| |
| |
| |
De dorpsbewoner zelf.
| |
| |
I.
De dorpsbewoner zelf.
‘Wat? tooneelen uit een Afrikaansch, en nog al onderveldsch dorp! Komaan, dit is immers gekheid! Wat valt er uit het dagelijksche leven van een “Onderveldschen Dorpsbewoner” te vertellen, en welke tooneelen leveren die onderveldsche dorpen op? En dan nog al de dorpsbewoner voorop!’.... Lieve lezer! spreek zoo toch niet, en bedwing toch voor een oogenblik uwe verwondering. Weet dat een dorp ook door menschen wordt bewoond en..... waar menschen wonen gebeurt altijd veel dat wetenswaard is. En dat ik, voor ik u mijne mede-dorpsbewoners introduceer, eerst zelf met u kennis maak, is, dunkt mij, volstrekt niet zoo vreemd. Geloof mij dat ik half niet zoo veel zwarigheid er in zie om tooneelen te vinden als om ze goed te teekenen. En dat ik nu met mijzelven begin, daarvoor heb ik meer dan eene reden, onder andere, deze. Wil ik mijne lezers de schetsen uit ons dagelijksch leven welke ik ze hier vertoon, of de tooneelen die ik hier schets regt laten verstaan, dan moet ik ze uit mijn gezigtspunt laten kijken. Voorwerpen veranderen altijd van kleur en gedaante, van grootte en gestalte, naarmate men ze door andere lensen beschouwt, uit andere oogen ziet. En zullen
| |
| |
zij de hier geschetste tooneelen door mijne oogen moeten zien, dan is het niet meer dan regt dat zij die oogen kennen, opdat zij naarmate deze sterk vergrooten, verkleinen, of scheef voorstellen, het noodige geven of nemen, bij- of afdoen kunnen. Ik moet dus eerst mijzelven beschrijven. Vrees echter niet dat ik u zal gaan vervelen met een langwijlige ‘eigenlevensbeschrijving.’ Neen, geloof mij op mijn woord, ook ik heb een afschrik van die zoogenaamde ‘Autobiographien’ die den lezer in den regel de woorden van Burns voor den geest roepen: -
‘O wad some power the giftie gie us,
To see ourselves as others see us!
It wad frae many a blunder free us,
Wat ik bedoel is om den lezer den man te laten kennen, uit wiens oogen hij ziet; daartoe, en tot niets anders, dient dit portret. En hoe ik er op kom om met mijzelven te beginnen?.... Lieve lezer, hebt gij nog nooit opgemerkt hoe in al die ‘schetsen’ en ‘photographien’ die we zoo dagelijks ontmoeten, de vervaardiger nooit vergeten is, hoe hij er altijd in voorkomt en wel op den voorgrond? Dit is zeer natuurlijk. Een mensch laat zich zoo gaarne voorstaan, ziet zich zoo gaarne voorop, vooral in zijn eigen werk, en het komt daar vandaan dat hij zichzelven zoo voor de hand ligt, en het praten over zichzelf zoo gemakkelijk is. Of hij, van zichzelf pratende, het even gemakkelijk vindt om de waarheid te spreken is nog de vraag. Daarom neem ik dan ook hier de voorzorg om de verantwoordelijkheid van mij af te werpen alsof ik er voor insta dat vooral deze schets juist zal zijn. Loopt toch de schilder gevaar van het naaste voorwerp in zijn schets te veel, en daarentegen
| |
| |
de meerverwijderde te min in het licht te plaatsen, datzelfde gevaar dreigt ook mij. En waarom? Het naaste figuur ziet men gewoonlijk het duidelijkst, het best, maar teekent men het slechtst, terwijl men omgekeerd de verder gelegene wel het best teekent, maar ze ongelukkig het slechtst ziet. Van het eerste zijn de grenslijnen zoo duidelijk, zoo scherp tot in de kleinste bijzonderheden toe, en van daar de moeijelijkheid om hier het oorspronkelijke juist weer te geven; van de laatste zijn ze minder duidelijk, bij deze loopen de grenslijnen dooreen en verdwijnen, zoo dat eene juiste teekening ook hier het oorspronkelijke niet getrouw weer geeft. Zoo gaat het den schilder, en zoo gaat het ook mij. Mijzelve zie ik als naaste voorwerp het duidelijkst, maar van waar dat fijne penseel gehaald om hier de haarfijne grenslijnen tusschen deugd en ondeugd, goed en kwaad, wijsheid en zotheid getrouw te teekenen? Wat van de anderen gezien wordt, kan wel gemakkelijk beschreven worden; ongelukkig echter ziet men niet genoeg. Mijne schets van hen zal dus, hoewel getrouw, toch onjuist zijn. Wil men zich derhalve eene juiste voorstelling van de hier geschetste tooneelen vormen, dan neme men den volgenden regel in acht: ‘Men denke zich het naaste voorwerp (dat ben ik) wat minder in het licht, d.i. wat zwarter, en de meer verwijderde voorwerpen (dat zijn de andere menschenfiguren) wat meer in het licht, d.i. wat minder zwart. - NB. Op dezen regel zijn geene excepties, behalve met betrekking tot dat gebied waarop alle regels, altijd, door niets anders dan uitzonderingen worden bewezen. NN. BB. Dit gebied zal later genoemd worden.
