Tooneelen uit ons dorp
(1882)–Thomas François Burgers– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Met nachtmaal. | |
[pagina 75]
| |
V.
| |
[pagina 76]
| |
is alles even druk. Het is Vrijdag morgen en een ieder heeft zijn beste, - behalve het Zondags-pakje - aan, houdt zijn mond in de beste plooi, en, - waar men met één zooveel vriendelijkheid van daan haalt weet ik niet, - heeft een lachje voor iedereen op de lippen. Het is opmerkelijk, dat buitengewone droefheid den mensch van schier alle booze hartstogten bevrijdt. Zou het wellicht daarom zijn, dat zij het hart zoo geheel innemen, dat er geene plaats in overblijft voor haat, toorn of iets dergelijks! En of onze vreugde ook hooggespannen is bij het uitzigt op het Nachtmaal! Verstaat mij echter wel, lieve lezer! ik bedoel niet dat de eenige oorzaak onzer blijdschap is de godsdienstige voorregten die ons met Nachtmaal te beurt zullen vallen. Dit is wel ééne, doch niet de eenige reden. Wij hebben immers ook nog andere verwachtingen. Vreemd is het dus volstrekt niet, dat wij van morgen allen wat vroeger op de been zijn en er wat beter uitzien. De kinderen der hoop toch ontwaken vroeg en die hooggespannen verwachtingen koestert kijkt nooit zuur. ‘Goeden morgen!’ klinkt het even hartelijk waar men iemand ontmoet. De marktklok heeft reeds geluid en ik haast mij ook naar dit voorspel op de aanstaande feestelijkheden. Want gij moet weten, onze Nachtmaalfeesten vangen altijd aan met eene groote markt. Vijf, tien, vijftien, twintig wagens met allerlei soorten van producten. Wel, dit valt mee. ‘Van wie is die wagen, mijn jongen?’ zei ik tot een drijver. ‘Van mijn baas!’ ‘Wie is uw baas?’ ‘Baas Fanie.’ | |
[pagina 77]
| |
‘Zoo! En wat hebt jelui op?’ ‘Goed, voor de markt.’ ‘Wat voor goed?’ ‘Zoo maar alles. Seur kan mos kijk.’ Dat wist ik ook wel, en na een kijkje in den wagen geworpen te hebben, waarop niets dan huiden te zien waren, liep ik weg, niet zeer in mijn schik zijnde met mijn verkregene kennis. ‘Vaart er wel mee,’ klonk het meteen van waar onze marktmeester tusschen een troep koopers stond. ‘Vaart er wel mee,’ wat? met de wijsheid die ik bij den wagendrijver heb opgedaan? Neen het was een paar vette kalkoenen die een paar vette winkeliers, wier vrouwen voor elkander niet willen onderdoen, hebben opgedreven tot den niet geringen prijs van één pond negentien shillings. Wel heeft de triomferende bieder den zegenwensch des marktmeesters noodig! ‘Komt gij Zondag bij mij eten, buurman?’ zeide deze, terwijl die zegenwensch hem hielp tot een ietwat gedwongen lachje, dat door den boer met een zeer natuurlijke glimlach werd beantwoord. Ik kwam er net nog betijds om met vele anderen mijne hulp aan te bieden om de dure kalkoenen van kant te maken. De kooper dacht er echter anders over en meende dat, terwijl hij ze betalen moet, hij ze ook verder alleen in behandeling moet nemen. Er was een goed aantal koopers, en de eene vracht werd na de andere goed van de hand gezet. Wie ook al teleurgesteld wordt op de markt, het is zeker niet de boer die goede eetwaren op zijn wagen heeft. Voor kost hebben wij dorpelingen nog altijd geld over. Zie eens den boel er op aan als men tot den wagen komt van Oom Piet, die, door | |
[pagina 78]
| |
zijne vlijtige wederhelft ondersteund, met veel roem op de markt bekend staat. Daar staan zij, een veertigtal kooplieden, als aasvogels om een dood rund. Zie eens dien vetten kerel daar in een witte broek. Wat ziet hij met een welgevallen en roofzucht naar den ham die daar omhoog wordt geheven! Daar komt een paar arme kippen, die voor hun eetlust moeten boeten door die van anderen te bevredigen. Er gaat eene sensatie door de schare. Honderd aan bod zijn ze om de arme kippen, die roofdieren. Zeg eens! hebt gij ooit er op gelet, als uw knecht bezig is een schaap te villen, hoe de honden rondom hem staan en hunne staarten waaijen terwijl hunne oogen iedere beweging van den slagter volgen? Ik zou wel willen weten, hoe de staarten der kooplieden, indien zij ze hadden, heen en weer zouden gaan, in geval het een of ander voor de maag werd opgeveild. Verbeeldt u al die kerels, die daar zoo met de lippen smakken zoodra er iets lekkers voorkomt, met lange staarten! Wat zou dat een waaijen met den staart zijn dat het een aard heeft. Ik verbeeld mij dat ik reeds sommigen eene beweging zie doen als hadden zij een staart. En dan dat knikken met het hoofd. Kom, sta eens hier, en zie dien langen mageren kerel, hoe hij knikt. Lijkt het niet perfect als of hij naar een stukje hapt dat hem wordt toegeworpen? Mijn hond Vuilbaard doet dat ook. En heb je nu van je leven een meer belusten hond gezien dan dien ouden Vuil, die het oude zwijntje daar zoo hartelijk op den schouder klopt, en met echte vraatzucht uitroept, als kwamen de woorden hem uit het diepst der..... maag: ‘he! dit is een lekker knaapje.’ Gisteren liep een magere hond van mijn buurman met een kaal been in den mond voor mijn deur voorbij, terwijl | |
[pagina 79]
| |
Vuilbaard naast mij op de stoep lag. Daar schoten met één twee vette honden op dien armen drommel los, met het doel om hem het been te ontnemen. ‘Hist!’ zei ik tot Vuilbaard, en in een oogenblik rolden die twee slukhalzen in het stof. De magere hond behield zijn been, en liep heen, na een dankbaren blik op zijn redder geslagen te hebben. De menschen zijn geen honden. En toch van morgen gebeurde er iets op de markt dat mij aan dit geval herinnerde. Wij waren bij den laatsten wagen gekomen. Er was nog een mud meel op, en een arme vader van tien hongerige kinderen had zijn hand daarop gezet. Hij had zijne vijf-en-dertig reeds twintig malen afgewogen tegen een mud meel, doch telkenmale ging dat voor zes-en-dertig of meer shillings. De goede man stond met de eene hand zijn geld in den zak om te keeren, en hield met de andere zichzelven bij de kraag, als wilde hij zichzelven verhinderen van dien koop te ontsnappen. ‘Dertig shillings is geboden, niemand meer, het is het laatste mud meel.’ Het was het bod van den armen huisvader. ‘Niemand meer - het gaat.’ Stilte. O! beschrijft gij die kunt, het gevoel van den armen vader. Hij wordt nu eens rood, en dan weer bleek, en slikt zonder wat in den mond te hebben, zijn hand beeft, zijn hoofd dwarrelt. Zijne kinderen zonder brood, hij nog vijf shillings over hebben! Jawel, daar knipt een kop, en nog een ander, en voor zeven-en-dertig shillings heeft een der twee rijke bieders het mud meel waarvan de arme huisvader ‘zoo aanstonds’ de helft voor dertig shillings hebben kan. Ik dacht aan Vuilbaard, en zou ik minder zijn dan mijn hond? Gelukkig had ik twee mudden meel gekocht, en de arme vader heeft het Vuilbaard te danken, dat hij van | |
