| |
| |
| |
Onze dorpsbewoners.
| |
| |
III.
Onze dorpsbewoners.
De predikant - de ouderling - de koster.
Menigmaal heb ik al gedacht: hoe jammer is het toch dat ons tegenwoordig geslacht spoorloos van de aarde moet verdwijnen! Wat zou het ons niet waard zijn om een beeldengallerij te bezitten waarin al onze voorouders nog dagelijks kunnen gezien worden? In menig opzicht heeft een beter lot onze redelooze bevolking getroffen. Dank zij het penceel van Kolbe en anderen, wij bezitten afbeeldingen van schier alle diersoorten, vroeger hier te lande bekend; maar waar vindt men den Zuid-Afrikaanschen boer, den echten dopper, de deftige heemraden, ‘Boesmans’ en Hottentotten der vorige eeuw afgebeeld? Ik ben zeker dat het nageslacht ons, voor eene volledige verzameling portretten der tegenwoordige menschen, meer dankbaar zal zijn dan voor een nationale schuld, die wij ons zoo zeer beijveren na te laten. Het is toch eenmaal waar dat menschen zich minder om zaken dan om personen bekommeren. Laat iemand bij voorbeeld een boek met photographien
| |
| |
van het vorige geslacht uitgeven, en een ander een werk over de zeden en gewoonten der vaderen, dan wed ik, dat het eerste oneindig meer aftrek krijgt dan het laatste; want zoo als het met de levenden gaat, zoo gaat het ook met de dooden. Men is meer nieuwsgierig zekeren geruchtmakenden persoon te zien dan te weten waarom hij zoo berucht of beroemd is geworden. Daarom is het bepaald goed dat geen enkele schrijver ooit zijn naam bekend maakt, maar dat een ieder doet zoo als ik. Zoodra toch iemands naam bekend is, dan laat men gewoonlijk de zaak varen waarover hij handelt en valt zijn persoon aan; of, indien hij eens in den smaak valt, dan wordt hij gevierd in plaats van de zaak. Ik ben dus verpligt, zooveel mogelijk ook datgene te beschrijven van onze dorpsbewoners, wat voor oogen is, en te spreken over hun uiterlijk niet minder dan hun innerlijk. Uit dit laatste besluite de lezer nu niet dat ik hem een anatomische les zal geven en de maag, longen, darmen, enz., enz., van onze menschen zal gaan beschrijven. Trouwens, dit zou ook menig aardige schets opleveren. Denk maar slechts aan een paar longen van den smid, en de maag van den man die een heele kalkoen met toebehooren herbergen kan! Ik begin dan met onzen predikant (hoe het komt dat hij het eerst aan de beurt is weten mijne lezers daaruit, dat het kerkelijke bij ons altijd bovenaan staat).
Onze predikant telt nog geen veertig jaren, heeft donkere oogen en donker haar, is niet lang maar zeer vet. Vette predikanten zijn zeer gewild, en daardoor worden zij nog vetter. En hoe dit komt? daarvoor is meer dan éene reden. Wij Kapenaars houden van vette dingen, een vet schaap, een vet paard, een vet varken, een vetten predikant, ja en
| |
| |
eene vette vrouw ook. Alles moet even dik en vet zijn. Het doet ons zoo goed, dat vet! En is het niet waar dat een vette leeraar op den preekstoel u zoo rustig, tevreden en kalm laat gevoelen? Het geeft zoo den indruk van volheid, voldoet, verzadigt de gemeente zoo. Men is na de kerk altijd volgedaan, zoo niet voldaan. Geen behoeften wekt hij op, hij die daar volstrekt geene behoefte toont; geen verlangen doet hij geboren worden, die in alles toont naar niets te behoeven te verlangen. En komt hij uit de kerk, dan is het weer hetzelfde. Hij eet goed, lacht lekker, praat gaarne, vooral over spijze, geestelijk en vleeschelijk, en valt u nooit lastig met wonderlijke denkbeelden. In één woord, hij is volstrekt niet gevaarlijk. Het is opmerkelijk hoeveel aantrekkelijks er in een dikken, vetten mensch is. Zien wij bij voorbeeld een langen, mageren man, hij is ons altijd een soort van doodsbode, doch wie krijgt lust om te sterven, en wordt het leven zat als hij zoo een vierkanten kerel ziet, die als een dubbel mensch een extra ligchaam bij zich schijnt om te dragen. Zelfs bij kleine kinderen is dit het geval. Hebt gij bij voorbeeld ooit gezien dat een kind niet gek is naar een dikken, vetten oom, of dat het niet bang is voor een mageren vreemdeling? Onze leeraar is vet, zeg ik, en wij, zijne gemeente, zijn er grootsch op, want waar hij komt, hij valt of loopt terstond in het oog, trekt dadelijk de aandacht. Hij is dus nog al dik, en geeft den indruk als of hij bij zijn groei meer bezorgd was zich over de aarde uit te breiden dan van de aarde weg te groeijen. Hij is bijzonder deftig en altijd even netjes gekleed; eene eigenaardigheid van vette menschen. Magere menschen zijn zeer slordig met hunne kleeding. De zwarte rok, de witte
