| |
| |
| |
Onze dorpsbewoners. (Vervolg.)
| |
| |
IV.
Onze dorpsbewoners.
De agent. - De stadsklerk. - De marktmeester.
Het naast bij den winkelier staat de dorpsagent, en wel zoo, dat deze beide personen veelal op onze dorpstooneeltjes onder één figuur verschijnen, met andere woorden, dat de winkelier agent, en de agent winkelier is. In het tegenwoordig geval zijn zij twee afzonderlijke personen, die elkander soms vrij wat in de wielen rijden, of een vlieg afvangen, - de eerste door nu en dan een weinig agentschap waar te nemen, en de laatste door bij wijlen kleine commissiën in negotie te verrichten, - doch die op den duur in vrij goede verstandhouding met elkander leven. Er bestaat eene naauwe betrekking tusschen den winkelier en den agent, zoo naauw, dat zij elkander onmogelijk onverschillig kunnen zijn, en òf de een den ander tegenwerken, òf beide elkander ondersteunen moeten. Hier bij ons is dit laatste het geval. De agent houdt den winkelier, en deze den agent de hand boven het hoofd. Dit verklaart de omstandigheid dat bij eenig verschil met den
| |
| |
winkelier, deze altijd gereed is om de onpartijdige arbitratie van den agent in te roepen, en dat de zaak altijd zóo uitloopt, dat gij in het ongelijk wordt gesteld en het gelag moet betalen; terwijl, omgekeerd, de agent, wanneer gij hem eene vordering tegen den winkelier toevertrouwt, het altijd zóo druk heeft, dat hij nooit tot eene afrekening kan komen. Doch verder loopt het troebele water niet. Moogt gij ook al in dezen worden teleurgesteld, gij kunt gerust zijn, dat alle andere zaken, aan den agent toevertrouwd, wakker worden behartigd. Men zegt dat de kassier van een bank een argushoofd met honderd oogen erlangt, zoodra hij zijne aanstelling daartoe ontvangt, en dat hij, bij gevolg, oneindig meer ziet en weet dan eenig ander mensch. Dit geldt ook van den dorpsagent. Hij is schier alwetend, kent den inhoud van uwe beurs, en weet den warmtegraad van vriend- en vijandschap in de hem omringende maatschappij zoo juist te bepalen, dat hij alle mogelijke processen voorziet, en die niet zelden, door woord of gebaar, vooruit zoo regelt, dat hij bij den uitslag aan de veilige zijde is. Voor een man, die nooit bepaald in de regtsgeleerdheid is opgeleid, heeft hij wonderlijk veel kennis van de wet, en liefst dan eenige andere neemt hij eene regtszaak voor den magistraat aan. Regtszaken in handen te krijgen is zijn leven, vooral als zij voortspruiten uit de rijke bron, die hier te lande steeds zoo productief is - lasterzaken. Welk een glimlach speelt er niet op zijn gelaat als hij in eene dergelijke zaak opstaat met een: ‘ik verschijn voor den klager,’ en dan vervolgens zijne getuigen oproept. Wee u, als gij het voorwerp zijt van zijne prosecutie, uw huis en haard worden als ondersteboven gekeerd, en alles wat in verband hiermede staat wordt op de lappen
| |
| |
gehaald; tot zelfs uwe geheimste gesprekken komen aan het licht. Nooit heeft boetprediker deze onze volkszonde in al hare afschuwelijkheid zoo tentoongesteld, of heeft profeet den misdadiger scherper gegeeseld dan onze dorpsagent dit weet te doen. Praat van redenaars, moralisten, predikers! waar zijn zij te vinden zooals een onderveldsch dorp ze bezit in zijn agent? En welk een gevatheid, welk eene belezenheid in het boek der karakterkunde legt hij niet aan den dag, als hij, bij het getuigenverhoor, zijne vragen juist zóo weet te formuleren, dat het antwoord voor den dag komt zoo als hij het wil hebben, en niet anders! En dan dat zelfvertrouwen, waarmede hij zich midden door alle fijne punten van wet heen slaat, en met de namen van Van der Keesel, Van der Linde, en Van der Wie niet al, den achtbaren magistraat als met een stortvloed overvalt. Het is benijdenswaardig. Wij zouden den agent echter groot onregt doen als wij meenen dat zijne talenten alleen in de regtzaal schitteren. In den handel ligt eigenlijk zijn volle kracht, en, welke gebreken zich in hem ook mogen vertoond hebben als regtsagent, hier verdwijnen die allen. Vertrouwt hem een of andere commissie toe, of draag hem iets op te koopen of te verkoopen, en gij zijt zeker van uw plan. Bewonderenswaardig inderdaad is de takt waarmede hij iets aan den man weet te brengen. Is het veld van eene plaats schraal of kort, hij praat het welig en hoog; zijne woorden zijn als vernis over een ouden wagen of kar, en een kreupel of mager paard toovert hij regt. Is een paar karpaarden nog zoo ‘steeksch’ hij zal ze voor uwe oogen wonderen laten doen. Krijgt maar eens zin in eene plaats waarmede de eigenaar zeer in zijn schik is, de agent bezoekt hem niet tweemaal, of hij krijgt het
