| |
| |
| |
Ons dorp.
| |
| |
II.
Ons dorp.
Waar het ligt? hoe zijn naam is? doet er niets toe. Genoeg, het ligt in het onderveld en is een van die menigvuldige dorpen die in de laatste vijftien jaren als door tooverkracht uit den grond zijn opgerezen, en die, hoewel nog geen ander half dozijn jaren tellende, reeds het aanzien hebben als dongen zij naar den voorrang bij hunne westersche zusters, die reeds een halve eeuw achter den rug hebben. Er is iets zonderlings in de wijze waarop onze onderveldsche dorpen ontstaan, en niets drukt zoo zeer ons volkskarakter uit, en verraadt zoo duidelijk den oorsprong der echt Kaapsche bevolking als de geschiedenis en het ontstaan dier plaatsen. Er zijn drie oorzaken, aan een waarvan eene volkplanting altijd haar ontstaan te danken heeft. Ze zijn staatkundige redenen, de handel of de godsdienst. Aan de laatste van deze vooral schrijf ik den oorsprong der Kaapsche bevolking toe. Naar mate eene dier oorzaken sterker aanwezig is, zal een Koloniaal volk zijn eigenaardigheid hebben. Heeft het zijn ontstaan
| |
| |
te danken aan staatkundige redenen, dan zal het lang een eigenaardig militair karakter hebben; moet dit gezocht worden in den handelsgeest, dan zal de kolonist dit telken male verraden; en is dit te wijten aan godsdienstige redenen, dan zal dit evenmin te miskennen zijn. Evenmin als een fort ooit geschikt zal zijn voor een koopmanshuis of kerk, en omgekeerd; evenmin zal eene militaire kolonie ooit uitmunten in handel of godsdienst, en omgekeerd. Een volk, dat zijn ontstaan te danken heeft aan godsdienstige oorzaken, zal dit altijd in alles laten blijken. En van daar dat de echte Afrikaners in de oprigting hunner steden en dorpen bovenal gedrongen worden door godsdienstige redenen, want het is een feit dat de oude hollandsche en fransche bevolking schier alleen om godsdienstige redenen zich hier hebben gevestigd. Het was niet om staatkundige oorzaken, noch door den handelsgeest, dat zij Afrika's Zuidkusten ter woning hebben gekozen. Zoo komt het dat die dorpen door de kerk of hare leden worden opgericht; ze zijn dan ook eigenlijk kerkplaatsen. De Afrikaner is zeer kerksch, omdat hij kerkelijk godsdienstig is (want kerk en godsdienst is bij hem een). En of dit kerkelijk karakter zich ook in alles openbaart? Zie eens onze dorpen er op aan. Draagt niet alles een kerkelijk karakter, - zijn niet altijd de erven nabij de kerk het meest gezocht, - spreken wij ooit van ‘naar het dorp,’ of ‘naar de markt’ rijden? Neen, alles is ‘naar de kerk’ - ‘de kerk,’ enz., enz. Vraag aan iemand van waar hij komt, en hij zal zeggen: van daar of daar, en er in eenen adem bijvoegen: ‘maar hoor, de kerk is groot of mooi.’ Ik geloof niet dat hier al ooit iemand gekomen is die niet onder andere vragen ook deze heeft moeten
| |
| |
beantwoorden: ‘hoe lijkt de kerk van.... of van....’ Dit gaat zoo ver, dat wij ons geen dorp kunnen voorstellen zonder een kerk. Ons dorp is de kerk, onze kerk is het dorp. En of ik dit nu afkeur? Wat? Ik, een man in wiens aderen het echte, zuiver oudhugenootsche bloed vloeit? Neen, kom mij vertellen, dat alle huizen in het dorp, behalve de kerk, zijn afgebrand, ja dat de zon uit den hemel is gevallen en ik zal er kalm onder blijven, maar, wilt gij mij op de plek grijs maken, vertel mij dat er iets aan onze kerk beschadigd is. Al wat in mijn leven ooit belangrijk was, is in de kerk gebeurd; dat huis des Heeren was het eerste waar ik in was behalve dat waarin ik geboren ben. In dat huis ben ik gedoopt, christen geworden, geestelijk geboren, aangenomen, getrouwd; daar heb ik zoo menigmaal al mijn leed begraven. Ik het kerksche afkeuren, ik weinig denken van hen die veel denken aan en van de kerk, die ik zoo menigmaal met mijne tranen heb gewijd, met mijne gebeden heb geheiligd en in mijne lofzangen heb verhoogd! Neen de appel van mijn oog is mij niet dierbaarder dan dat kostbaar kleinood. Meen echter niet dat ik dweep en blind ben voor de schadelijke zijde dier ‘kerkelijkheid.’ Een kerk is een tempel - en een tempel heeft tempeldienst, en deze heeft priesters, en deze hebben dupen. Verstaat gij mij?.... Doch hierover meer ter regter plaatse. Ik wilde u het karakter van ons dorp laten uitkomen. Het is een kerkelijk dorp, en zijne inwoners zijn kerksch. Dit heeft zijne schoone zijde en zijn leelijke zijde. Schoon is hier, dat elk huis des avonds en des morgens een kerk is, zoo dat men denkt aan de schoone woorden van den ouden dichter: ‘Men hoort der vromen tent weergalmen,’ enz., en leelijk is hierin, dat
| |
| |
de godsdienst als een engel in de kerk woont, en alleen 's morgens en 's avonds de ronde bij de huizen doet. Gij begrijpt nu ligt dat de plaats van ons dorp meer gekozen is om haar gerieflijkheid uit een kerkelijk oogpunt dan om hare schoone ligging. Zoo valt er weinig of niets te zeggen van de omstreken en de natuurtooneelen die het dorp omringen. En ik ben ‘blij,’ want ik ben maar zwak in de kunst om zulke tooneelen te beschrijven, en zonder dat zou mijne schets onvolkomen zijn. Hoewel er toch voor een bekwame hand nog altijd wat te teekenen valt, zoo als een fraaije spitskop en groote tafelberg in de nabijheid gelegen, om niet eens te spreken van een uitgestrekte vlakte aan de eene zijde, waarop nog altijd de zwierige springbok huppelt. Hierover echter later. Het kerkelijke drukt zich af op ons dorp. De straten zijn allen regt, en snijden elkander regthoekig, echt systematisch, Dit geeft iets nets, maar vreeselijk stijfs aan ons dorp. Ziet gij langs de straat dan ziet gij het dorp uit, en ziet gij dwars dan stuit uw oog regt tegen een vierkant huis of muur. Geene cirkels of bevallige kronkelingen geven verligting of ‘relief’ aan het oog. Alles is ‘haaksch’ maar daarom is onze smaak uit den haak, want dit regthoekige vindt men in alles terug. In onze huizen, tuinen, overal vindt men dat vervelend vierkant. Vier is ons heilig getal, en velen onzer voeren het door schier in alles. Mijn buurman, bij voorbeeld, heeft vier erven op het dorp, heeft vier vrouwen getrouwd, heeft bij elk eene vier kinderen, heeft vier vensters in zijn huis, elk met ramen van vier ruiten, houdt vier paarden, vier dienstboden en vier koeijen, en gaat viermaal op een Zondag naar kerk. Zoo hebben wij vier diakenen, vier wijkmeesters, vier constabels,
| |
| |
vier leden in de school commissie, enz., enz. Men verwachte dus niets van dat bevallige, dat zwierige, dat door waar kunstgevoel wordt voortgebragt. Neen, onze kunst bestaat in den ‘winkelhaak en duimstok te hanteren,’ onze eer om alles regt, regthoekig en vierkantig te maken. Wij hebben dus ons kerkplein (vierkantig) met een kruiskerk er op - ja, kruiskerk, want om de waarheid te zeggen de kerk is ons wel wat een kruis - voorts ons marktplein en boerenplein. Dan hebben wij onze drooge erven om en nabij de kerk, waarop de meeste huizen staan, een bewijs dat de meeste menschen, in weerwil van de spreuk: ‘hoe nader bij de kerk, hoe verder van den hemel,’ nabij de kerk willen zijn, tot zelfs de winkeliers toe. Deze menschen schijnen zeer veel van de kerk te houden. Het eerste huis