loop der zaken zullen storen.
‘Mietje, daar is Meneer! maak oop de deur.’
‘Ah, dag Oom Willem’ (waarom groeten zoo vele vrouwen gewoonlijk den ouderling het eerst?)
‘Dag, Meneer, kom binne, zit. Zit hier Meneer, Mietje laat Oom Willem hier kom zit........ Ik is regte blij om Meneer te zien, die ou ziel verlang al te danig naar kos. Ik zeg nog van morre aan Mietje dat ik die tijd nie meer kan afwag nie dat Meneer zal kom nie.’
| |
| |
‘Ja wij zou al eerder hier geweest zijn,’ zei de ouderling, ‘maar de menschen hou ons op. Partij menschen is mos zoo. Jij kan de woorden niet uit hulle krijge.’
‘Mijn tijd,’ hervatte Paul, ‘hoe is het tog mogelijk dat een mensch kan zoo wees, om bang te wees om over jou ziel te praten.’
‘Maar ziet jij, neef Paultje, de mensch is slim. Over wereldsche zaken kan hij goed praat, maar als wij huisbezoek doen, dan vreest hij. En hoe zal het wees als hulle nu eenmaal den Regter van hemel en aarde moet ontmoeten?’
‘Ja, u kan het als een groote zegen beschouwen, mijnheer.....,’ begon de leeraar, ‘dat de Heer u zooveel vrijmoedigheid geeft.’
‘Ja maar ziet, Meneer, ik schaam mij ook nie het Evangelie van onzen Heer nie, zoos de Apostel zeg.’
‘Goed, mijn vriend, maar ook dit is een gave Gods, niet waar?’
‘O ja zeker Meneer, zoo als ons woord zegt: en dat niet uit u, het is Gods gave.’
‘En hoe gaat het nog met uwe ziel, het gemoedsleven,’ vroeg de leeraar, terwijl hij terug leunde in zijn stoel.
‘Eh, jah! Meneer, hoe zal ik nu zeggen? Meneer weet mos hoe het met een armen zondaar gaat. De oude Adam plaag mij boos banja, en dan krij de duivel mos lekker, maar dit kan ik ver Meneer zeg dat als ik hem dan ook weer met het zwaard des geloofs anval, dat hij het maar nie maklijk het nie. Want ziet Oom Willem en Meneer, ik maak nie zoos partij mensche nie, om zoo maar het vleesch zijn zin te gee nie en de duivel oor jou te laat heersch nie. Hij moet ook weet met wien hij te doen het, en dat Gods kinders niet zonder wapens is.’
| |
| |
‘Ja Neef Paultje,’ hervatte de ouderling, ‘ik kan u zeggen, neef, dat ik alles bij ondervinding heb wat jij daar zegt. En hoe is uw vrouw nu met u eens, of wordt zij nog zoo door den Satan gezift zoodat zij soms zoo zwaarmoedig is?’
‘Ja oom, het gaat soms wel beter, maar dan is het maar weer op den ouden voet.’
De arme Mietje, die ik voor een ware christin houd, veegde hier een stillen traan uit haar oog. O wat moet toch de ware godsvrucht, de ware vroomheid menigmaal miskenning ondervinden en veel lijden, omdat zij zoo geduldig kan lijden! Zijt gij zoo blind, dacht ik, gij ouderling en predikant, dat gij de sporen van mishandeling en van waren kommer en afgematheid niet zien kunt op dat reine gelaat, - dat gij het geloof niet lezen kunt in dat betraande oog? Ik voelde ziek aan het hart en kon onmogelijk langer luisteren naar dien geveinsden Paul. Eindelijk stonden leeraar en ouderling geheel voldaan op. Zelfvoldoening lag op hun gelaat, zoowel als op dat van den toekomstigen diaken. ‘Houd aan met te werken aan het hart uwer vrouw,’ was het laatste woord van den leeraar, ‘en gij, juffrouw, laat u leiden door uwen man, gehoorzaam hem en volg zijn voorbeeld.’ De goede Mietje sprak niets. Wat zou zij zeggen?
‘Mietje, maak oop de deur voor Meneer,’ zei de vrome Paul, en de goede Mietje gehoorzaamde als een kind. Ik bleef stil zitten om nog meer te zien.