| |
| |
land aan zijne plaats, walgt er van, en spoedig zijt gij eigenaar. Of zijt gij teleurgesteld met uwe plaats, draag het den agent op, en spoedig hebt gij keur en geur van koopers. En toch, alles gaat eerlijk toe. Want noem onze dorpsagenten bloedzuigers, toovenaars of wat gij wilt, maar ik zet u ze van bedrog te overtuigen. Ze zijn eerlijke menschen. Ik weet niet wat ik het noemen zal, maar het is een soort van betoovering, een ‘spell’ waardoor zij uwen wil, gelijk de magnetiseurs, aan den hunnen weten te onderwerpen. Het is door deze geheime kunst, die in geen land ter wereld meer bekwame meesters heeft dan bij ons, dat de agent u telkenmale verbaast met den uitslag zijner onderhandelingen.
Boven dit is de agent een zeer minzaam mensch, en zeer dienstvaardig. Het gebeurt niet zelden dat hij een armen drommel uit de moeijelijkheid helpt. Wat ik echter in hem ten strengste afkeur is zijn ingekankerde ‘tretterzucht,’ dat is, zijn lust om vooral de bestaande magten, zooals Municipaliteit, Kerkeraad, enz., enz., te trotseren. Nu geloof ik wel dat deze ligchamen het dikwijls door hunne vermetele aanmatigingen verdienen dat zij wat op de vingers getikt worden; maar toch keur ik het af, want de leden van zoodanige besturen zijn menschen die hun werk gratis doen en genoeg moeten verdragen van een ondankbaar publiek. Dit verkeerde in den agent neemt echter niet weg dat hij bij allen zeer gezien is. Hij leeft en beweegt zich dan ook in de eerste klasse der maatschappij, heeft een vrij ruim inkomen, leeft goed, en is onmisbaar voor ons dorp.
Naast den agent op ons tooneel staat een persoon, vrij wat minder rustig, en een boel magerder. Hij draagt een
| |
| |
hoed van stroo, een zwart of grijs jasje en een witte broek, heeft in de eene hand een bos sleutels en in de andere een wandelstok. Zijne oogen zijn nimmer stil en zien altijd de straat op of af. Er is iets zenuwachtigs in al zijne gebaren. Hij spreekt snel en met kort, gebrokene volzinnen, en verlaat hij u, dan gaat het altijd zoo half op een draf. Die man heeft een zonderling leven. Hij is alle mans vriend en alle mans vijand, twist honderd maal op een dag en wordt tweemaal zoo dikwijls uitgescholden. Dan is het als liep hij iemand omver of wordt hij door iemand omvergeloopen. Zijne bezoeken wekken altijd achterdocht en men weet nooit of men hem koud of hartelijk moet ontvangen, want nu eens komt hij als een spion en dan weer als een beschermer, nu eens als een vriend en dan weer als een vijand. Van zijnen kant bestaat diezelfde onzekerheid. Hij weet nooit of men hem aanspreekt als een voor- of tegenstander. Van daar zijn achterdocht, en die zenuwachtigheid in zijn spreken. Die persoon is onze stadsklerk. Een nuttiger mensch dan de stadsklerk is er op aarde niet; maar ook geen lastiger wezen. Wat hebben wij hem niet veel te danken voor de orde die in het dorp heerscht! Bij nacht en bij dag is hij schier overal tegenwoordig en houdt de boel in orde. Ja, geducht in orde, want vrees niet dat hij het uit zijn onbegrijpelijk geheugen zal laten ontglippen dat uw watervoor op zekeren tijd niet schoon was, of dat uw wagen of kar in de straat stond, of dat gij uwe belasting nog niet hebt betaald. Vrees niet dat uw buurman u ongestraft zal lastig vallen of inbreuk maken op uwe regten. Hoe drommel hij het zoo spoedig weet, is mij onverklaarbaar, maar zoo zeker als gij een of ander municipaal wetsartikel overtreedt, hebt gij hem op uwen
| |
| |