| |
| |
das, de op of neergeslagene boorden, telkenmale regt getrokken, dit alles zal u nooit laten twijfelen wie de persoon is die ze aan heeft. Hij rookt tegenwoordig niet meer, anders was het eeuwigdurend offer (altoos brandende cigaar) aan god Nikotinus, ook een onmiskenbaar uiterlijk teeken van onzen predikant. En wat nu zijn karakter betreft, dit heeft menige goede eigenschap. Zoo is hij zeer naauwgezet in het houden van dagen en gezette tijden, in het ophouden van vormen en uiterlijke dingen. Zijn gang, zijne kleeding, zijne stem, alles is bepaald, afgemeten, bestudeerd, en nooit wijkt hij af van zijn ééns gekozen model. In de leer is hij zeer regtzinnig en denkt nog over alle geloofspunten perfect hetzelfde wat men voor twee honderd en meer jaren er over dacht. Niets ter wereld zou hem er toe brengen om in iets eenige verandering te maken. Zijne gebeden, voorafspraken, alles is nog hetzelfde als op den eersten dag, zoodat de gemeente ze schier geheel van buiten kent. Gelukkig is hij geen doctor in de godgeleerdheid, want nog geen enkelen doctor heb ik gehoord die zoo mooi preken kan als hij. En of hij mooi preekt? Kom maar eens zien en gij zult merken hoe de menschen zitten te knikken, als wisten zij vooruit wat er komt. Verbeeld u, hij kan een uur lang preken vóór de menschen in slaap vallen, en dan nog een half uur aanhouden zonder zichzelven te vervelen. Dit, zegt onze ouderling, is een voornaam bewijs dat hij zeer fraai preekt, want hij had gezien dat onze leeraar niet een volle half uur kon luisteren naar de preken van Ds........, die toch bekend staat als een boeijende spreker. Intusschen moet ik eerlijk erkennen dat ik al dikwijls heb gewenscht dat hij wat minder mooi preekte, want van alle strijden,
| |
| |
welke de mensch op aarde te strijden heeft, is er geene zwaarder dan die tegen slaap en matte oogleden. Wat heeft de firma De Jongh groot voordeel van die lange preken! Nooit snuiven de menschen zoo veel als wanneer het Amen zoo lang weg blijft; tot zelfs de oogen moeten snuif gebruiken. Ten minste zekere oude vrouw houdt haar zoontje altijd wakker door nu en dan wat snuif in zijne oogen te doen. - Onze leeraar is zeer ernstig, zoodat noch vuur noch zwavel in zijne preken ontbreekt. Hij preekt mooi, lang en hard, doch dit neemt niet weg dat de menschen maar weinig meer dan stichting wegdragen. En wat die stichting eigenlijk is kan ik nooit regt begrijpen, daar het menigmaal gebeurt dat menschen die òf den geheelen tijd hebben zitten te slapen òf althans niets van de preek weten te vertellen, ook verklaren zoo veel stichting te hebben gehad. Het naaste waarbij ik dit dus kan vergelijken is bij het streelen van een kat, - dat wil zeggen, er wordt op het trommelvlies van hunne ooren gespeeld, en dit streelt hen zoo dat zij, ook zonder den zin of de meening te verstaan, een uur lang in een soort van geestverrukking verkeeren. Het is een zonderling iets dat preken. Met niets ter wereld wordt er zooveel geknoeid en met niets is men zoo gemakkelijk tevreden. De grootste onzin, de meest vermetele taal, de onbekookste denkbeelden worden allen tegen goud opgewogen. Dit merk ik uit de zoogenaamde Katechismus-preken van onzen leeraar, die, toen zij de eerste ronde deden, reeds zeer laf waren, en nu dat zij reeds allen geel van ouderdom zijn onuitstaanbaar worden. Gelukkig dat onze leeraar door zijn omgang of niet-omgang met de gemeente die preken schadeloos maakt. Maar voor ditmaal genoeg hier- | |
| |
over. Later zullen wij den dorpspredikant nader leeren kennen.