Naauwelijks waren de huisbezoekers weg, of Mietje verliet de kamer. Paul stak zijn pijp aan en zat onder het rooken mij aan te staren met een blik, die duidelijk scheen te vragen: wel, en wat denk jij nu van mij? Ik was te
| |
| |
verbolgen om het te wagen antwoord te geven en nam ook de toevlugt tot mijn pijp, hoewel om geheel andere redenen dan Paul. ‘Mietje! Mietje!’ riep hij eindelijk op zeer gebiedenden toon. De deur der slaapkamer ging open en Mietje kwam uit met een: ‘Wat is het Paul?’ Dat korte woord werd zacht uitgesproken, en toch niet zóó, of ik kon bemerken, dat het al de kracht des gedulds en van langdurige oefening vorderde, om in dien toon er uit te komen. Die toon was zacht, en toch beefde hij, alsof het hart der arme vrouw brak, terwijl zij zich geweld deed om een stortvloed van scherpe woorden en heete tranen te onderdrukken.
‘Mietje,’ zei Paul, die van dit alles niets merkte, ‘het is nu geen tijd om voor die spiegel te staan nie, de tuin moet water hebbe, de kos moet klaar gemaakt worde, en Hans zoôs jij weet, het mijn schietpeerd gaan haal. Dina moet nu waterlei en jij kan naar de potten kijk. Is mijn “bantlier” (kogeltas) al toegenaaid? Mijn kruisband knoop moet jij ook nog kom annaai. En kan Philip nie wat kogels giet nie?’
‘Maar Paul, jij weet hoe die arme kind hem die ander dag verbrand het met die warme lood,’ bragt Mietje in.
‘Nou maar jij kan hom mos help. Ik kan nie bij die vuur uithou nie, het is zoo warm van dag, en ik is bang om mijn voete nat te maak anders zou ik na die water kijk en dan kon Dina kogels giet.’
Het arme Mietje stond met een kind aan haar borst, terwijl een ander van een jaar oud aan haar rok hing. Zij sprak niets maar zei ongelooflijk veel met diepe zuchten en digt aan elkander geslotene lippen. Zij kwam op hare knieën staan naast den stoel, waarop de vrome Paul zat
| |
| |
en naaide den knoop aan zijn broek. Het arme wicht lag intusschen bitter naast haar te weenen, terwijl Paul zijn pijp rookte. Vervolgens ging zij naar de keuken. Het was nu tijd voor mij om heen te gaan. Langer kon ik dit tooneel niet aanschouwen. Een half uur later zag ik Paul uitrijden om voor zijn pleizier te gaan schieten met kogels, die zijn arme vrouw had gevormd met menige ‘brandblaar’ in de hand en twee kleine kinderen aan hare zijde.
Ik zat tegen den achtermuur van mijn tuin aan mijn ‘graafkurk’ te werken, toen plotseling een paar mannenstemmen mijn oor troffen. Ze waren die van de twee huisbezoekers. Onwillekeurig overhoorde ik toen een gedeelte van hun gesprek. ‘Die Paul schijnt toch een allerbeste man te zijn,’ zeide de leeraar. ‘Ik moet zeggen dat ik zeer met hem voldaan ben, en van harte wensch ik, dat al mijne menschen zoo waren. Hoe zou hij wezen voor een diaken. Voor een ouderling is hij natuurlijk te jong.’
‘Die man,’ zeide de andere, ‘moeten wij noodzakelijk in de kerkedienst hebben. Hij kan goed zijn woord doen en men kan op hem rekenen.’
‘Ja, maar heeft hij ook wat?’ hervatte de ander, ‘want....’ Hier kon ik niet verder hooren.