nek, terwijl gij in de ure als de zaak u reeds ontgaan is, een zeer vriendelijke uitnoodiging krijgt om voor den stedelijken raad te verschijnen, en wegens een of ander misstap uwe boete te betalen. De misdaad ontkennen helpt niets, want de man heeft altijd getuigen. Hij is inderdaad de schrik van het dorp. Geen wonder, want hij heeft de magt om het leven u bitter te maken, daar gij onmogelijk leven kunt zonder de wet te overtreden. Geen inwoner heeft zooveel magt en gelegenheid om zijne vijanden te doen boeten als de stadsklerk, en toch heeft niemand meer vijanden dan hij. Daarom is zijn lot, in weerwil van zijne groote magt, weinig benijdenswaardig. Hij staat altijd tusschen twee vuren, en heeft veel van een haagdoorn langs den weg, die aan allen, en aan wien allen vasthaken, terwijl zijn levenslot veel heeft van ‘een middelman’ die nu klop krijgt van den eenen en dan van den anderen kant. Is de arme stumpert wat al te stipt, dan krijgt hij ou Tante Saartje of ou Oom Hans op zijn hals. De een jaagt hem de deur uit, achtervolgd door een heirleger van zegeningen; een ander scheldt hem op straat uit; terwijl een derde hem gaat aanklagen dat hij niet altijd even stipt is. Is hij daarentegen wat toegevend en verzuimt hij alle misdrijven in het gedenkboek aan te teekenen, dan krijgt hij het weer van de Municipaliteit. Gaat hij een bezoek afleggen bij iemand uit loutere vriendschap, dan loopt hij gevaar van door de warme huismoeder begroet te worden met een: ‘zoo, jij kom zeker weer om te spioneren of om geld in te vorderen’, enz., enz., Neen foei! ik wil voor geen prijs ter wereld stadsklerk zijn. En hoe moet hij niet, als voortgezweept van de eene plaats naar de andere, dan naar de watervoor, dan naar de schutkraal, en
| |
| |
dan weer naar de bandieten. Och, het is een leventje! Altijd misdaden op te sporen, altijd vonden te zoeken, altijd de schaduwzijde van het leven zien, nooit de deugden opmerken, nooit de lichtzijde des levens zien! Neen. ik wil geen stadsklerk zijn.
Het is opvallend dat een marktmeester altijd in zulk eene goede conditie is. De onze maakt geene uitzondering op den regel. Hij is wat men noemt, een vierkantige kerel. Het kan ook niet anders, waar men altijd met zooveel eetwaar te doen heeft. Verbeeld u om reeds voor ontbijt den mond vol te hebben van boter, eijeren, hammen, kaas, meel en wat niet al. Ik wenschte dat ik een marktmeester ware. Wat zou ik droomen ‘van hammen en van spek’, van vette kalkoenen en speenvarkens, tot ik mijn bekomst had. Ik geloof echter niet dat onze marktmeester alleen van droomen en verkoopen van al die lekkernijen zoo vet en dik is geworden. Meer hecht ik aan de proefjes die hij neemt. Want geen vat met boter of ham wordt er verkocht zonder recommandatie van hem, en hoe zou hij de aanbeveling kunnen doen zonder te hebben geproefd en gesmaakt hoe goed al deze dingen zijn. Of het waar is weet ik niet, maar men zegt dat hij des avonds de ronde doet bij de wagens op de markt om monsters te krijgen, opdat hij zoowat van alles een behoorlijke proef kan doen voor de morgenmarkt. Ik twijfel er niet aan, dewijl een dergelijke voorzorg zoowel voor den boer als den marktmeester hare voordeelen heeft, en een wonder zou het zijn als men, onder zulke omstandigheden, er niet aan dacht. De lezer meene echter niet dat er voor de goede conditie van onzen marktmeester niet nog andere oorzaken zijn. Welk een rustig leven heeft hij niet! Zie eens hoe te- | |
| |
vreden hij met zichzelven en heel de wereld is. Hij heeft een lachje en vriendelijk knikje voor ieder over. En let nu maar eens op, als hij met de opveiling begint; daar is niets van dat lange gezanik, zoo eigen aan vele venduafslagers - (ik zou ze opslagers willen noemen) - dat dralen en andermalen waardoor deze u dwingen om uit louter verveling maar nog wat op te zetten; neen, als zijne volle ronde wangen de lippen in beweging zetten, dan hoort gij een forsche mannelijke
stem: ‘Komt heeren, hier is wat goeds, een vat boter, wie zegt een shilling, de helft van wat het waard is? Ik kan het recommandeeren!’ Gij ziet hem er op aan en zijn gelaat geeft u onwillekeurig eetlust. Een paar oogwenken, en daar vliegt boter, speenvark en alles, een, twee, drie, en de vracht is verkocht. Alles gaat glad en goed zijnen gang. Maar verbeeld u nu een mageren, halfverhongerden marktmeester. De man ontneemt u alle idealen. En wie zou van hem een ham willen koopen? Het zou waarlijk zijn als at gij hem zelven op en onwillekeurig zou zich het gevoel van u meester maken, dat de man het meer noodig heeft dan gij. En of de boeren het ook al uitgevonden hebben, dat een vette marktmeester de produkten spoedig en goed verkoopt? Ik geloof stellig zij zullen hem per force vet ‘voeren’ als hij het eens in den kop krijgt om mager te worden. Onze corpulente victualie meester is dan ook de gunsteling van allen. Waar hij komt is hij welkom met zijn grappige en aardige vertelsels en luimige gesprekken, want hij brengt een ieder dadelijk in goede stemming. Eene waarheid is het dat men niemand geven kan wat men zelf niet bezit. Die een gezigt zet als had hij een flesch azijn gedronken kan niemand gelukkig maken, maar geeft een ieder het