[pagina 80]
| |
mij een mud meel voor zijn vijf-en-dertig shillings kreeg. De markt was over en met een innig gevoel van geluk zat ik een half uur later aan mijn ontbijt. Nooit smaakte mij het brood zoo goed en nooit kreeg Vuilbaard een grooter vroegstuk als heden. O! dacht ik, als onze brave marktmeester wist hoe zalig het is zoo te ontbijten, hij zou, als een arme aan het bod is, zijn ‘niemand meer’ bij wijze van een bittertje voor zijn ontbijt naar binnen slikken. Ik zou te veel over mijne milddadigheid en dus te veel over mij zelven gedacht hebben, indien ik niet uit mijne mijmering werd gewekt door het ‘tingeling-tingtong’ van de vendutie klok. Een paar winkeliers wilden hun winkels wat schoon maken en naar oud gebruik zou het tweede bedrijf van het voorspel op de Nachtmaalsfeestelijkheid niet achter blijven. Er zal vendutie zijn van uitgezochte negotie waren. Of het op het gelui der vendutie klok was weet ik niet, maar toen ik mij weer op straat bevond, stond ik verbaasd over de drukte en het gerij in het dorp. De ossen- en ezelwagens die op de markt waren, doorkruisen het dorp om hier een emmer aardappelen en daar een mud meel bij de koopers af te laden. De zoon van den boer zit met zijn marktbriefje voorop den wagen en regelde de orde der processie. Intusschen komt de papa met de familie van buiten in met zijn wagen en acht paarden. In welke rigting men ziet is de weg als bezaaid met wagens en karren, die nu onder al dat gedrang het dorp komen instormen. De arme ‘rosjes’ die daar van morgen uren ver op een ‘jakhalsdrafje’ kwamen aansukkelen, zijn nu in één vuur. Na bij het dorp wat opgewarmd te zijn met de zweep en sjambok of ‘aapstaart,’ hebben | |
[pagina 81]
| |
zij hunne gespaarde krachten te voorschijn geroepen en Ruiter en Nelson pronken nu daar vooraan het dorp in, dat het een lust is om aan te zien. De boer heeft nu zelfs de ‘lijzels’ en zwaait de hoeken der straten om met een vaart die vrouwlief en dochter in den wagen in zweet zet. ‘Rikketikke’ en daar vliegt een venster en deur na de andere open. Het is wel aardig in ons dorp. Soms zag ik de huizen der buitenmenschen er op aan als waren zij groote schildpadden, die op Maandag de oogen en mond sloten, zoodra zij verlaten worden van hunne rustverstoorders, en die dan de geheele week stil liggen, totdat zij 's Zaturdags of Vrijdags voor Nachtmaal weer ontwaken en beginnen te oogluiken. Zie maar eens die straat of dat plein. Van morgen nog stonden schier alle huizen daar gesloten en verlaten; thans zijn ze bewoond. Venster en deur staan open. Alles leeft in die straat. De bevolking van het dorp is sedert den morgen meer dan verdubbeld. Geen wonder dat er reeds een menigte menschen op weg zijn naar de vendutie. Kom wij zullen ze vergezellen. Toen ik op het kerkplein kwam vond ik de lange toonbanken voor den winkel van Mr...... reeds bedekt met een menigte van uitgezochte negotie goederen en omringd door een gansche schaar van menschen van allerlei soorten, terwijl nog menige dikke tante de straat op kwam aansukkelen. Het is een zonderling gezigt, zulk een vendutie. Hoopen met voerchitz en baftas, lint en kant, waarvan sommigen met te min, anderen met te veel kleur. Het lange verblijf in den winkel heeft het lint niet rijker in kleur, de kant niet blanker gemaakt. Hier was eene tante bezig de potdeksels, daar een ander om schoenen te passen; hier stond een oom om een enormen otterhoed | |
[pagina 82]
| |
naar zijn hoofd te formuleren, elders een neef om een geborduurd vest of onderbaatje te bewonderen, terwijl elders de jongens en meisjes bezig waren om den inhoud van een zak uitgedroogde dadels te proeven. Een outata, Sampie geheeten, stond bij het ondereind van de toonbank eenige oude brillen zonder glazen te proberen. Het uur der verkooping was nog niet geslagen en ik amuseerde mij met de menigte drooge aardigheden die er van verscheidene kanten werden opgedischt. ‘Neef Hendrik, hier is een zwarte rok die jij moet koopen, jij verwacht immers om eerlang diaken te worden.’ ‘Neen, Oom Piet! ik zal het maar voor u laten, want ik hoor mos dat Oom Piet hoop hebt om van jaar ouderling te worden.’ ‘Hans,’ riep er een, ‘hier is een mooi zaalkleedje voor jou, jij rijdt immers ook al rond om paarden te zoeken.’ ‘Wat, vrijt Hans ook al?’ ‘Ja, hij het mos expres een paard van ou Hans gekocht dat altijd daarheen wegloopt.’ ‘Ah, nee Oom, des nie zoo nie,’ hervatte Hans, terwijl zijne verlegenheid die ontkenning in alle opzigten weersprak. ‘Neef Willem,’ zei een ou tante, ‘hier is een mooi pak kinderkleertjes. Wat zegt jij?’ Neef Willem, die pas getrouwd was, keek niet weinig beschaamd op en maakte zich onder de voeten uit. ‘Hannie, waarom vraag jij nou niet aan jou mama om voor jou een van die bruidshoedjes te koopen?’ ‘Wat zal ik er mee maken tante?’ ‘Vraag het maar aan Schalk, hij zal het je wel vertellen.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Ach foei tante!’ zei Hannie en bloosde tot aan de ooren. Gelukkig voor haar dat de vendu-afslager op dat oogenblik op de toonbank sprong, en met een zeer scherpe stem de koopconditien begon af te lezen in zeer gebroken Hollandsch. Na bekend gemaakt te hebben dat ‘die verkopping zal kehouden worden in ponden sterling enz., enz.,’ begon hij volgens oud gebruik voor den voet. ‘Nou, mijne heeren, hier is een mooi skinkbord. Wie keeft mij een bod? Ein shilling is ook keld - klein bekinnen en kroot uitskij. Twee shillings, niemand meer? het kaat. Oom Skalk, het is teken u, en ik weet uw vrouw het iets noodig voor haar theekopjes.’ ‘Ach,’ zei Oom Schalk, ‘de thee is tegenwoordig zoo duur en zoo sleg dat niemand meer thee drinkt. Ons drink nu maar grok.’ ‘Wel dan kan u die skinkbord voor de brandewijn kopjes gebruik. Drie shillings, vart er wel mee! Nu heeren, hier is wat rekte moois. Een heele pak met crinolines. Oom Willem, draakt tanta Mietje dan nie die koed nie? Vier shillings voor de heele lot onderrokken. Vijf, zes shillings, andermaal, vart er wel mee, Willem Hoek.’ ‘Maar Willem’ zei zijne vrouw, ‘wat makeer jou, ik draag mos nie die bog nie.’ ‘Wat voor bog,’ hervatte Willem, ‘onderrokken is mos nie bog nie.’ Verbeeld u de verbazing van Oom Willem, toen bij vond dat hij meester was van een dozijn hoepelrokken. Doch hoe hij ook protesteerde, niets hielp, hij moest ze nemen. Tante Mietje was boos op Willem, en deze weer op den Vendu-afslager, op zich zelven, en op een heele boel spotvogels die een schaterend gelach aanhieven om Oom W. en zijne hoepels. ‘En wat maak ik nu met die goed,’ | |