dat na een noodkerk op een dorp wordt gebouwd is van een winkelier, en het naaste ook. Dit is om hem gelegenheid te geven in goed en slecht weer altijd naar kerk te gaan. Aardig is het dat die menschen toch gaarne een weinig wandelen voor zij in de kerk gaan zitten. Zoo komen zij bijvoorbeeld bij eene deur der kerk in en loopen regt door, den preekstoel voorbij, tot bij de andere deur en nemen dan plaats. Dan weer hebben wij onze watererven, waarop meestal de arme menschen wonen; die liggen verder af. Nu komen de publieke gebouwen. Eerst het kantoor, waarin de partijen worden gegeven, de kwaaddoeners gestraft en de Engelschen kerk houden. Soms kan men hier op een Zondag bij elkaar zien den magistraat, konstabel, gewezen bandiet, een wetboek, een Bijbel en gebedenboek, en in den hoek een half verwelkte bouquet bloemen nog van het laatste bal. Dan is daar de leeskamer met vier à vijf honderd boeken, waarvan de meesten
| |
| |
nooit zijn gelezen; in dit lokaal houden wij ook municipale vergaderingen, en wij worden er niet gestoord omdat er zoovele boeken zijn. Salomo was de laatste niet die een aangeboren vrees had voor vele boeken. Eindelijk hebben wij nog de pastorie, groot maar leelijk; de school, klein maar net; het gesticht, waar niets op te zeggen valt; den winkel, en den tempel van Bacchus met het Gouvernementshotel als tegenvoeter.
Men ziet, ons dorp heeft niets eigenaardigs. Wij wijken niet gaarne van den regel af. De lezer zal bemerken dat er niets in ons dorp is dat strijdt met ons kerkelijk karakter. Voor vermakelijkheden hebben wij wel een hart, maar geen moed. Winkels, kantoren, kantiens en gevangenissen zijn niet anti-kerksch, vooral niet de voor-laatste, want naast de kerk wordt die het meest bezocht. Integendeel zijn een billiard-zaal, een komediehuis, een renbaan, een publieke tuin zeer onkerksche dingen, daarom hebben wij niets van dit al. Onze ambtenaren, kerkelijk zoo wel als burgerlijk, gebruiken allen wijn, bier en brandewijn (en deze komen uit de kantien) en men zegt er niets van. Ze zijn immers gegeven om te gebruiken. Maar denk eens een predikant in de komedie, of een ouderling bij de renbaan, of een diaken of gemeentelid op een partij, of met de ‘queue’ in de hand! De wereld zou er van in duigen vallen. Maar wat maken de menschen dan met al hun tijd? Lieve lezer, ook een ‘dorpeling’ is vindingrijk en zit nooit verlegen met zich zelven. Wij hebben onze private amusementen, als daar zijn een pijpje rooken en een glaasje drinken onder het praten over kerken en predikanten; dan hebben wij onze bedestonden sedert de opwekking, waar de brave menschen naar toe gaan,
| |
| |
terwijl de goddelooze uitlanders, en helaas! ook sommigen onzer jeugd, private kaartgezelschapjes houden of in het ‘kantoor’ gaan dansen. Foei! dat het waar is, en dan willen zij mij nog vertellen dat er geen zonde is in een onschuldigen dans. Dit weet ik, maar waar is die onschuldige dans; dat onschuldig kaartspel? Echter, te veel wil ik er ook niet van zeggen, want ik ben er nooit op geweest. Niet dat ik niet soms nieuwsgierig ben geweest om te gaan, vooral als onze brave doctor mij zegt dat het er zeer behoorlijk toegaat, maar ga ik eenmaal, dan kom ik nooit in de kerkedienst en ik zou mijne kerk toch zoo gaarne willen dienen. Boven dit alles hebben wij echter eene plaats van publieke zamenkomst, en als zoodanig, van publieke vermakelijkheid, en dit is de negotiewinkel. Daar drentelen en draaijen wij veel rond, en raken wij van veel tijd ontslagen, zoo als later zal aangetoond worden.