| |
| |
zuur. Om den zegen van geluk te verspreiden moet men dien in zichzelven omdragen. En volgens dezen regel moet onze marktmeester een gelukkig mensch zijn. Men ziet het bijvoorbeeld in den predikant van........ Die man is zoo zuur als een azijnvat. En, al preekt hij al over de troostrijkste onderwerpen, zijne reden geven geen troost, dewijl de man toont dat hij een volslagen vreemdeling is aan geluk. Daarentegen is onze marktmeester zoo innig gelukkig, dat hij onmogelijk anders kan dan een ieder welgemoed te maken die zijn gezelschap deelt. Lang leve daarom onze marktmeester!
| |
De drentelaar, de rentenier, en twee figuren van knechten.
Wij zijn niet allen sprekende en handelende leden der maatschappij, evenmin als alle figuren op een tooneel. Sommigen zijn er geplaatst om ledige ruimten op te vullen. Er zijn ook onder ons van die gelukkige of ongelukkige wezens die ongemerkt geboren en groot worden, lang leven en weer ongemerkt sterven. Zij brengen niets in de wereld, en evenmin als zij er iets uit wegdragen, laten zij er iets in na. Het zijn die zonderlinge wezens die altijd bezig zijn met niets doen, die nooit genoeg tijd hebben om hun tijd om te krijgen - met één woord: de drentelaars. Van alle menschen is onze drentelaar de zonderlingste, de wonderlijkste. Hij is een levend wonder, een raadsel dat onder ons rondwandelt. Oordeel zelf, lieve lezer! Ziet gij dien jongen man? hij is deftig gekleed, niet waar? heeft het voorkomen van iemand die perfect gezond is en in niets misdeeld, en toch, zult gij het kunnen gelooven, hij
| |
| |
doet niets, volstrekt niets ter wereld? Maar dan moet hij zeker rijk zijn? Neen, geloof mij, hij bezit minder dan niets. En waar leeft hij dan van, van rooven of stelen of spelen? Neen, niets van dat al, en hier ligt het groote geheim dat, ik wil niet zeggen onoplosbaar, maar toch onopgelost is. Gij ziet dien jongen man den ganschen dag overal op het dorp. Gaat ge ergens een bezoek afleggen, ge ontmoet hem; gaat ge naar den winkel, hij zit daar op de toonbank een pijp te rooken; neemt gij eene wandeling, gij vindt hem er ook op uit. Alleen op ééne plaats mist gij hem, en die is waar hij gevaar loopt te moeten werken. Nu eens staat hij geheimzinnige uren lang te kijken hoe de bandieten de straten of watervoren in orde maken; dan weder bewondert hij u in uwen tuin of bij uw werk. Hij is schier overal, ja! en alwetend ook. Wordt er bijvoorbeeld door een paar vrienden geloot om een flesch bier, hij komt er altijd bij na dit voorbij is en voor de kurk wordt getrokken, net nog bijtijds dat een derde glas kan opgevuld worden. Spant gij uwe kar in om wat te gaan rijden, en zal er nog eene plaats onbezet zijn, hij komt toevallig er voorbij, en met een vriendelijk: ‘heb ge nog een plaats?’ neemt hij plaats naast u op uwe kar. Hebt gij een paar vrienden speciaal uitgenoodigd een avond bij u te komen doorbrengen, dan gebeurt het dat hij toevallig juist dien avond plan heeft u te komen bezoeken. Het is wonderlijk, geen buitenkansje gaat hem voorbij, nergens is een partijtje of hij weet er niets van en heel toevallig legt hij juist dan bij dat huis een bezoek af; nooit haalt gij uw tabakzak voor den dag of zijn pijp is leeg, en nooit noodigt gij hem aan uwe tafel of hij heeft reeds gegeten, doch zal maar zoo wat
| |
| |
mee doen voor gezelschap. Meent echter niet dat die drentelaar traag is. O neen! hij biedt altijd zijne diensten aan......... als gij die niet meer noodig hebt; de zijne is altijd tot uwe dienst, doch komt altijd te laat. Dit is zeer toevallig en zijn schuld is het niet. En werk! Dit heeft hij steeds in overvloed. Hij moet een aantal commissien doen, eene reeks van brieven schrijven, die echter, gelijk de beroemde vlieger van Dickens, nooit klaar komen. Zoo dikwijls als de post aankomt, is hij de eerste om naar zijne brieven te vernemen, maar altijd krijgt hij ten antwoord: ‘Geene brieven, meneer!’ terwijl hij dan met een groot ‘O!’ en: ‘het is vreemd’, heel stilletjes weg gaat, en zich dan verkniest over het niet komen van brieven die hij niet had verwacht.