[pagina 84]
| |
zei hij tot zich zelven, ‘Mietje zal ze nooit dragen, en deed zij het, dan loop ik weg. Wat stuurt de Engelschman ook zulke goed naar Afrika. Hij het maar net een goed ding in die land gebreng en dit is vuurhoutjes. Nu weet ik wel dat mijn dochter Hannie ook al zin het om die verbrande goed te dra, maar eer ik ze in mijn huis en aan mijne vrouw of kind zie, smijt ik die bogt in de vuur.’ Uit dien stroom van gedachten werd Oom Willem gewekt door den afslager met een: ‘Oom W., hier is nu voor uzelf ook wat, een mooije ouderwetsche broek.’ Een, twee, drie shillings, en Oom Willem was er eigenaar van; doch o wee! om andermaal, en nu nog heviger, in toorn te ontsteken. ‘Waar is dan de klap,’ zei hij - ‘mijn magtig, het is mos een gulpbroek! Die ding wil ik aan mijn lijf niet hewwen. Een man met gulpbroek en een vrouw met een hoepelrok is de twee leelijkste dingen op de aarde. De een lijk altijd net als of zij vol wind is, en de ander......, maar ik zal het lievers nie zeg nie.’ De praat- spot- en koopzucht der menschen was nu volkomen opgewekt in grappen, en negotiegoederen vlogen naar alle kanten. Ik had niets bijzonders te koopen en verliet eindelijk het drukke tooneel om eenige oude buitenkennissen te gaan opzoeken. Toen ik weer huiswaarts keerde, was de vendutie voorbij en het wemelde bij de winkeldeuren als bij een bijenkorf, terwijl de straten een heel ander aanzien hadden dan in den morgen en middag. De moedertjes waren thuis gekomen van winkel en vendutie, en nu waren de dochters en zoons aan de beurt om uit te gaan. Terwijl dus de Papas en mamas op stoep zaten te rooken of thee te drinken, bevonden zich de zonen en dochteren op de stra- | |
[pagina 85]
| |
ten in karren of te voet. In groote gezelschappen wandelde daar de jeugd - och, dat zij altijd onschuldig ware - door ons dorp in bonte rijen. Geluk stond op haar gelaat te lezen, en ik houd mij overtuigd, wat onze Leeraar en Ouderling Oom Willem er ook van zeggen, dat haar hart toen minder door den duivel werd bezeten dan menigmaal zelfs in de Kerk. In al onze Nachtmaals tooneelen vind ik er geene die mij zoo aangenaam aandoen als die van Vrijdag en Zaturdag namiddag, wanneer er zoovele groepen van gelukkige jonge vrienden en vriendinnetjes van buiten en van het dorp langs onze straten wandelen. Het is alsof men in eene andere wereld komt waar alles nieuw, alles jeugdig is. Eén ding ontbreekt er maar aan al dat schoone, en dat is muzijk. Niet dat deze gansjes vogels zijn zonder zang, o neen, hoor ze maar eens in de Kerk, maar gij weet, wij hebben ook onze idéen van welvoegelijkheid, en hoewel alle dingen oorbaar zijn zoo stichten zij toch niet allen. Het is dus goed dat die groepen reijen zijn zonder zang en dans, vooral met Nachtmaal. Er is toch ook iets bijzonder zoets in die vriendelijke en gelukkige stemmetjes die daar zoo innig gelukkig zich uiten in menig vriendelijk lachje en gezellig gesprek. Ons dorp zag er waarlijk heel anders dan gewoonlijk uit. Het was mij of zelfs de straten minder stoffig waren en alles een beter aanzien had. Gaarne had ik lang op straat verwijld en mijn oog zich in al dat schoone laten verlustigen, doch pligten riepen mij naar huis en bovendien lang zou al dat jeugdig leven niet duren. Niets, en allerminst de vreugde, is bestendig hier beneên. Spoedig zou dus ook die ophouden en plaats maken voor andere drukte. Deze is als de paarden, muilen, en ossen van de buitenmen- | |
[pagina 86]
| |
schen naar stal en kooi worden gebragt. Een uur zou die duren en dan zou de stilte van den nacht, slechts nu en dan door een boel kwaaijongens gestoord, in ons dorp heerschen. De korte avond huisgodsdienstoefeningen, gevolgd door het avondeten, loopen spoedig af en allen begeven zich naar bed. De buitenmenschen vooral houden geene late uren. Ook ik - wat gebruik ik dit woordje veel - heb de gewoonte van ‘vroeg er in en vroeg er uit,’ bij gevolg leg ik hier mijne pen neder. Morgen, zoo de Heer wil, zullen er nog andere tooneelen te beschrijven zijn. | |
Zaturdag.‘Wat zijn die menschen vroom en vroeg,’ zou de natuurlijke uitroep geweest zijn van iederen vreemde die van morgen toevallig op het dorp kwam. Het zegt wat om vóór zonsopgang twee kannen koffij en drie pijpen te ledigen. Het zegt nog meer om 's morgens bij kaarslicht zijne ‘huisgodsdienst’ waar te nemen en het plan van werkzaamheden voor dien dag te schetsen. Het is een goed gebruik van onze boeren, dat vroeg opstaan, een gebruik dat, zoo lang als het wordt vastgehouden, den waren adel onzer Afrikaansche boeren ophouden zal. Welk een kontrast tusschen een flinken jongen boer en onze armzalige jonge dorpelingen! De een is rond en vol, een waar beeld des levens, de ander schraal en mager, meer gelijkend op een wandelend geraamte dan op een levend mensch, een waar beeld des doods; de een rood en blozend in het gelaat, als kleurde hij zich iederen morgen met het morgenrood des hemels, de ander bleek en kleurloos als een verwelkte bloem. En hoe komt dit? Zie eens - van morgen was ik nog vroeger op dan naar ge | |
[pagina 87]
| |
woonte. Reeds bij het krieken von den dag bevond ik mij op straat, en terwijl schier de geheele bevolking van het dorp nog in rust was en zich met zoete of bittere droomen bezig hield, was de laatste boer reeds op de been, ten volle tot het werkelijke leven ontwaakt. De onsterfelijke Caxton zegt ergens dat niemand ooit jong was die den jeugdigen dag niet elken morgen verwelkomt voor de dauw des hemels verdwijnt van het gelaat van moeder aarde, en ik zeg het hem na. Hoe kan ik anders? Toen ik van morgen bij Oom Piet kwam, vond ik hem met zijn huisgezin gereed om met de zon hunne pligten voor den dag aan te vangen. Het huis was in orde, het hart verkwikt in het morgenoffer, en alle snaren der ziel door het morgenlied gestemd om het lief en leed des levens te dragen. Dit noem ik voorbereiding, maar hoe lijkt het in het andere huis daar, bewoond door die nagemaakte Afrikaners? Geef er maar een paar uur later een kijkje in, als het eerste gelui van de kerkklok de menschen oproept naar het bedehuis ter voorbereiding tot het Nachtmaal. Manlief staat nog te scheren of zijn haar en baard te poetsen, terwijl zijn teedere wederhelft met de kinderen nog half in en uit het bed zijn. Het tweede gelui is voorbij en de buitenmenschen zijn reeds op weg naar de kerk, doch onze dorpelingen zijn nog aan het scharrelen om gereed te maken. De een loopt zijn ontbijt mis, de ander krijgt zijn dasje niet goed gestrikt, een derde heeft de lintjes en strikjes niet naar haren zin, aldus hebben zij hun humeur niet in de beste plooi en zoo komen zij laat in de kerk, tot ergernis van henzelven en stoornis voor anderen. Het is Voorbereiding, zeg ik, tot het Avondmaal, en na een paar uren de winkels te hebben open gehad, hebben | |