| |
| |
En nu de Dorpsbewoner! Ik ben begonnen met te zeggen dat ik mij zelven ter wille mijner lezers voorop plaats; het is echter gebleken dat dit ook om eene andere reden geschiedt. Wel, hoe dit zij, hier hebben wij al aanstonds een karaktertrek. Ik ben, even als mijne landgenooten, vol eigenliefde. Of zou ik, omdat dit nu iets zeer algemeens is, het niet mogen aanbrengen in mijne autopennographie? Moet ik dan alleen vertellen van hetgeen waarin ik van alle andere menschen verschil, en zwijgen over de punten van overeenkomst? Kan ik, kan iemand ter wereld dit? Maar wat zult gij, waarde lezer, er van zeggen als ik u eens een ‘photographie’ van mij zond waarin ontbreekt - een neus, een mond, een paar oogen, enz., enz., omdat andere menschen dit met mij gemeen hebben niet alleen, maar omdat er menschen zijn die een neus hebben perfect gelijkende op den mijne? Zoudt gij niet meenen dat mijne bovenste verdieping in de war is of geheel ontbreekt?
Maar wacht even. Alle dingen moeten met orde geschieden. De schilder begint ook niet zoo maar met een neus of mond. Hij gaat ordentelijk te werk, en wil ik den geheelen ‘mij zelf’ afbeelden, dan moet ook ik niet zoo maar met de deur in het huis vallen, maar de zaken in orde behandelen. De schilderij moet niet slechts den geheelen mensch, maar hem tevens in behoorlijke proportie voorstellen - den geheelen goed geproportioneerden mensch. En die bestaat, zegt mijn leeraar, uit twee deelen, ziel en ligchaam. Ik herinner mij nog goed dat op onze ‘Katechisatie’ de vraag: ‘uit hoe vele deelen bestaat de mensch?’ altijd moest beantwoord worden met het antwoord: ‘uit twee, uit ziel en ligchaam.’ Hoe nu mijn eene helft er uitziet zonder de andere kan ik mij wel voorstellen door
| |
| |
mij een ligchaam te denken zonder eene ziel. Dit wil niet zeggen een lijk - neen, want dit is een ligchaam zonder leven, en wij hebben levende menschenligchamen zonder ziel. Hoe echter de andere helft, de ziel, er uitziet zonder een ligchaam, weet ik waarlijk niet, heb ik nooit gezien, noch heeft onze leeraar ons dit ooit uitgelegd. Eens weet ik, vroeg een knaap hem wat de ziel is, maar daar zijn antwoord nog onverstaanbaarder was dan de ziel zelve, heb ik het niet begrepen. Ik zit dus, om de waarheid te zeggen, wel wat in de war met deze ‘orde’ in de behandeling. Mijn ligchaam zie ik in den spiegel zoo als anderen het zien, doch waar is de spiegel waarin ik mijne ziel kan zien zoo als anderen haar kunnen zien? Geen wonder dat ik wat in verlegenheid ben met de beschrijving van wat ik zelf niet regt begrijp. Of ik dan ook liefst niet met het gemakkelijkste begin, en het andere overlaat tot nader order!