En is dan de drentelaar een geheel nutteloos mensch? Neen waarlijk niet. Hij dient tot vele nuttige einden. Waar krijgt bijvoorbeeld de winkelier gezelschap als er geene koopers zijn, en wie verdrijft de ledige uren van den agent zonder zaken, van den doctor zonder patienten, en van de oude vrijsters zonder vrijers? Als hij er niet ware, welke verschooning zouden wij hebben voor verzuimde werkzaamheden? Stel eens, gij zijt wat traag en zit liever te praten dan te werken, wie komt u dan zoo handig als de drentelaar? Of gij zijt in gebreke gebleven om eene belofte of afspraak te volbrengen, welk een breed vijgeblad, welke kapitale verschooning is die drentelaar! Hij had u opgehouden, hij had u gehinderd, het is dus zijne schuld. Dus, al is hij soms wat lastig, veroordeel en verwensch den drentelaar nimmer, hij komt u dikwijls zeer te pas en heeft zijn nut.
Er bestaat eene sterke gelijkenis tusschen onzen dren- | |
| |
telaar en onzen dorpsrentenier. Want ja, een dergelijk figuur hebben wij ook op onze tooneelen. Mr. ....... of Oom, of Neef Pieter, want hij gaat door onder alle drie titels, is een zeer merkwaardig persoon. Dommer en slimmer mensch leeft er op de aarde niet, grooter held en grooter lafaard ook niet. En als het spreekwoord waar is dat uitersten elkander raken, dan wed ik dat hij uiterst vroom is. Maar, wat heeft dit met den rentenier te doen? Lieve lezer, heb toch geduld! weet gij dan niet dat deze dingen noodzakelijke vereischten zijn om op ons dorp rentenier te worden, dat zij juist de oorzaak zijn dat onze gewezene winkelier en kanselier thans rentenier is? En bedenk ook wel dat het niet om zijn rijkdom is dat hij zoo merkwaardig is; want geloof mij, gij merkt daar haast niets van. Het eenige bewijs dat hij rijk is bestaat in zijne buitengewone vrees voor den dood, zooals ik u straks zal laten zien. Ik zeg onze rentenier is merkwaardig. Hij is een Afrikaan van geboorte en is rentenier op een onderveldsch dorp. Waarlijk een buitengewoon zonderling verschijnsel. In de volle kracht van zijn leven heeft hij opgehouden geld te maken, dewijl hij genoeg had, en niet gaarne het brood uit den mond van anderen nemen wilde. Hoewel dit laatste wordt ontkend, op grond dat hij in stilte nog altijd voortgaat met bezigheid te doen, en slechts van het drukke tooneel is teruggetreden om des te beter als de vos met het vette lam te kunnen heenloopen, terwijl de leeuw en tijger er over vechten. Hoe dit zij, één ding is zeker: onze rentenier elt geen moleskin, en weegt geen thee of suiker meer af. Wat voor bezigheid hij nog doet geschiedt in stilte.