[pagina 88]
| |
de winkeliers die met tweede gelui gesloten. Ook zij bevinden zich, nog geheel doortrokken van handelszaken, met de gemeente in de kerk. Het was een heerlijk gezigt, die gemeente daar in de propvolle kerk. De leeraar met zijn kerkeraadsleden waren nog in de consistoriekamer. De voorlezer kwam eerst en liet zingen het schoone psalmvers: ‘Hoe zalig is het volk dat naar uw klanken hoort,’ enz. Het was een verrukkelijk oogenblik. Duizend stemmen vielen met het orgel in en deden het gebouw weergalmen met het rijzend lied. Hoe jammer, dat de kerkdeur telkenmale moest open gaan om een of ander achteros, ja os, toe te laten. Zeg eens, gij die daar altijd zoo laat ter kerke komt, hebt gij nooit uw hand aan den deurknop voelen beven, uw hart u voelen veroordeelen om die heiligschennis, als gij de gemeente komt storen wanneer hare ziel zich zoo gemeenschappelijk verheft tot God? Was het u nog nooit als waart gij een onwaardige indringer, een gast zonder bruiloftskleed? Het lied was geëindigd, het hoofdstuk gelezen, toen de leeraar op den kansel, de ouderlingen en diakenen op hun plaatsen kwamen - zij moesten van den beginne tegenwoordig zijn geweest. Eene plegtige stilte heerschte, aller oogen waren gerigt naar den man in de hoogte daar - aller verwachting gespannen. Welk een verantwoordelijk oogenblik voor den predikant, welke verscheidenheid van behoeften, die op bevrediging hopen door de prediking des woords! O, als onze leeraren wisten met welke behoeften, welk een gevoel, welke denkbeelden de leden hunner gemeente bij zulk eene gelegenheid vervuld zijn, hoe zouden zij zich beijveren om niemand teleurgesteld weg te zenden! Wij zaten daar van morgen met hooggespannen verwachting, eene ge- | |
[pagina 89]
| |
meente waarvan de leden inwendig zeker niet minder verschilden dan hun gewaad uitwendig, maar toch eene gemeente die tot één doel was vergaderd. Hoe goed zou het allen gedaan hebben, om op dezen dag tot ernstig zelfonderzoek te zijn opgescherpt en een diepen indruk weg te krijgen van dien geest der liefde dien wij morgen bij het Avondmaal met tranen van dank hopen te roemen! Onze leeraar had er een ander idée van. De gekozen tekst was Joh. III:18. ‘Die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft is alreede veroordeeld.’ Nog weergalmden de laatste woorden van het feestlied in menig hart: ‘Gods Zoon vergeet den broeder niet, dien hij op aarde liet..... Hij is mijn hoop,’ en ach! daar ontblootte de daemon van kerkelijke controversiën zijn zwaard, als een Goliath weleer om het volk Gods te tarten. Mijne ziele weent bij de gedachte aan de bittere teleurstelling die haar als koud water te beurt viel. Reeds het eerste woord der preek was over ongeloof, oordeel en verdoemenis. Arme kruisgemeente! Kunt gij dan geen uur, geen plekje op aarde meer vinden om u zelve over te geven aan overdenkingen, die u verkwikken kunnen zonder dat die daemon u vervolgt en hoont? De lange preek over het ongeloof onzer dagen, ketters, enz., enz., was eindelijk geëindigd - maar nog de marteling van het gevoel der gemeente niet. Neen, er moesten nog eenige jonge leden aan de gemeente voorgesteld en als leden der kerk bevestigd worden. Onder de lange aanspraak bij deze verrigting, waarin ruime luchtpijpen moesten aanvullen wat een bekrompen verstand en eng hart onvolledig lieten, was ik wel tien maal op het idée gekomen om op te staan en uit te gaan. Onuitstaanbaar waren de eindelooze her- | |
[pagina 90]
| |
halingen, de laffe en lage reflecties en doorendoor antiprotestantsche denkbeelden en veroordeelingen van het privaat gevoelen, die er werden opgedischt. Ik was blijde om van morgen naar de kerk te gaan, blijde te zien ‘hoe vroolijk de stemmen opgingen’ naar 's Heeren huis - maar eindeloos meer verblijd was ik toen ik mijne schreden weer huiswaarts kon rigten. Dat had ik niet verwacht, neen, toen wij zoo uit volle borst zongen: ‘Het heuglijk tijdstip nadert weer, enz. enz.’ Welke verwachtingen heb ik gekoesterd, en nu zie ik niets dan duivels, ketters, brandstapels, weegschalen, maatstaven, enz. enz. in mijne verbeelding. De zegenende gestalte is verdwenen, die het geloofsoog aan het kruis meende te ontdekken. Ziek, door en door ziek in hart en ziel, nam ik het Nieuwe Testament op en las daarin met waar genot o.a. ook die schoone woorden in het Johannes Evangelie, genaamd de afscheidsgesprekken van Jezus. Toen een mijner buren in den namiddag bij mij kwam, was ik niet verwonderd over zijne vraag, namelijk: ‘Of onze leeraar nog zou kunnen preeken als er geen ongeloof en ongeloovigen meer zouden zijn? Of als er niet meer menschen zijn, die in gevoelen van hem verschillen? ‘Zie,’ vervolgde hij, ‘van dat al die spokerij in de kerk is, heeft onze leeraar (want voor dien tijd was hij hier nog niet) nooit iets anders gepreekt dan over ongeloof en dwaling. Hebt gij,’ ging mijn buurman voort, ‘er van morgen op gelet, dat alleen het ongeloof en de dwaalleeraars aan de jongelieden werden afgeschilderd? Zij zouden een ketter, dunkt mij, nu wel spoedig herkennen - maar of zij Jezus, indien zij Hem ontmoetten, zouden herkennen, betwijfel ik. Neen, hoor eens! ik ga naar geene voorbereiding meer. Het is tijd verspillen. Ik moet eerlijk | |
[pagina 91]
| |