Ik begeef mij dan naar den spiegel, niet gelijk sommige menschen doen, als zij hun portret willen laten nemen, na zich anders te hebben gekleed dan zij gewoonlijk gekleed zijn; ook rek ik mijne oogen niet, zoo als sommigen doen, of zoek, gelijk anderen, mijn voorhoofd grooter te maken door het haar verder dan gewoonlijk naar achteren te kammen, opdat men zegge: ‘Zie! wat heeft die man een helder oog, een fermen blik, of wat heeft hij een groot voorhoofd, hij moet zeker knap zijn;’ noch kijk ik ernstig of grappig, droevig of peinzend, opdat men denke: ‘Welk een ernstig gelaat,’ of ‘welk een vriendelijk, opgeruimd en innemend voorkomen,’ of ‘welk een vroom en peinzend wezen,’ - neen niets van dat al, ik ga zoo als ik in den regel ben. Ik begeef mij dus naar den spiegel,
| |
| |
niet op een Zon-, of feest-, of weekdag, maar op een zekeren dag, niet als magistraat of agent, predikant of schoolmeester, koopman of bakker, maar als een gewoon man, als een onderveldsche dorpsbewoner, - en wat zie ik? Geen grijsaard of jongeling - een man, geene vrouw. Of wat ik daar zie een getrouwd en getrouw man is, weet ik niet; genoeg, het is een man, noch dik, noch dun, zonder water en zonder tering. De kleeding, het kapsel, de houding, de positie, het gelaat, alles verraadt den echten Kapenaar, den Afrikaner. Zie eens dat kalme gelaat, dat zoo sterk aantrekt en niet afstoot. Het maakt ons zoo rustig, en verontrust niemand. Ik begin mijn schets daarmede. Welk een breed voorhoofd, meer dan half bedekt met glinsterend bruin haar! Het toont veel aanleg tot inzigt en gevatheid, waardoor een vergelijkelijk sterke mate van schranderheid ontstaat, die zoo ligt leidt tot slim- en sluwheid; doch weinig van die diepte en dat nadenken, waardoor het spoedig begrepene kan worden omgewerkt, en in nieuwe, oorspronkelijke vormen voortgebragt, gelijk de ruwe stoffen in een fabriek. Ik zie in dat voorhoofd het eigenaardige van mijn volk, waarin een verstand steekt dat, bij een akker vergeleken, het meest heeft van een zanderigen, lossen bodem, die, gemakkelijk om te bebouwen, gewillig om het goede zaad te ontvangen, het vruchtbaarmakend water gereedelijk intrekt, maar die eigenlijk toch schraal is, en weinig heeft van dien vasten, vetten bodem, die, moeijelijk om te bewerken, toch zoo weelderig is, en als van zelf goed kruid oplevert. In het kort, mijn voorhoofd toont dat er veel ruimte in is voor hetgeen door anderen is geleverd, maar dat er, eigenlijk gezegd, weinig oorspronkelijks achter zit.