Dat hij boedels vereffent, agentschappen waarneemt, is
| |
| |
ook welligt daaraan toe te schrijven, dat hij zijne oude vrienden nog gaarne een vriendschap wil doen, vooral de weduwen en wezen in hunne verdrukking. Ik herinner mij dat toen voor eenigen tijd Oom L..... was gestorven, neef Pieter de eerste, zelfs vóór onzen predikant daar was om zijne bedroefde weduwe te troosten, en haar bekend te maken dat hij gereed was om haar met raad en daad bij te staan in hare droevige omstandigheden. Nooit zal ik vergeten hoe belangstellend hij haar vraagde, waarin hij haar van dienst kon zijn, wat hare plannen waren, en hoe goedhartig hij haar zekere wenken gaf om toch goed te zien dat zij een opregten man als agent aanstelt, die hare belangen en die harer kinderen zal behartigen. En dan die troostrijke woorden die hij haar toesprak, zooals: ‘Ja wat ik nu doe, weet gij niet, maar gij zult het na dezen verstaan,’ en dan weder ‘geloof mij, ik weet bij ondervinding, die bezoekingen Gods hebben ook hunne voordeelen!’ of ‘alles wat wij hebben is ons toch maar geleend,’ enz., enz. En toen hij eindelijk heen wilde gaan en met betraande oogen hare hand nog vasthield, en zij hem toen verzocht om haar vriend en raadsman te zijn, was het mij waarlijk als hoorde ik onzen leeraar met haar spreken. Zoo roerend waren zijne woorden, zoo gepast, troostvol. Ik was verblijd dat mijne nicht, de weduwe, hem een paar dagen geleden tot haren agent aanstelde. Hij heeft ook toen haren boedel vereffend.....!
Onze rentenier is merkwaardig. Hij heeft net gebondene boeken, allen ‘de eerste uitgaaf,’ en kent de titels van allen en de namen der schrijvers. Hij is zeer bekend met literatuur, ten minste vraagt men hem of hij een of ander boek al gelezen heeft, dan heet het altijd ‘ja, maar het
| |
| |
is al lang geleden.’ Dit moet zeker dienen om een of andere vraag die hem zou kunnen gedaan worden te verhinderen. Want vraagt men aan het gezelschap hoe heet ook de held van dien roman, dan zal immers niemand van hem het antwoord verwachten; immers het is al ‘zoo lang geleden’ dat hij het boek gelezen heeft. Deze slimheid van onzen rentenier verhindert echter niet dat zijne domheid nu en dan uitkomt. Zoo antwoordde hij eens op een avond iemand die hem vroeg of hij ‘Klaasje Zevenster’ (een pas verschenen werk) al gelezen had, ‘ja, maar het is al jaren geleden.’ Een kwaaijongen, die voor zijn spotlust een dupe had gevonden, deed hem toen de vraag of hij de geschiedenis van de Kaap (waaraan de Heer Thomson bezig is) al gezien had, hij antwoordde heel deftig: ja, maar ik herinner mij den inhoud niet meer goed. Onze rentenier is echter niet geheel eene uitzondering in zijne vrees voor den schijn van niet alle boeken gelezen te hebben. Er zijn er meer die niet zoo akelig willen zijn als hebbende dit of dat boek nog niet gelezen. Men valle hem dus daarom niet al te hard. Hij houdt toch van muzijk, heeft eene piano van honderd en twintig pond, en zijne dochter, zegt hij, zingt de ‘Lieder ohne worte,’ van Mendelsohn bijzonder goed. Een zijner dochters is daar of daar op school en kost hem twee honderd pond per jaar. De viool van zijn zoon is de beste in het land, want die kost vijf pond, - in één woord, hij heeft veel mooie dingen. Een schilderstuk van Rembrandt, waarvoor hij tien pond heeft betaald, een paar groote olieverf portretten van zijne gade en hemzelven, elk met een gouden horologie en zware ‘ketting,’ dat door een beroemden schilder in de Kaapstad is gemaakt, en als kunststuk, zegt hij, nooit overtroffen
| |
| |