Het is toch een mooije boom, die cypres, dacht ik, toen ik mijn tuinpad opwandelde, het is maar jammer dat hij geen vrucht draagt. Hij wijst anders mooi op naar den hemel. En toch er is iets in dien aanzienlijken amandelboom met die vele ruwe amandelen daaraan, wat mij meer voldoet. Ik zag liever niets dan amandelboomen op aarde dan cypressen. De een is wel treurig en dikwijls geheel van bladeren ontbloot, ja altijd in den guren winter, maar
| |
| |
hij bloeit toch vroeg, en al doodt de rijp vele bloesems, toch draagt hij in het najaar vrucht; daarentegen groeit die cypres altijd door, hooger en hooger; hij is altijd groen maar geeft nooit eenige vrucht. Zijn zaad geeft hij; hij wil zich voortplanten, maar nooit draagt hij vrucht. Het is jammer. En welligt ook goed. Wie zegt mij, dat de ware vruchtbaarheid hoog boven de aarde te vinden is. Zie dien hoogen cypres, dien fieren populier, zij dragen geen vrucht; en let dan weer op die kleine dwergen van vruchtboomen, dien nederigen wijnstok. Op en in den grond dragen de meeste planten hare vruchten. Waar zou de mensch die vele vruchten moeten dragen, waardoor de Hemelvader wordt verheerlijkt?
Op mijn achterstoep komende, werd mijne aandacht getrokken door een paar muschjes, die bezig waren een nest te bouwen. Het wijfje had een takje aangebragt, dat het op haar plaats wilde leggen, doch zij had de kracht niet; daar schoot het mannetje toe, liet het veertje uit zijn bek vallen, dat het wijfje spoedig opraapte en pakte nu het takje beet. Het viel weer, nog eens, en nog eens. maar te vergeefs. Het wijfje zat dit bedaard aan te zien en schoot eindelijk ter hulpe toe. Doch nu werd het takje zoo ferm beet gepakt door het mannetje, dat haar hulp niet noodig was, en spoedig lag het op zijne plaats. Vrolijk fladderde nu het wijfje haar mannetje tegen en beide muschjes vlogen even opgeruimd naar den tuin. Ik wensch dat Paul nu hier ware, dacht ik.
Het scheen nu of ik ditmaal geen huisbezoek zou krijgen, en ik ging toen maar zelf een bezoek afleggen. Op weg kwam ik de huisbezoekers tegen. Ik ging naar Henri. Hij was te huis en wij waren spoedig druk in gesprek.
‘Ja maar jij hebt hem ook eindelijk goed in een hoekje
| |
| |
gedreven,’ zeide Henri, terwijl hij nog even bloosde.
‘Goed,’ hernam ik, ‘maar dit neemt niet weg, dat hij u in het naauw had. En weet gij nu waarom? Niet? Wel, dat zal ik je zeggen. Gij hebt geheel verkeerd gedaan door eene daad die voor zonde gehouden wordt te willen regtvaardigen door een beroep op Jezus' voorbeeld. En dan, je neemt mij niet kwalijk, er lag te veel ligtzinnigheid in den toon waarop gij spraakt. Ik heb het u reeds meermalen gezegd, dat wij noch ons zelven noch anderen goed doen door met ligtzinnigheid, het zij dan ook in schijn, te spreken over zulke ernstige zaken.’
‘Ja maar die zendeling verbeeldt zich ook te veel. Hij moet toch onderscheid maken tusschen mij en een gekleurde. Wat moet hij mij zoo dadelijk gaan vermanen?’
‘Foei Henri! Gij beroept u zoo gaarne op Jezus' voorbeeld, en mag ik u nu vragen, wie Hij het strengst heeft bestraft, de eenvoudigen of de hooggeplaatsten? Neen, als iets verkeerd is, dan is het juist te sterker af te keuren naar mate hij hooger geplaatst is, die het doet.’
‘Ja, maar ik ben immers niet van zijne gemeente.’
‘Henri, mijn vriend! het spijt mij u zoo onbedacht te hooren spreken. Is de man dan toch geen wettige godsdienstleeraar; is hij geen lid der christelijke, ja van onze kerk, en heeft hij niet reeds als zoodanig regt om u te bestraffen, waar hij meent dat gij verkeerd doet? Stel eens, dat een geneesheer, die u doctor niet is, u tegen een of ander eten dat voor u nadeelig is zou waarschuwen, zoudt gij dan ook zeggen: “Ach, hij is mijn doctor niet?”’
‘Neen,’ zeide Henri, en hij bloosde weer een weinig. Dat was mij genoeg. Die blos zeide mij dat hij schuld gevoelde, en meer wenschte ik niet.
| |
| |
‘Hoe komt het dat je nog niet weg bent? Je hadt immers voor een paar dagen plan om op reis te gaan?’
Henri glimlachte, en ik begreep hem. Daar hij mij echter geen antwoord gaf, sprak ik niet verder over die zaak.