| |
| |
Dit heb ik ook werkelijk ondervonden. Zoo kan ik, bij voorbeeld, goed merken als de zaken van ons dorp verkeerd loopen, en spoedig inzien, als iemand er raad voor geeft, of die raad goed is, maar om zelf het redmiddel uit te vinden, kan ik niet. Dit eigenaardige van het voorhoofd deelt zich mede aan het overige gedeelte van het hoofd en het gezigt. Zoo heb ik eene vrij groote verhevenheid boven op de hersenkast, die van gedweeheid getuigt en van onderwerping aan hetgeen ik wel beseffen, maar deswillens niet ontwijken of beletten kan, - dus van vroomheid, hoop, enz., enz. Van daar heb ik ook geene knoppen achter de ooren, die van strijdlust en verzet getuigen, terwijl ik daarentegen een wat al te sterke verhevenheid bemerk aan het bovenste van het achterhoofd, alsof zij nooit door de mokerslagen van beoordeelaars zijn ingedeukt. Ik heb dan ook nog niets voor de kritiek geleverd, en van daar mijn hoogmoed, kalmte en tevredenheid met mijzelven. Deze eigenaardigheid plant zich voort, zeg ik, in het heldere, vriendelijke bruine oog, zoo wakker om te zien en in te zien, te vatten en te bevatten, maar dat tevens zoo weinig zegt, en volstrekt niet gebiedend is, omdat het niets te gebieden heeft; dat zoo gemakkelijk licht indrinkt maar zoo moeijelijk licht verspreidt, zoo gereedelijk bezield wordt maar zoo weinig bezielen kan. Heel goed passen hierbij die zware wenkbraauwen en oogleden, die er meer op berekend zijn om uit dan in te sluiten. De Afrikaner, de Kapenaar zal dus ligt te veel kunnen zien, maar nooit genoeg kunnen laten zien. Of de neus en mond hiermede ook overeenkomen en dit bewijzen? Er is iets stomps in den neus, meer gelijkende op een schild dan op een bijl,
| |
| |
alsof het snelziende oog en goed hoorende oor genoeg kunnen zien en hooren, al valt ook veel dat gezien en gehoord kan worden plat tegen den neus, en alsof de toevoer van indrukken, waarvan weinig wordt verbruikt in het hoofd, bemoeijelijkt moet worden. Dit toont ook dat ik, gelijk mijn volk, mijzelf beter verdedigen kan dan een tegenstander aanvallen. Zou het daarom zijn dat het moeijelijker is een Kapenaar schaakmat te zetten, dan door hem niet schaakmat gezet te worden? En let nu op den mond, dan wordt dit nog duidelijker. Welk eene ligte, gladde tong daar binnen, die zich gemakkelijk in alle bogten kan wringen! Ik krijg altijd het laatste woord en laat mij nooit vastpraten. Dit heb ik met mijn volk gemeen, daarom zijn wij ook zulke perfecte naäpers en napraters; onze tong bootst alles en allen na. Niet dat het ons onverschillig is wat wij naäpen, neen daar bewaart onze schranderheid ons voor en - en onze zware lippen, die zeker minder tot sieraad dan gebruik bestemd zijn. Hoe gelukkig! Zie eens een paar Engelsche lippen. Ze zijn ligt en kort, staan wijd open als of ze niet bevreesd waren dat haar iets onverhoeds of onbedachts zal ontglippen, en wisten dat het in aantogt zijnde idée voorkomt uit een diep, nadenkend brein. Anders is het met de mijne. De bovenste vooral heeft extra gewigt om als een valdeur spoedig een of ander onbedacht woord te stuiten. Dit is ongetwijfeld het gevolg van oefening, en ware het anders dan beware de hemel mij voor de gevolgen, want de gevaren van het losweg praten zouden vertiendubbeld worden. Echter wil ik niet zeggen dat hiervoor niet nog andere oorzaken bestaan. De lippen dienen ook voor andere doeleinden, en dat zij daartoe niet ongebruikt bleven of weinig
| |
| |
gediend hebben, toonen mijne volle ronde wangen en vrij gezet lichaam. Met éen woord, zij hebben menig goede en smaakvolle mondvol moeten weerhouden van aan de erbarmelooze malers te ontvlugten, en daarna den verkeerden weg te nemen.