is, want zie eens, hoe gij draait, de oogen volgen u overal, altijd een bewijs dat het stuk goed is, en dan zijn photographische albums! Welk een menigte portretten, van de Koninklijke familie tot op Naatje de keukenmeid. De meesten echter zijn van predikanten, sommigen met borstlapjes aan en sommigen weer in ‘livery dress,’ met groote knoopen. Dit is vooral een liefhebberij van mevrouw de moeder en jongejufvrouw de dochter. Want ge moet weten het is eene eigenaardigheid van niet weinige Kaapsche dames, zij hebben hunne leeraars lief en ook andere leeraars, vooral die met de fraaie gladde kaalgeschorene dubbele kinnen, - en het huisgezin van onzen rentenier is een van dat soort. Ook neef Pieter is er zeer op gesteld in gratie bij den leeraar te zijn. Dit is zeer natuurlijk. Gij moet weten hij is rijk, en zoo maar te moeten verhuizen naar een andere wereld in den vollen bloei zijns levens is geen gemakkelijke zaak, en wie kan meer doen dan zijn eerwaarde, om, als er ziekte komt, door het veel vermogend gebed de dagen van Neef Pieter te verlengen? Alle ‘beetjes’ helpen, en hoe meer hij zich tegen den dood wapenen kan, des te beter. En zoo als gezegd is, hij is verschrikkelijk bang voor den dood. Eens op een Zondag stond ik met den Doctor te praten, toen neef Pieter doodsbleek van de kerk kwam aanloopen. ‘Doctor, doctor,’ riep hij ontsteld uit, ‘zeg eens wat mankeer ik, kijk mijne handen, is het de paleurs of beroerte?’ Wij schrikten beiden niet weinig toen wij zijne paarsche handen zagen. Doch spoedig daarop schaterde de doctor uit en gaf neef Pieter een ferme dosis. Ik kon mijne lach niet bedwingen toen het daarop bleek dat het van de handschoenen was! Neef Pieter zal dan ook niets
| |
| |
eten of drinken zonder de toestemming van den doctor. Als een kind komt hij dezen telkenmale vragen of hij dit of dat gebruiken mag. Vooral is dit het geval als er een of andere ziekte regeert. Ach, de man staat ontzettend veel nood uit. Krijgt hij een koude weg en raakt hij aan 't hoesten, dan verbeeldt hij zich de tering te hebben. Heeft hij des avonds hoofdpijn van een te zwaar supper, dan ziet hij een voorteeken van beroerte. Wat moet het toch zwaar zijn om de rente van angst en vrees te trekken! Niemand benijde onzen rentenier zijn rijkdom! Hij boet er zwaar voor, en zeker kost het hem meer om rijk te zijn dan het hem kostte om rijk te worden.
Oneindig minder rijk maar tevens oneindig meer gelukkig zijn de twee personen die ik, met permissie van den lezer, thans aan hem introduceren wil. Het zijn Tamboer en Januarij, een Hottentot en Kaffer, beide zeer bekende schepsels in ons dorp. Tamboer is een goed exemplaar van zijn snel verdwijnend ras. Hij is kort van gestalte en nog geen vijf voet hoog, draagt een kleine snor, en is flink gebouwd. Koddiger snaak kan men zich niet denken. Rad en vlug als een kat, is hij gevat en slim als een aap. Het is als of hij het instinct aller dieren in zich vereenigt en helaas! niet minder hunne driften. Welk een oplettend en verziend oog heeft hij, dat een adelaar hem benijden mag, - welk een fijnen reuk en scherp gehoor welke die van den jagthond evenaren! Jammer maar dat die zintuigen zoo verzwakt zijn, en nog dagelijks meer verzwakt worden door zijne onovertroffene getrouwheid en gehechtheid aan Bacchus. Nooit had de edele wijnstok vuriger bewonderaar, en Dyonysus getrouwer dienaar dan Tamboer. En toch is hij geen schandaal voor het dorp. Inte- | |
| |
gendeel is hij de vriend van schier allen. Een ieder heeft er pleizier in om Tamboer te plagen, vooral wanneer hij in echt luimige stemming van zijn morgenoffer komt. O, dan is hij zoo als men hem hebben wil. Begin maar eens hem te bestraffen, en hij loopt u vooruit met den diepsten pathos en teekent u het leven, den mensch, den zondaar met een meesterhand, die onze leeraar zelf niet bezit. Met eene verbazende behendigheid weet hij de zaak in kwestie ter zijde te schuiven en uwe bestraffing zulk eene wending te geven, dat die eindelijk bij u aanlandt. Poogt gij door steken onder water hem te kwetsen, gij vindt in hem een drilvisch die u weder hevig schokt dat het een aard heeft. Het meest echter openbaart zijne radheid van taal en gedachte zich als men hem met de wapenen van spot of scherts aanvalt. Dan volgt de eene behendige zet op den anderen, de eene kwinkslag na den anderen, zoo snel dat gij er van verstomd
staat. Een meester in de kunst om iemand na te apen, weet hij uwe stem, uwe manieren, zoo perfect na te maken, dat hij spoedig het gelach ten koste van u laat geschieden, en u de speelpop van het tooneel maakt. Gij zijt eindelijk blij om van hem ontslagen te worden. Daar huppelt de grijze Tamboer (hij is al oud) dan weer voort naar een ‘ander’ hoek van de straat, vroolijk en gezwind en dartel als een kind, terwijl hij geen enkele schoone van zijn geslacht ongehinderd passeert. Van de eene moet hij een snuifje, van de andere een pruimpje en van een derde een zoentje hebben. Dit geschiedt alles zoo maar in het openbaar, want hij is een vijand van alle stijve modes. Wil hij zingen, hij gaat naar geen kerk; wil hij huilen, hij zoekt geen klaaghuis; en wil hij dansen
