| |
| |
| |
Nog meer dorpsbewoners.
| |
| |
VI.
Nog meer dorpsbewoners.
‘Wie is toch dat meisje?’ vroeg menigeen op de stoep van Mr..... 's winkel. Eene bejaarde dame ging op dat oogenblik den winkel voorbij vergezeld van een jong meisje van ongeveer zestien jaren. Beide waren net doch eenvoudig gekleed. Die nieuwsgierige vraag, door een der aanwezigen wat te hard uitgesproken, was hoogstwaarschijnlijk gehoord en wel door de jonge dame, want, toen ik opzag uit het nieuwsblad dat ik zat te lezen, was haar gezigt van ons gekeerd en haar gang had iets zenuwachtigs. Ik begon weer voort te lezen, toen de vraag nog eens werd herhaald, zonder dat iemand er echter een bevredigend antwoord op geven kon.
‘Is het niet de dochter van die menschen, die voor een paar dagen hier zijn komen wonen?’ vroeg ik.
‘Wie? de timmerman? wil je gelooven! want zij komen immers van dien kant. Zij hebben het huis daar op dien hoek niet waar? Jongens, ik zou dit wel gaarne willen weten!’
| |
| |
‘Die kerel is alweer verliefd,’ zei een ander, terwijl hij den laatsten spreker op den schouder vatte en er toen nog bijvoegde: ‘Kerel hoe wordt jij zoo verlegen? Kijk hoe bloost hij!’
Ik ging weer voort met mijne courant en was spoedig alleen. Ongeveer een uur later kwamen diezelfde twee dames weer de straat af. Dit was mij een schoone kans om de geledene schade in te halen en ik schikte mij om ongemerkt de schoone vreemdelinge goed te zien. Hoe handig kwam mij toen de courant! Ditmaal liep het meisje aan dezen kant. Niet dat zij verwisseld had, maar zij kwamen terug en zoo kwam het dat zij nu aan den kant van den winkel was. Zonder nog de kolom waaraan ik bezig was uitgelezen te hebben begon ik een ander boven aan. De lezer zal de reden wel weten. Dank zij het uithangbord boven de winkeldeur zoowel als het nieuwsblad, de jonge dame had eene gelegenheid om naar dien kant, en ik om naar de straat te zien zonder gevaar van niet stemmig te schijnen. Eerst keek zij naar de bejaarde dame, met wie zij in gesprek was, maar toen zij juist tegenover den winkel was, sloeg zij meteen hare oogen naar den naam boven de deur en liet ze vervolgens zakken tot zij de mijne ving.... Genoeg, ik begrijp de verlegenheid van Henri.... en zijne nieuwsgierigheid ook.
De dames waren voorbij, de kolom was nog geen woord van gelezen, toen mijn vriend de winkelier naast mij kwam plaats nemen.
‘Alle wereld kerel,’ zei hij, ‘nu heb ik het meisje ook gezien en moet zeggen zij is verbazend mooi.’
‘Zoo! en waar waart gij dan?’
‘Je moet weten ik stond juist een raam van dit venster
| |
| |
op te schuiven toen zij hier voorbij kwam. Of het geraas van 't raam, of mijn persoon was, weet ik niet, maar zij keek met één hierheen en met een oogopslag dat mij drong door merg en been. Het is jammer dat gij die kans niet hadt, al was het maar om iets bepaald schoons te zien.’
‘Ja het is jammer,’ zei ik en stond op om naar huis te gaan. ‘Wat ben je zoo haastig, kom eerst een bittertje drinken.’ Ik deed het met pleizier en stapte daarop naar huis.
‘Wacht eens, ik ga mee,’ riep een stem achter mij, het was die van Henri. ‘Mag, ou kerel!’ was zijn eerste woord toen hij naast mij kwam, ‘het spijt mij dat ik morgen op reis moet.’ ‘Waarom?’ ‘Zoo maar, het weer lijkt zoo naar regen en dan....’ ‘Wel en dan?’ ‘Neen, het is niets, kom maar.’ Ik begreep Henri alweer. ‘Zeg eens, Henri, hoe is jij dan zoo spoedig daar bij den winkel weggeraakt?’