‘Kom binnen,’ riep hij, en de heer...... kwam in.
‘Hans, jij moet immers te huis zijn van dag, wat maakt jij dan hier?’
‘Wie? ik? waarom?’
‘Zoudt jij dit niet weten! Kom houd je nu maar niet zoo dom, ik weet jij vlugt voor het huisbezoek. Hoor, jij ben ook een zwakke kerel,’ riep de goede Henri hem toe. Hans trok zijn baard en zeide met een droog lachje: ‘Nou wat spook hulle dan om een mensch te willen laten biechten. Ik hoor 's Zondags genoeg preeken en heb geen lust om een lange vermaning van Oom Willem aan te hooren. En om zoo slecht te wees als daar die ellendige mondprater Pietje die van morgen bij Oom Hendrik is gaan hooren wat hij geantwoord heeft, en die toen dezelfde antwoorden gaf tot groote voldoening van den leeraar, daar bedank ik voor. Laat hulle Sannie nu maar kapittelen; zij is niet op haar mond gevallen en zal Oom Willem zoowel als den leeraar wel goed te reden staan, als zij niet op haar beurt hen begint te kapittelen, want Oom W. en mijnheer laten het wat slecht liggen. Verbeeld u, toen Sannie ziek was, heeft nooit een van hen zijne voeten daar gezet om haar te komen bezoeken.’
‘Kerel,’ zei Henri, ‘kan jij mij niet daar ergens wegsteken, ik wil die boel wel aanhooren.’
‘Neen, Henri!’ zei ik. ‘Het is al te laat,’ riep Hans - maar niets hielp. ‘Kerels, wacht een beetje,’ - en daar vloog de ondeugende Henri naar het huis van Hans. Hij
| |
| |
gleed het tuinhek in en sprong door het dispensvenster en plaatste zijn oor voor het sleutelgat. De huisbezoekers waren nog aan het woord. Henri kon door het sleutelgat alles hooren, en leeraar en ouderling zelfs zien. Eindelijk begon het tooneel te veranderen. Sannie had alles zeer beleefd aangehoord en zonder iets bijzonders was het huisbezoek afgeloopen. De heeren mikten om op te staan, toen het kleine vrouwtje het woord nam. ‘Neen, zit als u belieft nog een oogenblik,’ zoo sprak zij volgens Henri's berigt. Er was iets plegtigs in de stem en Henri loerde om het effect van die woorden op het gelaat der heeren te zien. Deze keken elkander aan, als vroegen zij: wat zal dat beteekenen?
‘Oom Willem’ (alweer eerst de Ouderling), ging zij voort, ‘ik heb uwe scherpe vermaning, zoowel als die van mijnheer geduldig aangehoord, nu wensch ik ook mijn hart te uiten en ik verzoek u mij even geduldig aan te hooren. (Beide knikten toestemmend.) Waarom hebt u mij niet al eerder komen bezoeken? Toen ik voor twee maanden weken lang ziek was, heb ik noch herder noch ouderling gezien, en nu ik wel ben en, indien ik wensch hen te zien, instaat ben hen te gaan opzoeken, nu komen zij met een lange vermaning, omdat ik niet meer naar kerk kom. Doch wat maak ik in de kerk, als ik daar gedurig van liefde en geloof hoor, maar nooit de vruchten er van zie. Als ik in mijne ziekte gestorven ware, welke rekenschap konden mijn leeraar en ouderling van mij geven?’ ‘Maar mijn lieve Nicht....’ ‘Wacht oom W., hoor mij uit. Wist u niet, wist mijnheer niet, dat ik erg ziek was en troosteloos over de bittere teleurstelling die God mij toezond? Ik weet dat gij het beiden wist, en hebt gij, een
| |
| |
van u, mij komen zien? Hoe vele malen heb ik gevraagd: waar blijft toch Oom Wiliem, waarom komt toch onze leeraar mij niet zien? Maar hoevele malen heb ik dit tevergeefs gevraagd. Als hier voor het venster van de kamer, waarin ik gansch alleen lag te weenen, iemand voorbij liep, dan moest ik soms van de meid later hooren, dat het de Mijnheer of Baas Willem was, en dat zij daar waren op een verjaarsdagfeest en dan weer elders om een echtpaar te gaan gelukwenschen. Wij, leden, wij, arme vrouwen, moeten zooveel van onze pligten hooren, maar hebben wij dan alleen pligten? Ik zag soms uit mijn venster, dat u beide soms uren lang op uwen stoep zaten te praten en te lagchen. Ik gunde u dat geluk, maar o, geloof mij, niet zonder zielesmart, die mijne ligchaamspijnen geheel in de schaduw stelden.’