Wat nu den verderen bouw van het ligchaam, of liefst, de andere leden betreft - want het hoofd is het ligchaam - daarvan kan ik volstaan met te zeggen: ‘zoo het hoofd, zoo de leden.’ Mijne breede schouders, ietwat naar voren gebogen, even als de ruggegraat, toonen dat het niet aan het hoofd is dat zij zoo zwaar dragen, terwijl de welgespierde armen en sterke handen, waarvan de lengte der vingers veel verschilt (een bewijs zegt men van weinig volharding), geven den indruk dat zij, gelijk het verstand, beter aanvatten dan afwerpen kunnen. Tusschen haakjes kan ik zeggen dat ik, alweder even als mijn volk, wat bogchelachtig ben, dat is, ik heb meer spieren op den rug dan op de borst (mijn hart zit dan ook wat naar achteren), en ik kan dus beter naar achteren dan naar voren slaan. Bij een Engelschman is het omgekeerd - en bij een Duitscher zit het hart wat lager, en liggen de spieren ook daaromtrent het dikst. Daarom zou een Engelschman liefst met mij over een touw willen vechten, en een Duitscher terwijl hij op mij zit, terwijl ik ze liefst in mijne handen wil hebben. Het benedenlijf kan ik niet goed in den nog al kleinen spiegel zien, doch zoover ik zonder spiegel mijne beenen en voeten kan zien, geven zij mij den indruk, wat ik trouwens zonder dit gevoel, dat ik liever zit dan sta, en liever sta dan wandel. Mijne voeten zijn klein in vergelijking met mijn hand, zoodat ik een vrij netten schoen, laars, of veldschoen kan dragen
| |
| |
en er zelfs op gesteld ben; daarentegen kan ik onmogelijk mijn hand in een handschoen krijgen en daarin verdragen. Het maakt mij zoo onhandig en bij gevolg draag ik ze nooit. Dat ik dus liever zit dan sta of ga, zal men begrijpen wanneer ik hierbij vroeg, dat datgene waarop ik zit beter is dan datgene waarop ik sta, zoodat het zitten mij gemakkelijk valt.
‘Ja, maar uwe kleeding?’ Goed, lezer, ik weet die maakt voor velen den man, en ik zal van deze mijne ligchamelijke schilderij niet afstappen voor ook daaraan eenige weinige pennestreken te hebben besteed. Ik spreek eerst over de natuurlijke, dan over de onnatuurlijke kleeding. Tot de eerste behoort baard en haar. Deze heb ik in ruime mate ontvangen, meer dan ik noodig acht. Van daar dat ik geen snor draag (mijn bovenlip is zwaar genoeg zonder een snor) en mijn baard gedurig top en uitdun. Ook mijn haar laat ik nooit lang genoeg groeijen om een Absalon te worden. Ik heb een afkeer van die lange baarden en die vuile snorren, die altijd het eerst de koffij, thee, soep of wijn proeven, als waren zij de kleine slorpen van een slak. Wat nu de onnatuurlijke kleeding betreft, als er zijn schapenvachten, dagga-bast, en door wormen omgewerkte moerbeibladeren, die draag ik thans zoo als men ze voor een paar jaar in Europa heeft gedragen. Wij Kapenaars, hebben geen eigenaardige kleederdragt - alweer een bewijs dat wij schraal zijn in het oorspronkelijke. Ik ga met de alvermogende en geldverkwistende mode mee, niet vooraan, ook niet achteraan, en ik draag wat mij past. Nu gebeurt het wel dat, zooals men mij soms zegt, mijn broek volgens een andere mode geknipt is dan mijn jas; maar daarover bekommer ik mij weinig, en laat het aan de vrouwen over zich daarmede af te
| |
| |
matten en uit te hongeren. Als wat ik aan heb maar goed, schoon, heel en nieuw is - een oud pak draagt mijn knecht - dan ben ik heel tevreden. En hierin verschil ik van mijn volk over het geheel. De mannen van het Kaapland zijn wat al te vrouwachtig in dezen, en verkwisten veels te veel tijd, geld en attentie aan de kleeding en bekleeding van den uitwendigen mensch, terwijl zij den inwendigen mensch vergeten. Zou dit ook zijn omdat zij eene onbestemde bewustheid hebben dat zij weinig wat de attentie trekt, uit zich laten voortkomen en te zien geven, en dat zij dit nu willen vergoeden door wat meer aan zich te laten zien?