erkennen, al mijn feestvreugde is bedorven. Dat er velen, die in eigen oogen heilig zijn, die preek hemelhoog opheffen, weet ik, maar ik weet ook waarom het is. Gaat gij morgen naar het Avondmaal?’ Deze vraag, waarmee mijn buurman sloot, deed mij schrikken. Ik antwoordde: ‘dat weet ik niet.’ Helaas! zou ik dat van morgen gezegd hebben? Mijn zeker voornemen is onzeker geworden. Dat was eene voorbereiding!..... Mijn buurman had mij verlaten, en daar ik mijne eigene gedachten vreesde, besloot ik Oom Willem een bezoek te brengen. Daar komende vond ik zijn voorkamer vol aanstaande ouderlingen en diakenen. Twee offers brandden er te gelijk: een aan Nicotinus, en een ter eere van onzen leeraar; ja, en beide op hetzelfde altaar ook namelijk: de lippen. Aan rook en loftuiting was er waarlijk geen gebrek. Oom Willem was in volle glorie. ‘Mijn menzig,’ hoorde ik hem zeggen, toen ik binnen trad, ‘Mijneer...... het die liberalen ook van morgen uitgebrand.’ ‘Ja reg, Oom Willempie,’ zei een aanstaande diaken, ‘jij kan mij toch gloo, toen hij hulle zoo maar alle met de linkerhand zoo weg wees, toen krij ik mos zoomaar zoo lekker hier binne.’ ‘Maar, Neef Willem,’ zei de aanstaande ouderling, ‘kan jelui die ongeloovige menschen dan nie van die Nachtmaal weg hou nie? Hoe kan ons dan met hulle zaam die Nachtmaal gebruik?’ ‘Neef,’ zei Oom Willem, ‘wat kan ons doen? Ons weet wel wie hulle is, maar zie jij, vóór ons hou hulle mos voor hulle stil, en zoo krij ons geen vat nie. Maar jelui wat die mensche hoor praat, moet ook jelui oore oop maak en jelui klagte inbreng. Maar wat doet julle? In plaats van ons te help om die ellendige liberalen uitteroei, laat jelui die menschen nog met jelui kinders omgaan, in jelui huizen kom, ja gaat jelui nog | |
[pagina 92]
| |
met hulle aan strij over ons geloof en zoo wordt jelui ook aangesteek met de dwaling. Want die mensche lees allerhande dingen en zoo als ons woord ons leer: de kinderen dezer wereld zijn verstandiger (?) dan de kinderen des lichts, en dan wordt jelui zoo maar vastgezet en overrompeld. Doet zoos ik, praat nie met die mensche,’ enz. enz. ‘Nou ziet Oom Hendrik,’ zei een ander toekomstig diaken, ‘daarom het ik die ander dag ver oom gezeg: moe nie die mensche vraa nie om uit te span nie. Laat hulle loop en zien waar hulle kos en voer krij. Denk Oom Willem nie dat mijn raad goed was nie?’ ‘Wel stellig, neef!’ ‘Ja maar ziet jij, Neef Willem!’ zei de aanstaande ouderling, ‘ik wou hulle nie gevra het nie om uit te span nie, maar zie jij neef, een mensch voel toch zoo aardig om vreemde mensche zoo sleg te behandel. Ik kan zien hulle had honger en hulle peerde was moeg. Maar ik erken het was nie goed nie en nou neem ik mij ook voor om zulke mensche nooit weer aan mijn tafel te nooi nie.’ ‘Ach foei,’ zei ik, ‘dat is een slecht voornemen. Als ons geloof de vruchten van onvriendelijkheid draagt, dan deugt het zeker niet. Het is waar, de Apostel leert ons het meest wel te doen aan de huisgenooten des geloofs, maar toch zegt hij: Doet wel aan allen.’ ‘Ja, dit is alles mooi,’ zei de toekomstige diaken, ‘maar weet Oom Willempie wat ik daarvan denk? Ik denk zoo, een mensch moet die menschen goed doen, maar dit is juist voor hulle goed dat hulle ooral verstoten word. Hulle moet voel wat het is om uit de gemeenschap van Gods kinderen uitgesluit te wees.’ | |
[pagina 93]
| |
Oom Willem, die een dispuut vreesde, gaf hierop geen antwoord, maar herinnerde zich met een dat het al bijna tijd was voor de ‘bedestonden.’ Deze ‘bedestonden’ worden gewoonlijk op den dag der voorbereiding in verschillende private huizen gedurende den namiddag gehouden. Ik gevoelde mij na de preek en het gesprek bij Oom Willem weinig gestemd tot het gemeenschappelijk gebed, verliet zonder langer te verwijlen het huis des gebeds en zocht de eenzaamheid op. Hoe liefelijk is toch Gods schoone natuur, en hoe verkwikkend voor het arme hart, dat noch in tempel noch in bedehuis de rust kan vinden waarnaar het zoo hijgend verlangt! De eenzame wandeling deed mij goed en lang verwijlde ik buiten het dorp voor ik mijne schreden weder huiswaarts rigtte. Des avonds had ik een zeer genoegelijk gesprek met een anderen vriend, en deelde daarna het avondeten zoowel als de avondgodsdienstoefening met hem. Nooit vergeet ik dat eenvoudig gebed, voor hemzelven en ons allen Gods genade afsmeekende over de zonde van het menschelijk hart, die vurige verzuchting om reinheid, nederigheid en heiligheid des harten. Ik ging weg een beter mensch, en waarlijk verkwikt in mijn gemoed. Wat is ware godsvrucht een rijke bron van troost en geluk! | |
Zondag.Ons volk is arm aan feesten en feestdagen. Behalve den geboortedag van onze waardige Vorstin, die ook al zeer prozaisch wordt gevierd, hebben wij geene feestdagen dan kerkelijke, of wil men, godsdienstige. En ook deze zijn zeer schraal. De eenige twee, die bepaald, bij ons althans, worden gevierd, zijn Hemelvaartsdag en Pinksteren. Het | |
[pagina 94]
| |
Kers- en Paaschfeest worden slechts in naam herdacht, daar op beiden dagen het Avondmaal wordt gevierd. Nu zou het Nachtmaalsfeest op Paschen zeer goed komen, ware het niet dat dit feest iets geheel eigenaardigs heeft erlangd door dat het alle drie maanden wordt gevierd. Ons Nachtmaal op Paaschdag is dan ook een Nachtmaalsfeest als al de anderen, zelfs niet onderscheiden door den Goeden Vrijdag. Deze armoede heeft ons dan ook zeer arm gemaakt aan ware geestdrift, zoo zelfs dat het moeite kost om ons daarmeê te bezielen op onze grootste feestelijkheid, het Nachtmaal. Vooral is dit het geval wanneer wij eene voorbereiding hebben gehad als op gisteren. Niets onderscheidt ons op den Nachtmaalsdag van een anderen Zondag dan de ietwat deftiger kleeding en het strakkere gelaat. Er wordt meer zwart in onze dragt en meer somberheid in ons gelaat bespeurd. En gaan wij naar de kerk, dan is het na een steviger ontbijt dan gewoonlijk en meerdere voorzorgen dan op gewone Zondagen, omdat de kerk heden zooveel langer duurt dan anders. Vier uren achtereen zullen wij moeten doorbrengen in groote getale en in een ongewoon digt kerkgebouw. De snuifdoos krijgt een extra toelaag, de zak wat meer pepermunt, en de reukfleschjes worden vol gedaan. De bediende te huis en de kinderen krijgen strenger orders. Op dezen dag wordt ook het offergeld in papier gerold en papa draagt ook handschoenen. Gaan wij kerkwaarts. Hier ziet gij gordijnen digt geschoven, schier de geheele gemeente in het zwart en lange nachtmaalstafels in het wit voor de preekstoel. Dit sombere zwart, dat plegtige wit, die groote schare en die donkerheid gepaard met de heilige stilte, o welk een indruk maken zij niet te zamen op ieder die gevoel heeft! Wij | |
[pagina 95]
| |