Henri was zoo opgenomen met deze aanspraak dat hij vergat waar hij was en wat te hard tegen de deur leunende ging deze plotseling open, terwijl hij bijkans in de kamer viel. Het is moeijelijk te zeggen, wie het meest schrikte en voor wie deze inval het onverwachtste kwam. Henri, vlug als een ree, vloog met een sprong door het venster en was in zijn huis, voordat de andere partijen van den schrik bekomen waren. De geheele zaak was zoo spoedig voorbij, dat gelukkig niemand zag wie het was. Intusschen, ik behoef dit naauwelijks te zeggen, waren de twee heeren, die in een vreeselijk perikel zaten, gedurende de les die Sannie hun gaf, niet weinig verblijd, dat zij door zulken tijdigen ‘inval’ uit hunne pijnlijke positie werden verlost. Zij maakten er dan ook het meeste van. Oom Willem liep naar de achterplaats, om te zien wie het was, en mijnheer was bezig om Sannie wat water te
| |
| |
geven en moed in te spreken. Zij was, wegens de zenuwachtige spanning waarin zij verkeerde, niet weinig geschrikt, en met de gevatheid aan lieden van den geestelijken stand eigen, wist Zijn Eerw. er zooveel partij van te trekken, dat hij niet weinig van den verloren grond bij die gelegenheid herwon. Echter maakten de huisbezoekers zich uit de voeten, vóór Sannie zich weer geheel herstelde, en zij gedoemd zouden zijn om andermaal die geeseling te ondergaan. Ik behoef nauwelijks te zeggen dat het met het huisbezoek voor dien dag uit was. Oom W. en Mijnheer scheidden voor het huis. Een bewijs, dat zij goed er van langs gekregen hadden en dat zij het ook goed voelden. Menschen zien elkander gaarne na een onderlinge zegepraal, doch na een nederlaag ontvlugten zij elkander niet minder dan den vijand. Onze huisbezoekers waren dus even blijde om van elkander ontslagen te raken als van het kleine vrouwtje, dat hun zoo duchtig de les had gelezen. Henri was, in weerwil van zijne behendigheid, nog niet geheel hersteld van zijn onverwachten doorval.
‘Mag kerels,’ riep hij half uit adem, ‘het was een grap. Ik heb bijna mijn nek gebroken!’
‘Wacht even,’ zei ik, ‘val niet zoo met de deur in het huis, vertel ons geregeld de geheele zaak.’
‘Die raad komt te laat;’ zei onze vriend, ‘ik ben er al in gevallen. Na een heele boel tijdverlies vertelde ons Henri de geheele scène. In lang heb ik zoo niet gelagchen. De goede Hans hield zijne zijden vast.
‘Kom kerels, laat ons naar mijn huis gaan. Ik wil mijn vrouw een zoen gaan geven.’
‘Hans wordt levendig,’ zei Henri mij, toen wij de deur uitgingen.
| |
| |
Wij vonden Sannie geheel bedaard, hoewel de hooge kleur haar gelaat nog niet geheel had verlaten. ‘Maar hoor outje, jij hebt jou van dag dapper gedragen,’ zei Hans, terwijl hij zijne Sannie eene ferme kus gaf. ‘Hoe weet gij dat?’ vroeg zij hem. Henri vertelde haar de geheele zaak en vroeg haar vergiffenis voor zijn onbetamelijk gedrag. Dit werd goedwillig verleend onder belofte van zijnen kant, om er niet verder over te zullen praten, en van haren kant, dat hij het overige der preek als voor hem bewaard zon moeten beschouwen.
Spoedig was het geheele huisbezoek vergeten en wij vieren gingen een aangenaam toertje in Henri's kar maken,
Toen ik 's avonds te huis kwam, vernam ik, dat onze leeraar en Oom Willem bij mij waren, kort na ik was uitgegaan.
|
|