‘Ach, maar wat wilt jij alles weten. Ik moest iemand zien, jij weet immers als iemand op reis moet gaan, dan is er altijd het een en ander wat moet regt gemaakt worden.’
Dit kon ik niet ontkennen en gaf dus verder mijn vermoeden geen lucht. Ons gesprek liep langzamerhand over alledaagsche onderwerpen, doch toen wij den hoek der straat omkwamen, zweeg mijn gezel met één en haalde zijn zakdoek voor den dag. Juist kwam er een vreemdeling in een werkmansgewaad voorbij. Hij groette ons zeer beleefd.
‘Dit is zeker de nieuwe timmerman?’ zei ik.
‘Waarschijnlijk,’ hernam Henri.
‘Hij schijnt een zeer knap man te zijn, ten minste zijn voorkomen is zeer goed.’
Deze aanmerking maakte ik zonder eenig bepaald doel, doch Henri vatte haar anders op.
‘Wel,’ was zijn antwoord, ‘ik zie niet veel bijzonders in hem.’
| |
| |
Dit bevreemdde mij, want de man zag er werkelijk knap uit.
‘Wil jij geen sigaar aansteken?’ Ik nam er een, begon te rooken en zoo raakte ons gesprek over den knappen timmerman uit.
Een sigaar of pijp heeft wel soms een aardig effect, vooral als men u die aanbiedt met een soort van nadruk. Hebt gij bij voorbeeld een praatzieken vriend bij u, die, zoo als het ongeluk van zulke menschen dikwijls is, telkenmale een onderwerp aanroert dat gij liefst onaangeroerd zaagt, dan kunt gij niets beters doen dan hem een pijp of sigaar aan te bieden. Draag echter zorg dat gij hem wat klamme tabak, of een sigaar die lek is geeft. Offreert gij hem wijn of eenig andere drank, dan wordt zijn tong nog eens zoo los. Maar zie nu de voordeelen van een lekke sigaar of natten tabak. Uw praatzieke vriend heeft wel de helft van zijn tijd noodig om zijn offer brandend te houden, en daarbij komt nog dat gij tijd hebt om in al die korte pauzen u te verzinnen en een ander onderwerp ter sprake te brengen. Ik zeg niet dat dit het doel van Henri was met mij een sigaar te presenteren, maar zeker was het gevolg daarvan dat wij verder dat onderwerp met rust lieten.
‘Zullen wij niet een bezoek bij onzen nieuwen zendeling afleggen,’ zei Henri, ‘hij is een goed mensch.’
Wij deden dat.
Mijnheer......, de zendeling, is een korte gezette man die een bril draagt. Na de gewone hoffelijkheden, namen wij plaats. Het duurde niet lang of onze zendeling en Henri waren in een druk gesprek. Ik poogde met de huismoeder een discours aan te knoopen, doch het lukte niet best en
| |
| |
wij beiden deden toen maar den mond digt en de ooren open. Men was over het goddelijke bezig, want Mijnheer.... praat niet gaarne over iets anders. Henri zei mij later dat dit nu slechts het geval is, en dat onze zendeling dit van den leeraar heeft overgenomen. Of het waar is, weet ik niet, maar men heeft mij het meer verteld, dat onze zendelingen tegenwoordig de eerste paar weken geheel negatief zijn als zij op eene nieuwe plaats komen, en dat zij dan later altijd zoo uitvallen, dat zij de denkbeelden en manieren van den predikant geheel hebben. Men heeft mij ook gezegd dat hij, die tweede viool speelt, zich naar hem moet schikken die eerste viool speelt. Hoe dit zij, onze zendeling sprak perfect als onze predikant, en of het aangeboren of aangenomen is weet ik niet.
‘En wil u dan zeggen,’ zeide de vurige Henri, ‘dat het zonde is als men op Zondag reist? Hoe komt het dat Jezus ook op Zondag heeft gereisd?’
‘Hij was Heer, ook van den Sabbath, en wij zondaren kunnen ons met Hem niet gaan gelijk stellen.’
‘Ja, maar Hij heeft toch gezegd dat de Sabbath om den mensch en niet de mensch om den Sabbath is.’