zitten eenige minuten stil en hebben den tijd om onze gedachten vrijen teugel te geven. Ver naar het noorden terugwaarts over meer dan achtien eeuwen voert zij ons op snellen wiek. Een gansch andere wereld ontsluit zich, andere tooneelen ontrollen zich voor ons. Eene dikbevolkte stad, eene ontroerde bevolking, menschen met feestkleederen in een regtzaal krijgsbenden, feestelijkheid zonder feestvreugde. Een opperzaal met eene ledige plaats aan den feestdisch van dertien vrienden. Een sombere donkere beek, een eenzaam hof, elf slapende gestalten, één biddende. Ginds een heuvel glinsterende in het zilveren licht der maan. Elders een nederige familiekring om het feestmaal, waar het angstig moederhart de ledige plaats van haren oudsten, dierbaren zoon betreurt. Eene weenende schare, een gebogen gestalte, een kruispaal en nog zoo veel meer. Welk eene ontroering grijpt ons aan en hoe gaarne zouden wij onder dezen indruk in stilte ons willen gaan scharen om gindschen disch, door gezamentlijk het brood te breken, den kelk te drinken en tranen van dankbaarheid te weenen als stonden wij werkelijk om het graf van dien held, dien broeder, in wiens dood wij het leven hebben gevonden! Hoe gaarne zouden wij heden niets hooren of zien dan met het geestelijk oor en oog! Genoeg, meer dan overvloedige stof hebben wij tot aanbidding, tot dankbaarheid. Konden wij die heilige stilte behouden, in den geest met Jezus avondmaal vieren en in stilte heengaan, een ieder tot eenzame overdenking en zelfsonderzoek, hoe onuitsprekelijk veel zegen zou dit avondmaalsfeest voor ons hebben. Geheel, reeds geheel, zijn wij als in den geest weggevoerd naar die tooneelen, waarvan de aanblik ons zoo ontzaggelijk aangrijpt. Gun ons deze stilte toch maar voor | |
[pagina 96]
| |
weinige oogenblikken langer. Maar helaas! erbarmeloos worden wij uit die stemming teruggebragt. Een Psalmvers, in meer dan halfbarbaarsch muziek uitgegild, is meer dan genoeg om onze ziel te ontstemmen en wat het voorlezen van een schoon hoofdstuk uit een van Paulus voortreffelijke brieven ook al vermag om ons weder naar Golgotha te voeren, dat wordt geheel vernietigd door den donder van Horeb, waarheen de arme kruisgemeente ook op dezen dag wordt voortgeslingerd door het prozaisch: ‘men hoore de tien geboden des Heeren,’ van den voorlezer. (Waarom of eene gemeente, die juist op den Sabbat haar meeste werk doet, altijd moet worden herinnerd dat zij dan geen werk zal doen, is mij een raadsel.) Het is als of wij naar de woestijn worden geleid, ja, nog erger, spoedig zullen wij naar het slagveld worden voortgeslingerd. De leeraar is aan de beurt. Een lang gebed en nog langer voorafspraak maken zijne inleiding uit tot zijne werkzaamheden. En nu volgt de preek over de woorden: ‘Gij zijt duur gekocht.’ Het is een schoone tekst die geschikt is veler gedachten al dadelijk weer naar Jeruzalem te richten. Maar neen, dit mag niet zijn. De preek was elders geschreven dan hier in het bedehuis, onder andere omstandigheden dan waarin de gemeente thans verkeert, niet bij den aanblik van die tooneelen waarop het oog heden zoo gaarne in den geest rust, maar met het oog op gansch andere. Niet op Jeruzalem, maar op Dordrecht, - niet op de zegenende en biddende gestalte in het hof aan het kruis, maar op den katechismus, - niet op eene biddende gemeente, maar op eene verbolgene Synode. Oordeel zelf, lieve lezer! Is die aanhef van de preek niet een pijl in plaats van een zegen? Klinkt u dat: ‘Er zijn vele ongeloovigen in | |
[pagina 97]
| |
onze dagen,’ enz., niet meer als een oorlogstrompet in de ooren dan als een zegengroet? Gij verwacht dat u, naar aanleiding van den schoonen tekst en nog schooner gelegenheid, de hooge waarde van het verlossingswerk zal worden ontwikkeld, de hooge waarde van den mensch als duur gekocht aangetoond en de heilige pligten der duurgekochten u met kracht zullen worden voorgesteld, niet waar? Maar wat hoort gij? het gekletter van theologische krijgswapenen, onberaden oordeelen en veroordeelen. Een strijd op leven en dood om.... wat? om wat eigenlijk eene absurditeit is, en gij zelf reeds lang niet of liever nooit, hebt geloofd. De gemeente, in plaats van gesticht, getroost en opgebouwd te worden, wordt onthaald op een godgeleerden strijd over de voldoeningsleer; de christen leert, in plaats van zijne hooge waarde als duurgekochte, tot zijne verbazing dat hij Gods beeld niet bezit, nooit heeft bezeten en gelijk is aan een stok en blok. Of uw hart, dat nog zoo even van aandoening klopte, bij de gedachte aan het geduldig lijden en moedig strijden van uwen gezegenden Verlosser zich ook verzet tegen deze leer! of gij ook in eene andere stemming verkeert dat bij den aanvang der godsdienst na die lange redevoering en dat geesteloos betoog! Twee uren hebt gij reeds in de kerk gezeten, gij zijt moede en mat naar ziel en ligchaam. Nog hebt gij geen Avondmaal gevierd, neen! en zult het nu ook niet doen. Een aloude vorm, een lang formulier eischt nu uwe laatste krachten. Gij kent het al lang van buiten en luistert niet naar de lange beschrijving van de instelling van het Avondmaal. Verbeeld u een vermoeid reiziger, voortgezweept door de woestijn, die voor een oogenblik kan nederzitten aan een welbeladen disch, | |
[pagina 98]
| |
gedoemd om, voor hij beginnen kan zijn knagenden honger te stillen, eerst een lang vertoog aan te hooren omtrent de oorzaak van den honger, de wijze van eten, enz. enz., volgens besluit van een aloud geneeskundig genootschap, een vertoog dat hij al honderd malen heeft moeten aanhooren! Verbeeldt u een arme ziel, rusteloos voortgeslingerd in den tijdstroom, die het gegund is zich te kunnen laven met het levend water des geloofs, gedoemd om, voor zij haren dorst kon lesschen, eerst een lang vertoog omtrent haarzelven, de oorzaak van haren dorst, enz. enz., te moeten aanhooren! Genoeg, gij verlaat het kerkgebouw met die velen die de marteling niet langer kunnen verduren. Twee uren later zal men uw hart verblijden met het berigt: ‘de kerk is uit.’ Kan iemand mij ook zeggen wat voor nut er steekt in die lange preek, die lange gebeden, die lange aanspraken bij de nachtmaalstafel? Waarlijk als onze leeraar zichzelve zoo gaarne hoort, is er dan niemand moedig en goedig genoeg in de gemeente om hem ronduit te zeggen dat dit niet het geval is met de gemeente? Het is toch al te onbarmhartig om ons zoo noodeloos te pijnigen. De leeraar kan immers in zijne studeerkamer voor zich zelven gaan spreken als hij zoo onuitputtelijk is; of anders voor een schilderij van eene gemeente. Het is toch waar dat hij daarin een stiller gehoor hebben zal, dat op stuk van zaken niet minder luistert dan die daar in de kerk als het zoo lang duurt. En om de waarheid te zeggen, ik geloof de leeraar zal verblijd zijn als de gemeente hem verzoekt wat korter te zijn. Hij schijnt soms geducht uitgeput en wel wat verlegen wat verder te zeggen. Zoo was ik onlangs vrij verlegen over zijne verlegenheid. Gelukkig dat een paar harde stopwoorden den draad aanhielden en hem tijd gaven iets te verzinnen. | |