Maar nog heb ik niet klaar met mijne schets. Behalve de gebouwen is er nog wat anders, zonder hetwelk ons dorp als niets ware. Ik bedoel de schutkraal, het water en de watervoren. Meen nu niet, geachte lezer, dat deze dingen van minder belang zijn. Ik vraag u: wat is het geheel behoud van een onderveldsch dorp, en wat is kostbaarder dan water in ons dor land? En wat is handiger, voordeeliger dan een schut? Ik wil u er het een en ander van vertellen. Om nu maar voor den voet te beginnen. Waaruit heeft onze municipaliteit zooveel voordeel als uit haar schut, en wat zouden wij met al het losse vee in het dorp aanvangen, ware er geen schut? Een dronken man kunt gij in een kamer opsluiten en hem straffen zonder een tronk, en zoo den dief, maar hoe eene overtreding gestraft die geen schuld is, van overtreders ontslagen ge- | |
| |
worden die geen straf verdienen noch waardeeren kunnen? En of het ook handig is, dat schut, om, als gij een oog op uw buurman hebt, hem eens regt lastig te vallen? Van hoevele zonderlinge tooneelen is die schutkraal dan ook al getuige geweest, wat al twisten zijn er voorgevallen, wat al blijdschap daar gesmaakt als het lang verlorene weer gevonden wordt, wat al teleurstellingen daar ondervonden indien het als voor altijd verloren geachte wordt gevonden met een brandmerk langs den nek! O! en hoeveel zuchten zijn er in geslaakt door het getemde ros, anders zoo fier, maar thans gebroken in hart en moed, door het bulkend, hongerig vee, dat maar niet kan begrijpen waarom het zoo zorgvuldig wordt bewaakt en opgesloten, en waarom het niet langer naar hartelust zich kan wenden waar het wil! Vraag het mijn buurmans vier kalveren maar, die zoo menigmaal een paar grashalmen hebben moeten betalen met uren, lange uren, van vasten. Zij zullen u kunnen vertellen hoeveel belangrijks er in een schutsteekt. Menigmaal heb ik uren lang dat vasten, dat boete doen aangestaard, met een zucht in het hart, en de vraag op de lippen: ‘Waar zou toch meer
geleden worden, daar ginds in dien tronk of hier in het schut; waar het schuldigst geleden en de meeste boete gedaan?’ Arm vee, het aardrijk is toch voor u, maar de mensch, de wreede mensch, heeft wel gezorgd dat gij geen plaats zult hebben voor het hol uwer voeten, anders dan als zijn slaaf geboren of gekocht.