‘Goed,’ hernam de zendeling, ‘maar wat beteekent dit? Alle wet is om den mensch, en heeft de mensch daarom het regt om de wet te overtreden? Het Evangelie is ook om den mensch, en mag de mensch daarom het Evangelie vernietigen?’
‘Maar ik vernietig immers den Zondag niet als ik reis?’
‘Dat wel niet, maar gij overtreedt de wet Gods, die zegt: Gedenk den Sabbath, dat gij dien heiligt.’
‘Ja, maar ontheilig ik dan den Sabbath, als ik reis?’
Ik zag dat het gesprek eene andere wending zou nemen
| |
| |
dan ik wel gewenscht had, en dat de goede Henri wel wat in zijn eigen net was gevangen.
‘Ja zeker Henri,’ viel ik dus in. ‘Als gij u op het vierde gebod beroept, dan moogt gij de helft niet weg laten. En wat zegt dat gebod verder? ‘Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch - let wel - uw vee.’
‘Dank u,’ zei de Zendeling. ‘Dat is juist wat ik wilde zeggen. Wij komen beter overeen dan deze heer en ik. Men moet die zaken verstandig beoordeelen. Niet dat ik zeggen wil dat deze jonge heer er onverstandig over spreekt, maar...’
‘Ja, maar wil u zeggen,’ hernam Henri, ‘toch niet verstandig.’
‘Excuus, neen, dat niet maar....’
‘Kalm,’ viel ik in.
‘Juist alweer precies wat ik zeggen wilde.’
‘Maar nu, om tot de zaak terug te keeren,’ hervatte Henri, die zich weer wat had hersteld. ‘Als dat zoo is, hoe komt het dan dat alle menschen op den Sabbath toch werken of laten werken. Men laat eten gereed maken, hout hakken, water halen, enz.’
‘Het komt daar van daan, omdat alle menschen het vierde gebod overtreden,’ zeide ik heel bedaard.
Hier keken de zendeling en zijne vrouw elkander aan, ja want ook hun schoorsteen rookte op den Sabbath.
‘Ja maar er zijn toch geoorloofde werkzaamheden op dien dag,’ zeide de huisvrouw.
‘Vraag excuus jufvrouw, zoo als ik het vierde gebod versta, wordt er geen enkele uitzondering gemaakt. Denk slechts aan het “zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk
| |
| |
doen,” en dan den zevenden dag “zult gij geen werk doen”. Denk ook aan het extra getal kwakkelen, enz., enz., op den zesden dag, en gij zult met mij instemmen, dat volgens het vierde gebod geen enkel werk op den Sabbath mag verrigt worden. En waarom overtreedt een ieder dan dat gebod zoo? Mij dunkt het is omdat niemand dat gebod meer beschouwt als van kracht.’
Hier keken onze zendeling en zijne vrouw elkander weer aan; ook ik keek den zendeling aan als verwachtte ik een antwoord.
‘Ja,’ zei hij, ‘als men het letterlijk neemt dan is het zoo, doch men moet niet de letter maar den geest nemen.’
‘Mijns inziens,’ hernam ik, ‘is dit niet slechts de letter, maar ook de geest van dat gebod. Zijne strekking is ongetwijfeld dat de mensch op dien dag geen werk hoegenaamd mag doen.’
Henri glimlachte hier, en onze zendeling veegde zijn bril af, terwijl zijne vrouw een zucht slaakte.
‘U wilt dan toch niet,’ zeide zij, ‘dat wij op dien dag volstrekt niets moeten doen, ook geen koffie of thee zetten of iets koken.’
‘Voorzeker jufvrouw, en niet ik, maar de wet; het vierde gebod wil dat.’
‘En als er ziekte in huis is, hoe dan?’
‘Ook dan niet. Ik herhaal nog eens de wet maakt geene uitzondering hoegenaamd.’
‘Ja, maar vriend,’ viel de zendeling in, ‘herinnert gij u dan niet de gelijkenis door Jezus gemaakt van een kalf in de put?’
De stoute Henri begon hier te lagchen, daar hij zijn vroegere tegenpartij thans zich zag verschuilen achter het- | |
| |
zelfde gezag waar deze hem zoo behendig had uitgedreven.