Na den predikant komt natuurlijk de ouderling die op het dorp woont. Deze is een allerbest man, doch bezit desniettemin menige eigenaardigheid. Getrouwer kerkganger dan hij is er niet, en geen Zondag morgen of hij wordt gezien in den zwarten rok, waarin hij zich maar niet thuis kan leeren gevoelen, evenals in de breede witte das die tot onder zijne ooren reikt en hem altijd half verwurgt. En hoe bekommerd is hij over de zaligheid der gemeente, hoe waakzaam om een ieder te bestraffen en te vermanen! Nu eens is het een arme drommel die een snor draagt, dan weder iemand die het ongeluk had om over een spektakel in de kerk te glimlagchen, die het slagtoffer wordt van zijn vermaanzucht. Geen wonder dat onze ouderling, even als de predikant, meer gevreesd wordt dan God zelf. Onze ouderling is rijk, leeft van zijne rente, en heeft dus veel tijd om rond te gaan en alle bijzonderheden aangaande personen en zaken te weten te komen. Niemands geheimen zijn voor hem verborgen, en wat hij weet, weet ook onze leeraar en de geheele kerkeraad. Geen enkel schurft schaap is hem onbekend, en, dank zij de protestantsche biecht, dat zoogenaamd huisbezoek, tot zelfs de geheime gedachten der leden zijn hem niet onbekend. Dit geeft aan Oom Willem, zoo heet de ouderling, haast onbeperkte magt in de gemeente, en hij kan te eeniger tijd eenig lid der gemeente voor zich op de knieën brengen. Vandaar dat er geene kerkvergadering plaats vindt of de ouderling krijgt vonnis tegen dezen of genen, en geen voorstel ooit wordt aangenomen wanneer Oom Willem er tegen is. In niets munt echter onze ouderling zoo zeer uit als in zijn ijver
| |
| |
voor de zuivere leer. Wordt hij ook al soms overreed om zelfs gruwelijke zonden over het hoofd te zien, hij blijft onverbiddelijk tegen het misdrijf dat iemand van hem in gevoelen verschilt, of afwijkt van wat in zijn oog geldt voor zuivere leer. Nooit komt de zoodanige weer in zijne gunst, nooit vergeet hij die zonde. Vandaar dat alle hoop voor zoodanigen misdadiger, alle hoop om ooit kerkeraadslid te worden ijdel is. Zelf een mondprater zijnde, ziet Oom Willem gaarne dat men hem naar den mond spreekt; en gelukkig die man die het doen kan. Zonderling is het dat onze ouderling zoo veel van pepermunt houdt. Als een kind heeft hij altijd (buiten 's huis) een in den mond. Men zegt het is dat men hier niet moet ruiken dat hij nu en dan een zoopje drinkt. Niet heel zonderling is het daarentegen dat hij zoo gaarne over godsdienst praat. Als het spreekwoord waar is dat het hart uit den overvloed des monds spreekt, dan is hij zeker de godsdienstigste mensch op aarde. Jammer maar dat de daden niet altijd met dat mooi praten overeenkomen, want het gebeurt dikwijls dat al die mooije praatjes slechts dienen tot eene inleiding tot kwaadspreken van anderen, vooral bij onzen leeraar, die ongelukkig een al te open oor daarvoor heeft. Men meene echter niet dat hij niets dan kwaad te vertellen heeft. Neen, van Neef Hans en Neef Piet, die beiden aanstaande diakenen zijn, wordt veel goeds verteld, vooral zoo kort voor de kiezing van nieuwe kerkeraadsleden. Hij is een soort van eerste minister, die zichzelven belast met het formeren van een nieuw kabinet, en dit doet hij met een politiek, welke die van Bismarck in de schaduw stelt. Hij is dan ook zeer geëerd en wordt vooral door sommige winkeliers met de meeste achting behandeld. In het kort,
| |
| |
onze ouderling is een groot man, en houdt eene positie in de maatschappij die allezins benijdenswaardig is.