En nu onze watervoren en water. Hoe scherper licht hoe dieper schaduw, en hoe grooter bron van vreugde des te gereeder oorzaak van droefheid. Het is nu eenmaal zoo, wat ons de meeste blijdschap geeft, veroorzaakt ons veelal de meeste smart. Dit ziet men aan ons dorpswater en
| |
| |
watervoren. Hoe onmisbaar is dat edel vocht, dat, waar het zijn voetstap zet, alles van vettigheid doet druipen, en hoe kostelijk in aller oog zijn die watervoren die onze zegenaanbrengers zijn! Maar helaas! wat heeft menig onzer al dikwijls reden gehad die watervoren te verwenschen, of althans ver te wenschen! Geene enkele municipale vergadering, of Piet, Paul en Klaas wenschen dat er geen enkele voor in het dorp ware. De een heeft zijn paard er in laten loopen, de andere heeft het voor niet schoon gehouden, en een derde heeft zijn sluis niet behoorlijk gesloten, en bijgevolg zijn ze allen beboet. Ja, mensch en beest moeten boete doen om overtreding in de voren. Mijn andere buurman heeft alles afgeschaft, en voor altijd zijn sluis gesloten, om toch maar geen aanstoot meer te geven en te krijgen, maar jawel, dit helpt ook niet, want dan ligt er dit, dan dat in de voor vóór zijn deur, en zooals het ongeluk hebben wil juist als de schier overal tegenwoordige straatwachter er voorbij komt, en zie, voorts gaat een aanklagt naar den stadsklerk - alweer boete - alweer verdriet, want de mensch boet niet gaarne. En ware dit nu maar al, doch daar komt nog veel bij. Men zegt, wij hebben het water om niet, geloof het nooit, het water kost mij meer dan al mijn andere drank tezamen. Zoo veel voor waterbelasting - zoo veel voor boete, en zoo veel meer om de voor langs mijn erf in orde te houden. Gelukkig dat wij voor dat alles toch een fraaijen stroom water hebben. Op sommige dorpen betaalt men waterbelasting ook dan wanneer er wegens de droogte geen water is. Ik ben dus toch maar dankbaar dat wij dat edel vocht en die watervoren hebben. Er is iets zoo onbegrijpelijk streelends in den aanblik van een
| |
| |
stroom water, nooit wordt het oog vermoeid om er naar te kijken, nooit het oor om zijn zacht geruisch aan te hooren. Hoe menigmaal heb ik uren lang des avonds op mijn ‘stoep’ gezeten, geluisterd naar die heerlijke muziek, zoo lief, zoo bevallig. En welk een indruk maakt het als die stroom ‘afgesloten’ en langzaam stiller wordt, zachter en steeds zachter ruischt, en eindelijk ophoudt! Het doet mij altijd zuchten. Is het wonder, dat het menschelijk leven zoo menigmaal bij een beek is vergeleken?
Nog een pennestreek en deze schets is klaar.
Er is iets zeer eigenaardigs verbonden aan onze onderveldsche dorpen, en dit is de Kaffer-locatie of ‘struissen’, die meestal op een hoogte naast het dorp is gelegen. Zonder dit kunnen wij onmogelijk klaar komen. Voor sommige menschen is zij een steen des aanstoots, want daarin, meent men, wordt al het kwaad gedaan, als ware zij een ‘broeinest van zonde! Ik geloof het niet. De Kaffers hebben volkomen gelijk met hunne nationaliteit zooveel mogelijk op te houden. Vreemdelingen in hun eigen land als zij zijn, doen zij wèl met zich op die wijze zoo veel zij kunnen het verledene voor den geest te brengen. Met hoeveel genoegen en innig geluk gaan April en Wildebeest des avonds naar hun nederige hut; welk eene vreugde speelt er op het gelaat van Kaatje en Dina als zij des avonds onder haar eigen volk, afgezonderd van de, dikwijls met regt, gehate menschen, veroveraars van haar land, onder hare kinderen kunnen nederzitten, en hare eigene schoone taal hooren van de lippen harer lievelingen! En een Kaffer heeft zijne kinderen lief. Is het wonder dat zij, na zes dagen hunne veroveraars te hebben gediend, met een ringdans en vroolijk lied van de afgeloopene week
| |
| |
afscheid nemel? Is het wonder dat die arme zwervelingen dan hun vreemdelingschap vergeten, en, gelijk Israel weleer in Babylon, hunne lier in de hand nemen en de ‘Goera’ ten dans laten noodigen! Of ik u die vreugde gun, arm, maar edel volk, of ik mij met u verheug als uwe vrolijke zang 's Zaturdag avonds tot laat in den nacht toe door uwe ‘struissen’ en over het geheele dorp weergalmt? Kinderen in het verstand, zijt gij toch ook maar kinderen in de boosheid, vergeleken met menigen uwer Christelijke veroveraars. Zijt vrolijk, gij kinderen! ik ben blijde dat gij nog vreugde in het leven schept, al blijft er ook niets meer voor u over van uwe aloude vrijheid, en van uw vaderland dan deze locatie!
|
|