‘Ei,’ riep hij uit, ‘hoe heb ik het dan nu mijnheer.....? U zoekt ook schuil achter Jezus?’
‘O ja, maar niet om dezelfde reden, u wil dit meer dan ik. Ik wil het noodige slechts doen en u eischt meer.’
‘Men mag altijd maar slechts het noodige doen,’ zei ik, al is het ook een andere dag. Het onnoodige te doen is tijdverspillen en dat is zonde. Doch om mij nu ook met een woord van het Nieuwe Testament te bedienen, mag ik u herinneren aan dat woord van Jacobus? ‘Want wie de geheele wet onderhoudt, maar struikelt in eene, is schuldig geworden aan alle.’ U hebt geen regt om als u het vierde gebod voor nog bindend houdt, daar iets aan te veranderen of te verzwakken. Mag u koffijwater koken, dan mag een ander ook reizen.’
Onze zendeling scheen wel spijt te hebben dat hij zoo gul was met zijne bestraffing van Henri over zijne Sabbathreis.
‘Neen, weet u, hoe of ik er over denk,’ ging ik voort. ‘Wanneer ik leeraars of menschen anderen hoor bestraffen, omdat zij den Sabbath niet heiligen, dan denk ik altijd aan de groote tafels met eten, die men veelal bij die menschen 's Zondags aan huis ziet, en hunne rijtuigen, waarmede zij somtijds naar de kerk rijden. Iemand vertelde mij nog onlangs, dat hij op een zeker dorp was, waar de predikant geregeld des Zondags naar de kerk rijdt. Hij ging ter kerke en hoorde dien dag een allerhevigste preek tegen de Sabbathschenderij. Na de preek klom diezelfde prediker in zijn rijtuig, dat al den tijd vóór de kerkdeur stond, en reed naar huis alwaar een flink maal hem wachtte. Als ik dit bedenk, dan kom ik tot de ge- | |
| |
volgtrekking, dat ik de eenige niet ben die het vierde gebod onder het christendom beschouw als van alle kracht ontroofd, als een afgeschafte wet.’
‘Ach foei,’ riep de zendeling uit, ‘u meent toch niet dat dit uw gevoelen is?’
‘Wel zeker, mijnheer, en uw gevoelen is het ook. Zie eens, welke dag is de Sabbathdag? Zaturdag niet waar? Wel houdt gij dien dag volgens voorschrift van het vierde gebod of beschouwt u zelven verpligt dat te doen? In geenen deele, niet waar? Zondag, niet den zevenden, niet den Sabbath waarop God heeft gerust en waarom de Joden, volgens het gebod, hem moesten houden, is de dag dien gij thans viert. Nu gaat het niet om te zeggen dat het op een dag niet aankomt, mits men maar een uit de zeven waarneemt. Volgens den geest der wet, waaraan wij ons ook volgens u te houden hebben, waren de Joden niet geregtigd om een anderen dag in plaats van den zevenden te vieren, en wij mogen het niet doen als wij die wet nog voor bindend beschouwen. Een van beiden dus, òf het vierde gebod is nog van kracht en dan moeten wij op straffe des doods ons des Zaturdags onthouden van alle mogelijke werk, òf het is niet meer van kracht en dan hebben wij geen ander gebod om een of anderen dag bijzonder waar te nemen. Alle dagen zijn dan gelijk, met dit verschil, dat de Zondag - niet meer heilig dan eenig ander, versta dit wel - een algemeen door de christenheid erkende rustdag is, waarop het ons niet verboden is te werken, maar waarop wij zelf het goed vinden om te rusten. Doch wij kunnen even goed een anderen dag daarvoor afzonderen.’