Naast de predikant is er in ons dorp nog een persoon die altijd even kenbaar is, en in wien een vreemde zich nooit vergissen kan. De witte das, die van Zondag tot Zaturdag gestadig een weinig minder blank wordt, de half versleten zwarte rok, de altijddurend rouwdragende hoed, de kalme gang, die altijd doet denken aan eene begrafenis, en de plegtige stem, die altijd komt om bekend te maken dat............, dit alles gepaard met een grooten zakdoek, die altijd in de hand wordt gedragen en dus wel verdient een handdoek genoemd te worden, verraadt den koster. Belangrijker persoon dan deze is er op het geheele dorp niet. Niemand komt er ter wereld of hij krijgt het eerst te doen met den koster. Wil men trouwen, wil men gedoopt of aangenomen worden, wil men sterven, het is altijd de koster wiens hulp wordt ingeroepen. Hij leidt den mensch de maatschappij in, hij leidt hem de maatschappij uit, hij plaatst onze namen het eerst op het boek der levenden en hij ook plaatst die, helaas! op het doodsboek. Geen wonder dat een ieder den koster met een soort van bijgeloovigen eerbied aanziet, als rijst de gedachte onwillekeurig bij hem op: ‘een dezer dagen zal men mij ook aan hem overleveren.’ Dien persoon, dien mond te zien, die ook eerlang zal rondgaan en bekend maken dat gij overleden zijt! Het is genoeg om u nu reeds halfdood te maken. Als ik ziek ben wil ik geen koster zien, want ik zou mij al gaan verbeelden dat hij komt kijken of ik hem al noodig heb. Hebt gij al ooit opgemerkt dat een koster als bij instinct weet dat men hem liefst niet ziet? Hij gaat immers niet zooveel met menschen om als anderen,
| |
| |
en kranken bezoekt hij nooit. Dit is niet toevallig. De man gevoelt onwillekeurig dat de kranke hem met een soort van suspicie aanziet. En toch, er bestaat een soort van aantrekkelijkheid in den koster, die ons belet hem met onverschilligheid voorbij te zien. Ik weet niet hoe het komt, maar waar is het, dat de mensch altijd door iets geheimzinnigs wordt aangetrokken, vooral als dit hem vrees inboezemt. En of er wel wat geheimzinnigs en vreesverwekkends in dien agent van leven en dood is, die altijd als op de grenzen des levens heen en weer wandelt! Zoo komt het dat de koster nog al vrij veel bezoek krijgt; want ware het niet zoo, dan zou hij door allen vermeden worden. Hij blijft dus in weerwil van alles een gezocht en belangrijk persoon.
Nooit echter en nergens is hij zoo zeer de man als op den Zondag en in de kerk. Dan en daar is hij het middenpunt van alles, allen gehoorzamen hem, alles wisselt op zijne wenken, een ieder heeft eerbied voor hem, grijsaard zoowel als kind heeft ontzag voor zijne bevelen. Zit er een te slapen, hij droomt van den koster; ontwaakt hij, hij heeft den koster bij zich; lacht hij, bewaar hem dan voor den koster. Tot zelfs de moeders verkeeren in angst voor hem wanneer het kind wil schreeuwen. Denk eens een koster weg uit de kerk, en alles loopt in de war. Eer kunnen wij leeraar en kerkeraad missen dan den koster. Wie roept en brengt de menschen naar de kerk, wie houdt ze in orde als ze er in zijn, wie beschikt over stoelen en banken, en voorkomt dat moeder's kerktabberd en zusje's witte dres niet een oorzaak wordt dat onze leeraar te vergeefs heeft gepreekt? In één woord, wie zorgt dat de plegtige openbare eeredienst met alle plegtige verrigtingen niet
| |
| |
dikwijls verloopt in wanorde? En in zijn persoon en kleederdragt? Waar ter wereld vindt men een meer gezetten persoon dan onze koster, en wie kon zoo goed als hij een voorbeeld zijn van eenvoudigheid, nederigheid en spaarzaamheid? Wilt gij u door woorden laten wekken, ga naar leeraar of ouderling, doch wilt gij u door voorbeeld laten trekken, zie dan op onzen koster. Waar leeraar en ouderling voor de mode bezwijken, daar staat de koster onverbiddelijk vast, waar gene van de kerk afwezig zijn, daar is hij present. Ik wenschte dat onze kerkklok zoo geregeld was als onze koster. Doch heel anders is het waar de koster tegelijk voorlezer is. Dan vervallen al zijne deugden en verliest hij al zijne standvastigheid, nederigheid en eenvoud. Hij houdt op koster te zijn. Ik ben dus maar blij dat men bij ons het kosterschap ongeschonden heeft bewaard.
| |
De magistraat - de winkelier.