En of ik nu meen mijne schets voltooid te hebben? Maar dan zou eene teekening mijner woning even goed kunnen doorgaan voor een portret van mijn ligchaam; evenmin toch als mijn huis mijn ligchaam is, evenmin is mijn ligchaam mijzelf. Ik heb immers eene beschrijving van mijn geheel beloofd, en die is in lange na nog niet klaar; integendeel begint het eigenlijke der zaak nu eerst, nu de betere helft: de ziel, aan de beurt komt. Maar wat is de ziel? Over deze vraag heb ik reeds veel nagedacht, doch zonder er een voldoend antwoord op te kunnen geven. Kon ik maar, voor ik over deze zaak handel, onzen leeraar er nog eens over hooren preeken (want hij preekt wel gaarne, doch spreekt zeer ongaarne over zulke zaken, sedert die lastige jonge winkelklerk hem laatst met zulke wonderlijke vragen op het lijf is gevallen) dan zou hij welligt beter te verstaan zijn en mij de zaak duidelijk maken.
| |
| |
Toen ik hem laatst hierover hoorde, begreep ik na de preek er minder van dan te voren. En wacht ik nu tot dat de preek over 's menschen ziel eens weer aan de beurt komt - want ook preeken moeten hun beurt afwachten om eens regt goed te kunnen ‘uitrusten,’ - dan wordt de zaak oud en koud, mijn verw wordt droog en de lust tot teekenen vergaat. Dus aan de slag maar, frisch begonnen is half gewonnen.
De ziel, ja wat is ze? Een onsterfelijke geest, zegt men, maar wat is een geest, en wat is het onderscheid tusschen een sterfelijken en onsterfelijken geest; waarom dat de een sterfelijk en de andere onsterfelijk is? Doch waartoe die vragen, als of ik het noodig achtte bij de beschrijving van het ligchamelijke te vragen wat stof is? Toen was het mij genoeg te weten dat mijn lijf iets stoffelijks was, omdat het uit stof is zamengesteld; hetzij dan ook voldoende te weten dat de ziel iets geestelijks is, omdat zij uit geest bestaat. Ik heb mij laten vertellen - of het bij monde was of door boeken doet er niets toe - dat er menschen zijn die het bestaan des geestes loochenen; en wel omdat zij dien niet zien, noch verklaren kunnen. Deze menschen worden, geloof ik, materialisten genoemd, dat is: stoffelijken. Ik moet echter een vraagpunt achter dien naam zetten, als geheel onjuist, omdat het mij voorkomt, dat de zoodanigen ook niet aan het bestaan des stofs kunnen gelooven, en wel om dezelfde redenen waarom zij dat van den geest verwerpen. Zie eens mijne opinie hierover. Zij geven voor den geest niet te kunnen zien, noch zijn bestaan te kunnen verklaren en daarom gelooven zij er niet aan. Maar zien zij dan de stof, en kunnen zij verklaren wat die is, en hoe die bestaat? Onze Doctor
| |
| |
heeft mij eenmaal verbaasd door mij te vertellen dat men eigenlijk niets ziet dan een prent op zijn oogzenuw, teweeg gebragt door de lichtstralen, en dat men eveneens ook niets hoort, ruikt, proeft of gevoelt, maar slechts zekere gewaarwordingen krijgt van iets wat op onze reuk-, gevoel- of gehoorzenuwen werkt. Dit geloof ik zeer wel, en kan het ook verstaan, doch wie verzekert den materialist nu dat het stof is wat de gewaarwordingen te weeg brengt? Heb ik niet even veel regt om te zeggen dat het niet stof, maar geest is, en dat er derhalve geen stof bestaat, omdat ik die niet zien kan, en nog veel minder verklaren? Die menschen hebben dus volstrekt geen beter grond om aan het bestaan van de stof te gelooven dan aan dat van den geest. Gelooven zij het laatste niet, dan kunnen zij het eerste evenmin gelooven, en moesten dan niet Materialisten genoemd worden maar Nihilisten (om niet met een anders veeren te pronken, moet ik zeggen dat ik dit woord gebruik op raad van onzen Schoolmeester, aan wien ik veel in dezen te danken heb). Ik zou voor Nihilisten geschreven hebben ‘Nietsisten’ Die Nihilisten gelooven echter in het bestaan van iets dat zij stof