De zendeling gaf geen antwoord. En kort daarop ging het gezelschap uiteen.
| |
| |
Een paar dagen na ons bezoek bij den Zendeling ontving ik er een van onzen Ouderling, Oom Willem. Hij was in 't zwart gekleed en dit deed mij dadelijk vermoeden dat hij mij een officieel bezoek bragt, dat wil zeggen, hij kwam als Ouderling. Ik had niets bijzonders te doen en nam den ledigen tijd waar met het een en ander te lezen en wel in den Bijbel. Juist had ik de twee brieven van Paulus aan Timotheus uitgelezen, toen de Ouderling aan mijne deur klopte. Met zijne gewone vriendelijkheid groette hij mij en nam naast mij plaats. ‘Hinder ik u ook misschien?’ zeide hij. Ik antwoordde ‘neen.’ Hij zette zijn hoed neder en begon naar mijn welstand, enz. enz. te vragen. De Bijbel lag nog voor mij open en dit trof dadelijk zijne aandacht. ‘Wie heeft in den Bijbel gelezen,’ vroeg hij, ‘toch niet u?’
‘Wel zeker oom, denkt u dan dat ik niet in den Bijbel lees?’
‘Neen, maar omdat het zoo op den middag is, daarom vraag ik dit.’ Hij scheen niet weinig verwonderd te hooren dat ik zoo twee brieven van Paulus achtereen doorlees. Ik zeide hem dat ik gewoonlijk op die wijze den Bijbel lees omdat ik den zin van een of ander boek dan beter kan verstaan. Zijne gewoonte is, zeide hij, om iederen morgen een hoofdstuk uit het Oude Testament, en iederen avond een uit het Nieuwe Testament te lezen. Zoo gaat hij den geheelen Bijbel door. Ik zag op mijn beurt er vreemd van op, en gaf ten antwoord dat ik niet begreep hoe hij dat doen kon, terwijl er dingen voorkomen op sommige plaatsen, die men niet met fatsoen voor zijne familie kon lezen, terwijl er weer andere deelen zijn, zoo als de Kronijken en het Hooglied, waar men voor de stich- | |
| |
ting niets aan heeft. ‘Hoe kan u dat zeggen,’ hervatte hij vinnig, ‘de geheele Bijbel is toch Gods woord en is overal heilig en goed?’
‘Wel, ik kom hierin niet met u overeen,’ zeide ik heel bedaard. ‘Als ik de schrift als zoodanig moest aannemen, dan zou ik aarzelen. Maar als ik haar beschouw als eene verzameling van geschriften uit verschillende tijden en van verschillende personen, die allen volgens hun geweten hebben geschreven wat zij voor waar, noodig en goed beschouwden, dan lees ik geen boek zoo gaarne als den Bijbel en acht ook geen zoo hoog.’
‘Hoe is dat mogelijk, mijn vriend! Acht u dan menschenwerk hooger dan dat van God? Het woord leert ons toch dat heilige mannen, door den Heiligen Geest gedreven, ze gesproken hebben.’
‘Ja, Oom! Maar dit wordt alleen gezegd van het Oude Testament en dan dunkt mij ook slechts van datgene wat daarin naar waarheid gesproken is.’
‘En wil u dan zeggen dat niet alles daarin waar is?’
‘Wel als ik mijn gemoed eerlijk zal uitspreken, moet ik zeggen ja, want ik geloof niet dat God ooit berouw had van hetgeen Hij heeft gedaan, ook niet dat Hij, die ons uitdrukkelijk gebiedt: “Gij zult niet stelen,” aan Mozes zou gezegd hebben, dat de kinderen Israëls de zilveren vaten der Egyptenaars moesten leenen om dan daarmede voor goed weg te gaan. Ik geloof ook niet dat God door Nathan die boodschap aan David heeft gegeven die hij had overgebragt.’
‘Foei, mijn vriend, gij dwaalt geheel en al. Men heeft mij wel verteld dat gij ook reeds met ongeloof besmet zijt; maar ik kon het niet gelooven en nu zelfs geloof ik
| |
| |
mijne ooren niet. Het verwondert mij als gij den Bijbel niet gelooft, hoe gij dan nog daarin leest.’
‘Ik zeg niet dat ik den Bijbel niet geloof, maar dat er veel in is wat ik niet geloof, en dit neemt niet weg dat er veel in is wat ik wel geloof en ook weet te waarderen als het levende woord der waarheid.’
‘Maar hoe weet gij wat waar en wat niet waar is? Wie heeft u den maatstaf gegeven om te weten dit is nu Gods Woord of waarheid en dat niet? Zie, als u nu zegt dit is niet Gods Woord, en een ander weer, dat niet Gods woord en zoo voort, dan zal er immers eindelijk niets van den Bijbel overblijven?’