Doch genoeg over kerkelijke personen. Ik ga nu spreken over leeken. Van onzen magistraat zwijg ik om twee redenen. Vooreerst verschilt hij niet van andere magistraten, behalve dat hij ongehuwd en zeer zuinig is. Een Schot van geboorte, is hij ook een Schot in zijn handelen: door en door schriel. Vervolgens weet ik van hem niet veel, hij gaat met mij en ik met hem niet om, en dan - het zou kunnen gebeuren, dat hij uitvindt wie de schrijver dezes is, en dit zou mij in het naauw kunnen brengen. Ik laat dien heer dus maar met rust. Meer weet ik van, en beter ken ik een onzer winkeliers. Zijn beeld te teekenen zal geen gevaar en weinig moeite opleveren. Ik
| |
| |
onthoud mij van namen. Genoeg, hij is een kort, klein mannetje, met groote oogen en een vrij grooten neus. Wien hij dien te danken heeft, Adam of Abraham, weet ik niet. Onze winkelier is een groot meneer, en draagt zijn hoofd er naar, hoog in de lucht. Men meene echter niet dat dit is om naar den hemel te zien, o neen, zijn God is op de aarde, en zijne oogen zijn gerigt naar de aarde. En hoe bestendig is dat zien naar hetgeen aardsch is, hoe open is dat oog voor al wat aardsch gewin opleveren kan! Onze winkelier is door en door een man van de wereld; zoo iemand, dan verstaat hij den mensch, dan kent hij alle zwakke punten in het menschelijk karakter. Geen bewoner van het dorp, geen boer uit het district, of de winkelier kent zijne zwakheden, weet perfect hoe het met zijne zaken staat en weet op een haar hoe zwaar hij weegt, moreel zoowel als materieel. Niemand verstaat zoo goed de kunst om eens regt openhartig te schijnen als hij; al zijne geheimen die hij niet heeft, vertrouwt hij u openhartig toe, en weet, zonder den minsten schijn van nieuwsgierigheid, al uwe geheimen die gij wel hebt, in ruil daarvoor te krijgen. En lukt het hem met u niet, dan bezwijkt uwe vrouw of vriend voor zijne fijne politiek, en terwijl gij u nog een vreemdeling waant, kent hij u reeds beter dan gij zelf. Een echt kind van ons verderfelijke crediet systeem weet hij zijn geboorteregt zich zoo goed ten nutte te maken, dat hij eenig erfgenaam wordt van zijn roof. Er is geen vriendelijker en dienstvaardiger mensch op aarde dan onze winkelier. Nooit zult gij te vergeefs zijn hulp en raad inroepen, dat is als gij nog te helpen zijt. Nooit zal hij u zuur aanzien. Zeg in zijne tegenwoordigheid wat gij wilt, hij zal met u volkomen
| |
| |
instemmen. Zijne opinie is: ‘al wat best betaalt is best, en al wat voordeel geeft is regt.’ En toch, niemand is meer op zijn eer gesteld, niemand heeft grooter afschuw van oneerlijkheid dan hij, ten minste om er het slagtoffer van te zijn. Hij is bij zijn toonbank de nederigheid in eigen persoon, en gehoorzaamt de bevelen van een kind beter dan die van zijn koning; ja, zoo bezorgd is hij voor uwe behoeften, dat gij nooit zijn winkel ingaat, of hij heeft eene boel artikels expres voor u geborgen, hoezeer ook een ander ze had willen koopen, terwijl hij u verstomt met zijne kennis van uwe behoeften. Hij weet dat gij een graaf of broek of bijl behoeft en onwillekeurig komt de gedachte bij u op: ‘wat moet de man toch veel van mij houden, dat hij zich zoo over mij bekommert en krek weet wat mij ontbreekt!’ Ik ben het al zoo gewoon dat ik, wanneer ik weten wil wat er gekocht moet worden, slechts naar den winkel ga. En wil iemand weten wat in zijne boerderij, wat in zijn huis of zijner vrouwe kleerkast ontbreekt, dan kan hij niet beter doen dan naar den winkel te gaan: daar leert hij behoeften kennen, waarvan hij nooit gedroomd heeft. Doch wat mij het meest verwondert is dat onze winkelier zich er volstrekt niet over bekommert dat men hem betaalt. Jaren achtereen laat hij de rekeningen oploopen en vraagt men die, dan zegt hij altijd: ach! het komt er niet zoo op aan. Wordt de rekening al te groot, dan is hij ook tevreden met een eerste verband op eene plaats of erf. Dit is nu wel zeer vriendelijk, doch het heeft ook zijn nadeel; want vooreerst heeft men niet de vrijmoedigheid om aan te dringen op de vereffening van de producten rekeningen, en vervolgens is men nooit zeker hoe zijne zaken staan, daar men zelf geen