| |
| |
lagchen, kussen, hij wacht op geen bruiloft. Altijd vroolijk en altijd vrij, neemt hij de wereld zoo als hij die vindt. Wat hem in de gedachte komt, moet er uit in woorden, daden of gebaren. Hij is een goede ziel en altijd gewillig en gehoorzaam, doch uit de oogen nimmer getrouw; kan hij u flausen, hij laat het niet. En toch schuldig vindt gij hem nooit als gij hem toelaat eerst ‘zijne verschooning’ in te brengen. Houdt hem echter onder uwe oogen, dan is hij onverbeterlijk. Als Tamboer wil, zal geen knecht ter wereld hem in iets overtreffen. Op uwe partijen is hij de violist - de muzikant; in uwe kerk kan hij goed voorzingen; zet hem op een paard, op uw rijtuig, bij uw vee, in uw tuin - en Tamboer is overal tehuis als hij wil. Welk een onderscheid tusschen dit klein gele wezen Tamboer en die groote fiere gestalte van Januarij. Welk een kontrast! De een immer vroolijk als een kind, de andere steeds somber als een grijsaard; de een altijd vlug en rad, de andere altoos langzaam en bedaard. En toch, Januarij wint het verre van Tamboer. Is deze meer gezocht door den drentelaar en ledigganger, de eerste deelt in de gunst der vlijtigen en arbeidzamen. De Kaffer is voor de werkelijkheid, de Hottentot voor den schijn. De sombere houding, de bedaarde doch ferme gang van Januarij toonen dat hij met de wereld zooals zij is, ontevreden is. Hij denkt, hij arbeidt, hij werkt om den toestand der dingen en van zichzelven te veranderen. Bij hem is geen scherts, alles is ernst, zijne speculaties, zijne ondernemingen, zijne contracten zijn wel doordacht, zijne plannen en kansen wel berekend. Het is hem volstrekt niet onverschillig hoe men over hem denkt, noch hoe hij over anderen denkt. De gulheid en openhartigheid van Tamboer zijn deugden die hij mist,
| |
| |
maar te vergeefs zoekt men de onverschilligheid van dezen in hem. Een hooge mate van rechtsgevoel is hem aangeboren. Bedreig hem eenmaal en hij vergeet het nooit. Maar dan kunt gij ook vast op zijne beloften rekenen, tenzij hij uit vijandschap u door zijne fijne list voor een hem aangedaan onregt betalen wil. Ik ken geen volk dat met even weinig beschaving fijner politiek en sluwer list heeft dan een Kaffer. Welke diplomaten, welke advocaten zouden uit Kaffers kunnen groeijen! Januarij is een meester in de veinskunst. Nooit zal men merken wat er eigenlijk in hem omgaat, indien hij het niet verkiest. Onschuldig en onnoozel kan hij schijnen als een pasgeboren kind; terwijl hij de kunst, om wanneer het te pas komt zijne memorie geheel te verliezen, perfect verstaat. En toch hij heeft een geheugen van staal, en een buitengewoon schrandere waarneming. Hij leest geene couranten en weet toch alles wat er omgaat. Hij studeert geen parlementsakten, en toch begrijpt hij den gang van zaken. Met een oogopslag ziet en doorziet hij meer dan de Hottentot zijn leven lang. Van daar dat hij zulk een perfecte financier is, en de kans voor eene goede speculatie niet ligt laat voorbijgaan. En of hij ook speculeert op de zwakke punten in de kennis en het karakter van zijn baas. Hij is geen dag in uwe dienst of heeft uitgevonden hoe en waar hij u in den nek zien kan. Gij meent een onnoozelen Kaffer voor u te hebben die niets weet, en behandelt hem als zoodanig, hij daarentegen weet alles in uwe manieren en karakter uit te vinden wat hem tot voordeel kan verstrekken. Al verstaat hij een werk nog zoo goed, toch zal hij zich dom en onhandig aanstellen, en zijne bekwaamheid slechts in zooverre toonen dat hij u
| |
| |
ter naauwernood voldoet. Van daar dat Januarij dom of knap, traag of wakker in het werk is, al naar dat zijn baas is. Zijne hoofdeigenaardigheid tegenover den Hottentot is, dat terwijl deze een echte hansworst is, hij daarentegen de bezadigde, denkende, calculerende politicus is.
|
|