‘Wel, wat hindert dat; gesteld eens, dat het zoo ver zou komen, wat ik echter niet toegeef, is het niet beter den Bijbel volgens ons geweten te verwerpen, dat hem tegen ons geweten te erkennen. Eerlijkheid is toch beter dan geveinsdheid. En wat baat het mij te zeggen: ik geloof den Bijbel, als ik volgens mijn geweten het toch niet doe? Erken ik openlijk mijn ongeloof, dan heb ik althans kans dat een ofander vriend mij daarvan afhelpt door grondige bewijzen. Maar zooals gezegd, ik stem niet toe dat de een dit en de ander dat in den Bijbel zal verwerpen tot er eindelijk niets meer overblijft. Integendeel beweer ik dat er zeer veel en overgenoeg in den Bijbel is, wat ons wijs maken kan tot zaligheid en wat nooit door eenig mensch kan verworpen worden. Er zijn wel menschen die geheel onverschillig zijn omtrent den Bijbel, doch veelal komt dit omdat men ze heeft willen doen gelooven dat de geheele Schrift Gods Woord is. En bovendien er zijn ook de zoodanigen, die voorgeven den Bijbel als Gods Woord te erkennen, niettegenstaande zij toonen dat die hun geheel onverschillig is.’
| |
| |
‘Hoe dit zij,’ viel Oom Willem in, ‘het is en blijft eene gevaarlijke zaak om te zeggen dit is nu Gods Woord en dat niet.’
‘Dat zie ik niet in; als het iemand om de waarheid te doen is, dan heeft hij in zijn geweten, en in de verwantschap die er bestaat tusschen 's menschen aanleg en de godsdienstige waarheden, een onfeilbaren maatstaf om dit te weten. Zie eens, Oom Willem, u waart ook eens een boer en zult mij goed begrijpen als ik u mijne meening door een gelijkenis duidelijk maak. Veronderstel u stond met de gaffel in uw dorschvloer om het stroo van het koren te scheiden en iemand zou u toeroepen: “als u dat uitwerpt, en dat weer uitwerpt en zegt het is geen koren, dan blijft er immers eindelijk niets over,” wat zou u den zoodanige antwoorden? Zoudt u hem niet met verontwaardiging aanzien en hem toevoegen: “als u zoo onnoozel zijt om het koren niet te kunnen onderscheiden van het stroo, dan kent gij de waarde van geen van beide, en het moet u wel een onverschillige zaak zijn of gij kaf of koren hebt?” Gij zoudt u verder aan zulk een dwaas niet storen, niet waar? wel wetende dat de man over iets praat waar hij geen verstand van heeft.’
‘Wel zeker,’ zei Oom Willem.
‘Wel nu, daar hebben wij voor ons in den Bijbel een menigte van schoven, een grooten oogst uit de litteratuur van vroegere dagen. Voorzeker een gave Gods, en even goed Zijn werk als het koren op uw dorschvloer. Wie is nu de waarlijk dankbare, hij, die uit traagheid en bijgeloovige vrees alles, kaf en koren, dooreen bergt, of de vlijtige die met zorg en naauwgezetheid ze van elkander scheidt en dan tot zijn nut gebruikt? Oom was een knappe boer, en ik weet uw hart zegt u dat gij den laatste voor den dankbare houdt, niet waar?’
| |
| |
‘Ja, dit kan ik niet ontkennen,’ zeide hij met een glimlachje.
‘Zijn nu eenmaal kaf en koren,’ ging ik voort, ‘van elkander gescheiden, zou dan de vlijtige en wijze boer het kaf wegwerpen als geheel onnuttig? Ik denk van neen, het heeft in zijn oog wel geen waarde voor het dagelijksch brood maar toch weet hij het te gebruiken. Hij wendt het aan om zijn grond er mede vruchtbaar te maken, het is goede mest. En nu onze litterarische oogst. Zal de wijze bijbellezer nu alles wegwerpen wat hij in den Bijbel niet kan erkennen als de waarheid die naar de godzaligheid is, als het levensbrood voor zijne ziel? Ik meen van neen. Hij weet daar ook gebruik van te maken. De vergissingen, wanbegrippen, ja dwalingen die hij aantreft, leeren hem den loop der geschiedenis kennen. Zij maken hem wijzer. Ook uit eens anders dwaling leert men. Zoo wordt het kaf der litteratuur, geen brood, maar een heilzaam middel om den akker (de menschheid) vruchtbaar te maken. Wij verwerpen dus niet wat wij in den Bijbel voor geen Godswoord houden, maar maken er het best mogelijke gebruik van.’