[pagina 99]
| |
Het is twee p.m. nu de kerk uitkomt. De Zondagschool, die anders om een uur moest aanvangen is van daag in steek gebleven. Waar men komt, hoort men niets anders dan: ‘foei, het was warm;’ en ‘ach! wat heeft het van daag lang geduurd’ - ‘de man kon niet afbreken,’ en ‘ja, als de geest drijft, kan men ook niet eindigen.’ Jammer, dacht ik, dat de geest dan de gemeente ook niet meer drijft. Hoe goed zou het zijn als de leeraar na eene dergelijke godsdienst, onzigtbaar, maar goed hoorend, de ronde bij zijne gemeente kon doen. Wat zou de werkelijkheid hem tegenvallen en zijne redenaarswieken toppen. Ik verbeeld mij hij zou zich zelven daarna wat minder gaarne hooren. Wij zijn nog met het eten niet klaar of daar luidt de kerkklok weer voor de ‘Nabetrachting,’ want zoo heet die middagdienst. De kerk is niet zoo vol als van morgen, en geen wonder. De tekst is: ‘En zij kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.’ Al weder eene lange, meedoogenloos lange preek, die anders nog al vrij goed is. Hoe of ik er uitzie, weet ik niet, maar als ik de gemeente overzie dan moet ik eerlijk bekennen dat ik, hoewel ik geen hartekenner ben, weinigen herkenden als zijnde aan het avondmaal geweest, laat staan met Jezus, of het moet al zeer weinig indruk op hen gemaakt hebben. Het is waar, velen knikken, maar ik geloof dat knikken is geen toestemmend knikken op wat daar van den preekstoel valt. Zie eens, het is te diep, te gul, te langzaam dat knikken, en dan de knikkers hebben allen de oogen digt, en men zegt dan is het oor ook gesloten. Zou het welligt slaap zijn? Anderen hebben de oogen wel open maar is het u ook niet als staan de oogleden wat strakker en wijder open dan gewoonlijk. Sommige menschen heeft men mij ver- | |
[pagina 100]
| |
teld, slapen met opene oogen. Iemand zou meenen dat een onzer Kerkeraadsleden in zijn das wurgt. Hoor eens welk een naar geluid; het gaat bijna als een gesnork. Lieve lezer! neem de menschen het niet kwalijk. Ga gij eens, na des morgens in een volle kerk vier uren van uw leven te hebben gesleten, en na een haastig maal eene nabetrachting bijwonen, en gij zult dezen niet kwalijk nemen dat zij slaperig zijn. Neem, ik bid u, het mij ook niet kwalijk dat ik rondkijk in de kerk. Geloof mij, het is om wakker te blijven. Als een ander gaapt dan gaapt gij onwillekeurig ook, maar ziet gij hem slapen in een kerk, dan wordt gij geheel nuchter. Neen, schrijf deze zonde gerust op rekening van onze Kerkbestierders die zoo onmenschkundig de gemeente met het Evangelie martelen. Verbeeld u, van avond is nog eenmaal kerk, en wel de ‘oefening’ zooals de dienst in het oefeningshuis of gesticht wordt genoemd. Verschoon mij, dat ik u daarheen niet vergezel. Oefening, ja geducht, dat is zij vooral in de edele deugden: geduld, zelfbeheersching en waakzaamheid. En zoo is onze Nachtmaalsdag ten einde met die oefening. Waarom laat men ons tot heden niet met rust? Te kort is de dag, te weinig en snel de uren om den dood onzes Verlossers naar waarde te gedenken zonder dat aanhoudend gepreek, gepraat, geraas in onze ooren. Ik wensch dat wij eenmaal een nachtmaalsdag te zamen in de kerk konden aanvangen en daar avondmaalvieren zonder dat iemand een woord spreekt. | |
Maandag.Er is iets treurigs zelfs in het grappigste naspel. Het einde van eene zaak heeft altijd iets droevigs. Een gevangene, zegt men, en ik geloof het, die jaren in eene don- | |
[pagina 101]
| |
kere cel heeft doorgebracht, verlaat die eindelijk niet geheel zonder een soort van weemoedig gevoel. Dit is ook het geval met een kranke die zijn bed kan verlaten. De cel, dat bed, dat ziekenvertrek, zij hebben zekere aantrekkelijkheid voor den zoodanige verkregen. Nog meer is dit het geval met plaatsen en omstandigheden die een aangename herinnering bij den mensch nalaten. Het hart hecht zich spoedig daaraan vast en scheidt niet zonder een zeker treurig gevoel van dezelve. En die gehechtheid komt veelal spoedig. De Maandag na Nachtmaal, de dag der dankzegging, wekt dat gevoel altijd op. Heden zal het feest een einde nemen, komt het uur van scheiden en zullen vele harten alweer dat gevoel ontwaren. Reeds vroeg in den morgen kan men alles er op aanzien als rustte een sombere nevel, een tragische waas over het tooneel. De winkels zijn weer open, de handel vangt op nieuw aan; nog is er leven, beweging op het dorp, doch het is als of de veerkracht ontbreekt, het is een geflikker, dat levensuur. En de gang der wandelaars, die is wel wakker, maar hij verraadt geen geestdrift, het is een soort van onrustige ontevredenheid. Andere gedachten nemen weer het hart in, andere verwachtingen worden gekoesterd, andere vooruitzichten ontsluiten zich. Waar men dan ook van morgen komt, heerscht een gansch andere geest dan op gisteren en eergisteren. De kalme feestvreugde der buitenmenschen is verdrongen door de onrustige geest van in- en oppakken. De straten zijn vol karren en wagens die uitgetrokken en tot den aftocht gereed gemaakt worden. Haastige afscheidsbezoeken worden nog bij dezen en genen afgelegd voor de dankzegging. Door de meesten worden de laatste rib of worst op den rooster gelegd voor het laatste ontbijt. | |
[pagina 102]
| |
Borden en schotels, kopjes en glazen worden schoon gemaakt en weggepakt. De Baas is haastig en zal dadelijk na de kerk inspannen. Intusschen gaat het eerste gelui en men begint vroeg kerkwaarts te gaan. Alsof dit de kerk eerder zal doen uitgaan. Eindelijk ga ook ik na de kerk. Nog eene ceremonie wacht de gemeente. Daar staat schuins voor den preekstoel het zilveren doopbekken op zijn koperen voetstuk. In de consistoriekamer zitten eenige moeders en minnen met stille of schreeuwende kinderen. De heilige doop zal heden worden toegediend aan eenige kleine kinderen der gemeente. De kerk is lang niet zoo vol als op gisteren en de leeraar ook niet. Zijne preek, hartelijk en goed, mist het gewone vuur. Geen wonder na een dag als gisteren. Ik weet ook al niet of het voor velen zoo nauw er op aankomt, want zeker is het dat er zeer velen niet weinig denken aan de terugreis van heden. De een zit in angst dat de paarden niet bij der hand zullen zijn, de ander dat de koetsier dronken of de dienstmeid nalatig zal wezen. Die en die buren zullen in een gezelschap reizen en welke teleurstelling zou het zijn als een moet achterblijven! Anderhalf uur is verstreken, de preek is geëindigd en men gaat voort met het doopformulier. Tien, twaalf paar ouders en half zooveel kinderen zijn voor den kansel. En welk een tooneel! Schreeuwende kinderen, zussende en schuddende moeders, verlegen vaders, en daartegenover een opgedreund formulier. Het is een geraas om zenuwachtig te worden! Waar onze leeraar er aan komt weet ik niet, maar tegenwoordig leest hij het geheele formulier tot bij de drie vragen, ja ook het gebed, letterlijk. Dat de doop in de plaats der besnijdenis is gekomen, dat de kinderen Israëls door de | |