| |
| |
boek houdt. Hierbij komt nog dat men verpligt is om altijd bij dien eenen winkel te koopen, hoe duur het goed ook daar mogt zijn. En om de waarheid te zeggen, ik word soms wel wat ongerust over mijzelven, en velen met mij, want in weerwil van gedurige afbetaling met geld of producten, worden de verbanden steeds hooger. Nu is dit niets, konden wij voor onze gelden die inbetaald zijn ook een verband krijgen, maar onlangs heeft mij iets verontrust, en dit is, dat toen Oom Piet een verband vroeg voor zijn dertig balen wol, onze winkelier zeer vriendelijk lachte en hem zei dat dit met de rekening van verleden jaar kan vereffend worden en dat hij (Oom Piet) een tweede verband moet geven op zijne plaats voor de rekening van dit jaar. Het deed mij schrikken dat Oom Piet geene rekening kon krijgen, en ware het niet dat onze winkelier zoo vriendelijk was om Oom Piet zonder een bewijs 20 p. st. te leenen, dan zou ik wel wat in mijn vertrouwen in hem geschokt zijn. Het is waarlijk gelukkig dat onze winkelier zulk een geduldige man is, en dat hij nooit om zijn geld vraagt, hoewel de gedachte mij niet weinig benaauwt dat hij òf sterven kan, òf weggaan, en dat dan alle gelden zullen moeten opbetaald worden, vooral voor onze boeren, waarvan de meeste, zooals ik hoor, zware verbanden op hunne plaatsen hebben. Stel eens, hij sterft morgen, van waar zullen zij het geld krijgen om te betalen? en worden er zoo meteen een dertig of vijftig plaatsen in de markt gebragt, dan halen zij immers nooit meer dan het verband, - en dan de boeren?
Men meene echter niet dat alle winkeliers zoo vriendelijk zijn, sommigen zijn wat meer achterhoudend en leenen geen geld, nemen geen verband en dringen aan op gere- | |
| |
gelde betaling. Doch de zoodanigen zijn niet veel in tel, en doen in lange niet zulk eene goede bezigheid, of zij moeten buitengewoon knap zijn. Hoe het komt, weet ik niet, maar het is een feit dat onze winkelier met den grooten neus een wonderlijke aantrekkingskracht heeft voor den Afrikaner, en zoo dikwijls als ik de menschen zijnen winkel zie bestormen, denk ik altijd aan de draaikolk. Het is bepaald of 's menschen verderf hem als een dwarlwind aantrekt. Men voelt zich zinken, men gevoelt zich voortslingeren, doch als betooverd, vindt men daarin iets streelends, zoo zelfs dat men ieder aanbod van redding afslaat. Dat koopen op krediet is gelijk de fascinatie van het dobbelspel: hoe dieper men zinkt, hoe doller men voortvaart. Ik ijs voor de gevolgen welke die aantrekkelijkheid van onzen winkelier na zich slepen zal. Gelukkig zeg ik nogmaals, dat hij zoo goed, zoo vriendelijk is. Wee ons, als hij eenmaal toornig wordt. Daarom maar voortgegaan met geschenken van het beste dat kooi en stal oplevert! Hoe zonderling! toen hij hier kwam, wilde haast niemand hem in huis ontvangen, omdat hij er zoo vreemd uitzag, en nu durft haast niemand bij hem aan huis te gaan omdat hij zulk een groot meneer is. Of ik ook al menigmaal heb gezien dat de boer, anders zoo hooghartig, in zijne schoenen voor hem beeft? Ik heb al dikwijls bemerkt dat vette koeien zóo afgemolken worden, dat zij eindelijk zoo zwak zijn dat zij zich los geheel laten uitmelken.
|
|