‘Wel,’ zei Oom Willem, ‘dat klinkt nu wel alles heel mooi, echter vrees ik dat gij op een dwaalweg zijt. Bedenk toch wat gij doet eer het te laat is. Bid God dat hij u staande houde in de waarheid, de godsdienst, het geloof uwer vaderen en houd toch op allerhande dingen te lezen. Bedenk toch wij lezen: in de laatste der dagen zullen er valsche profeten opstaan en zullen zoeken ook de uitverkorenen te verleiden. Als uw vader van daag nog leefde en u zoo hoorde praten, wat zou hij zeggen?’
‘Neen, hij leeft nog, niet waar, in een hooger bestaan; en wat zou hij zeggen als hij zijn zoon een huichelaar
| |
| |
zag, die uit vrees voor leeraar of ouderling zegt, ik geloof, terwijl hij niet gelooft. Als God in mij een huichelaar zag die maar om de sleur gelooft, wat zou Hij zeggen? Intusschen dank ik u voor uw welgemeenden raad.’
Oom Willem had schijnbaar nog veel lust om met mij te praten vooral over mijne ziel, doch de tijd was verstreken en hij moest nog eene arme weduwe gaan bezoeken, die zich pas ter woon onder ons had gevestigd. Dit herinnerde mij aan een verzuimden pligt en ik bood dadelijk aan om hem te vergezellen. ‘Goed,’ zeide hij, ‘het zal mij aangenaam zijn.’ Wij staken een pijp aan en wandelden langs een der ‘doove’ straten naar het huis der weduwe. Oom Willem is zeer gesteld op zijn eer, en het lijkt niet goed als de ouderling, vooral als hij in het zwart is, op straat rookt. Wij spraken zeer minzaam over het een en ander, terwijl oom W. zulke wijze en gegronde opmerkingen maakte, dat ik in mijne ziel spijt gevoelde over de bekrompene godsdienstige begrippen, die zulk een knap man zoo onuitstaanbaar kleingeestig maakten in alles wat betrekking heeft tot godsdienst en kerk. Eindelijk was ons pijpje uitgerookt en wij stonden voor het huis der weduwe. Ik klopte aan en spoedig werd de deur geopend door eene allerliefste jonge dame van ongeveer achttien jaren. Ik introduceerde den ouderling en hij mij, terwijl de jonge dame ons beide aan hare moeder introduceerde toen wij in de zitkamer kwamen.
Welkom op ons dorp, hoe gaat het u, en hoe bevalt u het dorp,’ enz., enz. waren zoowat onze eerste woorden.
‘Dank u, zeer wel, de plaats bevalt ons goed, niet waar Marie?’
‘O voorzeker. Ik vind het een mooi dorp en de menschen
| |
| |
schijnen hier zoo vriendelijk,’ zeide de lieve Marie, die niet alleen door hare zachte en zoete stem maar ook door haar buitengewoon schoon gelaat ons beider aandacht tot zich trok. ‘Wij zijn hier pas een paar dagen,’ ging zij voort, ‘en reeds hebben wij van alles in overvloed. Brandstof, groenten, alles komt van alle kanten aanvloeijen en zonder dat wij weten van wie. Van morgen bragt een knecht nog een heele dragt hout met komplimenten van baas Willem. Dit is zeer vriendelijk, vindt u niet Mijnheer...?’
‘Ja zoo behoort het,’ zei Oom Willem met een haast onmerkbaar lachje op de lippen, echter niet zóó, of de oplettende Marie had het bemerkt. ‘O, het is zeker van u,’ zeide zij, ‘Ma, het hout was van Mijnheer........’