[pagina 103]
| |
Roode Zee zijn gegaan om daarmede den doop te beduiden, dat ons leven hier een gestadige dood is, en dat onze onnoozele jonge kinderen in Christus geheiligd zijn, zijn alle punten die met de meeste bedaardheid en den grootsten ernst aan de ouders worden voorgelezen als onbetwijfelbare waarheden en als de inwendige overtuiging van leeraar en gemeente. Onder het lezen van het formulier, waren twee jongens, beide gedoopt, naast mij bezig met de eene kwaaijongenstreek na de andere te plegen. Ook van hen hebben de ouders beleden te gelooven dat zij in Christus geheiligd zijn. Het is wonderlijk......... Ik dacht dat men niet in Christus geheiligd kon worden zonder Hem te kennen. In hoeverre kennen die kinderen Hem wel? Zoo dacht ik ook, dat de kinderen Israëls door de Roode Zee gegaan zijn, omdat zij voor Pharao vlugtten. Wel men hoort en gelooft zonderlinge dingen. De kinderen waren gedoopt, hadden hunne namen ontvangen en spoedig was de dankzegging afgeloopen. Het laatste woord voor den zegenwensch was een verzoek om geld tot onderhoud der armen en instandhouding der eeredienst. Waarom kunnen de kinderen niet in de consistoriekamer blijven totdat men ze noodig heeft, en waarom moet het laatste woord van onzen leeraar altijd een herinnering zijn aan giften van geld? Ik weet al niet of dit noodig bevonden wordt in heidensche tempels. Men zou zeggen de christengemeente zou anders de armen niet onderhouden noch de eeredienst instand houden! Nog iets. Waarom zijn vele menschen zoo bang dat zij in de kerk zullen worden opgesloten? Hoor eens dat gedruisch, zie eens die beweging, dat aantrekken van de handschoenen, en wat niet al, onder die plechtige zegenbede | |
[pagina 104]
| |
waarmede de godsdienstoefening sluit. Het is bepaald als had men zich erg in de kerk verveeld en wist men niet hoe spoedig genoeg er uit te komen. Dit staat erg leelijk en is eene schande. Toen men in de kerk kwam bad een ieder, of nam althans den schijn aan, en zou er geene reden van dank zijn nu men het huis des Heeren gaat verlaten? Als ik leeraar was en dacht dan ook zoo, dan zou ik wachten met het uitspreken van den zegen totdat de laatste een zijne handschoenen aan heeft en stil is. Het is twaalf uur, de kerk is uit en allerwege ziet men menschen en paarden op de been - men is aan 't inspannen. Alles klaar..... hei! roept de baas, en dondert de groote stampwagen door het dorp. Dit heeft een verbazend effect op alle boeren. Zoo ver als men de eerste wagen door het dorp kan hooren, raken de buitenmenschen met één in beweging. Oom Piet laat op dat geraas zijn vork uit de hand vallen; Neef Hendrik springt van zijn tafel op en vergeet bijna te danken. Het is rep en roer, waar men kijkt. ‘Jantje! maak gauw, span in, de laatste mensch is al weg!’ ‘Ja, Baas! omme Ruiter, die ellendige paert wil nie zijn poot optel nie’..... Rrrr.... ‘Daar rij weer een waa. Booi, mijn menzig, hoe span jij dan zoo lang die achterpaert in?’ - ‘Baas, die vrot goed wil mos nie hier ingaan nie, die gesper is ook zoo naauw.’ ‘Sannetje, jij het mos nog die kind zijn luijers vergeet, die hang mos nog in die achterplaas.’ - ‘Mijn genugtig, het is goed dat noi praat, ik het die goed schoon vergeet.’ - ‘Wa's dit Klaas?’ ‘Die ou baas laat vra of baas klaar is?’ ‘Zeg ja, de oubaas kan maar laat trek. Maar, Hendrik, jij het mos nog nie die zak suiker en die rol twak bij de winkel laat haal nie.’ ‘Ja, alle kriek, das waar ook en | |
[pagina 105]
| |
mijn twak is schoon op bij die huis.’ ‘O alle, kijk daar.’ ‘Was dit?’ ‘Daar is oom Schalk zijn waa op die loop.’ ‘Hendrik, is jou lijzels tog alles reg?’ ‘Ja, mijn hart, zit toch maar stil. Zoo een ellendige lunsriem,Ga naar voetnoot1) wat klap hij nou met zijn zweep. Hoo Alard. Kom maar Booi.’ En daar gaat ook neef Hendrik. Binnen een uur na de Dankzegging is een zestig of zeventig tal wagens uit het dorp, en de laatste buitenmensch is op weg naar huis. Enkele jonge boeren, die ook al snorren dragen en met buggies rijden, blijven nog achter. Het is deftig om laat te zijn, achteraan te komen. Intusschen, ik houd niet van die deftigheid, want van dat sommige onzer boeren de gewoonte hebben aangenomen om op het dorp te blijven hangen, zijn zij wat aan lagerwal geraakt. Een arme stumpert, die anders een van de eerste is, staat nog daar op den rug (heuvel). Zijn Hottentot was bezopen en heeft de paarden laten wegloopen. Heb toch medelijden met den ongelukkige, want geloof mij hij lijdt zwaar. Van alle rampen die een boer kunnen treffen, voelt hij geen meer dan te moeten achterblijven. Hij loopt en zucht zich kapot. En zoo is het nachtmaal voorbij. De boeren ijlen naar huis, de leeraar rust op zijn lauweren(?), de winkelier berekent zijne winsten en wij allen keeren tot de doodsche stilte terug. Welk een kontrast tusschen Vrijdag namiddag en nu, welk eene verandering! Zeg eens, hebt gij ooit een huis of tuin 's morgens vroeg bezocht waarin den avond te voren een groot feest was? Wel nu, zoo lijkt ons dorp heden. Het is treurig, akelig, ‘naar,’ ja beroerd. In mijn huis kan ik het niet uithouden, op straat nog minder. Ik ga | |
[pagina 106]
| |
dus mijn kar inspannen en uitrijden. Te veel gevoel ik, te veel denk ik. Waar zijn die vele stemmen die van morgen zamensmolten in het lied der dankzegging, waar die vriendelijke gezichten, die men overal zag? Zij zijn heen, uiteen om welligt nooit weer allen hier elkander te ontmoeten. Of er ook menige stille traan heeft gevloeid bij al dat afscheid nemen! Moeders van hare dochters, kinders van hunne ouders, vrienden van vrienden..... Dank zij de blijde hoop op een wederzien, die tranen zijn gedroogd. Er is een wederzien! Ook zonder afscheid? |