‘Hartelijk dank, het is zeer vriendelijk,’ riepen beide dames tegelijk uit.
‘O niet te danken,’ antwoordde Oom W., ‘waartoe leeft een mensch als het niet is om elkander te helpen?’
‘Ja dat is zoo’ zeide de juffrouw......., ‘en ik kan niet zeggen hoe verblijd ik ben dat wij hier zoo lief behandeld worden. Moge God het nu maar geven, dat het doel van mijne komst hierheen bereikt worde,’ ging zij in eenigzins bedroefden toon voort, ‘dan zal ik hier gelukkig zijn en zal mij het smartelijk afscheid van mijn geboorteplaats, alwaar ik zulke gelukkige dagen heb doorgebragt, eenigzins vergoed worden.’
Wij wisten niet wat dat doel was, doch konden wel vermoeden dat het geene geringe zaak kon zijn, en dus bleven wij eenige oogenblikken stil. O wat heeft ware smart toch een ontzettenden invloed! Voor een oogenblik was het alsof het gansche vertrek door een wolk overschaduwd werd. Allengskens dreef die voorbij en wij zaten weer in
| |
| |
een druk gesprek. Oom W. met de weduwe en ik met de wees. Ditmaal, dacht ik onwillekeurig, is de ouderling mij in de zuivere en onbevlekte godsdienst niet voor.
‘Mijn kind,’ zeide de teedere moeder eindelijk, ‘is het niet al tijd om uw medicijnen te gebruiken?’
‘Ja mama,’ was het antwoord van de lieve Marie, die even bloosde toen zij in schijnbaar volmaakte gezondheid ons vriendelijk de hand drukte en zich verwijderde.
Wij bleven niet lang en namen spoedig van elkander afscheid voor de deur van het huis der weduwe.
Dat was niet het meisje dat voor een paar dagen voor den winkel van Mijnheer...... voorbij wandelde, zei ik tot mijzelven toen ik alleen was. Beide zijn even schoon en toch zij gelijken niets op elkander. Marie kwam mij voor een paar jaren ouder te zijn. Zij is een volkomen ontwikkelde vrouw naar lichaam en geest. Met eene zwierige gestalte vereenigde zij eene fiere houding en toch zeer zachten aard. De andere jonge dame heb ik slechts op een afstand gezien Zij was korter, voller, hoewel zij jonger scheen. De een is een ontloken bloem, maar die iets teeders, iets zoo uitnemend zachts heeft, dat zij niet die volle kracht openbaart van die andere die daar pas ontluikt. Zoo liep ik voort te mijmeren tot ik meteen alleronaangenaamst in mijne gedachten werd gestoord door een, helaas op ons dorp te goed bekend, geraas. Het kwam van twee dronken Hottentottinnen die naar de gevangenis werden vervoerd. Het was mij als viel ik uit den hemel in de hel. Welk een kontrast, welk een hemelsbreed verschil tusschen de eene vrouw en de andere? Neen, ik zou kunnen gelooven dat alle mannen van Adam afstammen, maar nooit zal ik gelooven dat alle vrouwen van Eva zijn
| |
| |
Verbeeld u, gij die hebt geleerd om de schoone maagd het offer uwer liefde te brengen, dat de engel die gij daar aanbidt een zuster is van die twee heksen die ginds worden weggesleept onder een stortvloed van zegeningen (?)! Het idée alleen maakt u ziek niet waar? Mij ook. Neen, ik geloof er zijn nog Edenskinderen die in geen verwantschap staan tot die dochteren der woestijn.
Ach, wat spijt het mij van dat ellendig gebroed. Waarom kunnen de konstabels niet gelast worden om groote pleisters te dragen en die op de monden te plakken van zulke luidruchtige Bacchus dienaressen, wanneer zij haar afscheid van diens tempel in zulke scherpe toonen beweenen? Het zou ons van menig schandaal bevrijden. Het idée dat de lucht gestoord moet worden op zulk een wijze, de lucht die zoo even nog in gansch andere stemmen trilde. Het is een schande! Onze magistraat fronste slechts het voorhoofd, toen ik hem dat zeide en zoo bleef dit bij het oude. Goed voor hem dat hij geen Kaapsch verstaat.
|
|