noemen, omdat dit iets bij hen zekere gewaarwordingen teweeg brengt, en zij doen wel, maar waarom keuren zij het dan in mij en anderen af dat wij het bestaan van den geest aannemen, omdat zeker iets wat wij geest noemen bij ons zekere andere gewaarwordingen opwekt? Men ziet een prent in zijn oog en zegt: het is door een boom - iets stoffelijks - teweeg gebragt, of men ruikt iets aangenaams en zegt het wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes die in de lucht ronddrijven, van muskus of bloemen, en dus zegt men bestaat er muskus of bloemen; wel nu, ik onder- | |
| |
vind zekere aangename gewaarwordingen, wanneer ik een schoon dichtstuk lees, een voortreffelijke daad van menschenliefde
bespeur, of een verheven denkbeeld hoor; deze daad, dat idée of dichtstuk is toch iets geheel anders dan het stoffelijke, en ik ben niet geregtigd te zeggen dat er iets onstoffelijks (d.i. geest) bestaat? Ik leg voor mij een schoone prent, en behalve hetgeen mijn oog daar bemerkt, namelijk een stuk papier, met zwart er op, ontdek ik nog iets anders er in, en wel een treffende voorstelling van de liefde en vreugde eener moeder met haren eersteling op haren schoot. Is dit laatste ook stof of getuigt deze gewaarwording van iets anders - van geest? Ik geloof dus aan het bestaan van den geest en met evenveel regt als een ander aan dat van het stof. Of ik geest heb? Lieve lezer hebt gij stof? Kom aan, als wij zoo voortgaan, zult gij haast niet gelooven, dat er een Onderveldsche Dorpsbewoner bestaat. Ik heb een ligchaam dat bestaat uit stof, ik heb eene ziel die bestaat uit geest, en houd het daarvoor dat mijne ziel in dien zin geest is waarin mijn ligchaam stof is. Heb ik nu, in de schets van mijn lijf eigenlijk niet mijn lijf beschreven maar de gewaarwordingen daarvan, met andere woorden: heb ik slechts een afdruk gegeven van den indruk daardoor op mij gemaakt, dan heb ik ook nu niets meer te doen dan den indruk weer te geven welk mijne ziel op mij teweeg brengt. Dat dit laatste oneindig moeijelijker is dan het eerste, zal niemand ontkennen. Het is bekend dat er schilders zijn die hun eigen portret perfect hebben geteekend, maar of er al ooit een mensch geweest is die zijne ziel zuiver beschreven heeft, betwijfel ik. Als ik een prentje dat in mijn oog is op het doek moet brengen, kan ik ligt vergeten dat het
| |
| |
mijn gelijkenis is, maar onmogelijk kan ik dit, als ik moet gaan denken en schrijven over de deugden en ondeugden, de zwakheden en kracht mijner ziel. Stel eens, ik heb een mooi oog - dat oog wordt niet leelijk maar welligt nog mooijer als het zich zelven ziet; even als een schoone maagd nog schooner wordt als zij haar liefelijk gelaat in een spiegel bewondert, ja en een man ook; maar eene schoone ziel daarentegen wordt onrein zoodra zij zichzelve bewondert - hare onschuld bloost en sterft zoodra zij zichzelve ziet. Deze zaak heeft echter een keerzijde. Men zegt dat een leelijk mensch nog leelijker wordt, als hij zich zelve ziet, en dat, gelijk de onschuld, ook de schuld zich zelve niet zien kan zonder te sterven. Is dit waar, dan heb ik wel lust om alleen mijn schuld - i.e. mijne ondeugden te schetsen, maar dan doe ik mijzelven wel voordeel doch mijnen lezers onregt aan. Ik moet dus willens of onwillens zoowel van mijne deugden als van mijne ondeugden spreken, of liever, de zaken beschrijven zoo als zij zich aan mij voordoen.
Zoo het huis, zoo de bewoner, zoo het ligchaam, zoo de ziel. Is mijn hoofd meer geschikt om te nemen dan te geven niet minder is dit mijne ziel. Ik ontvang liever een goed voorbeeld dan er een te geven, en ben veel liever gediend dan dienstbaar. En hierin ben ik volstrekt niet zonderling. Het is een eigenaardigheid van mijn volk. Merk maar op als iemand zich voor een of andere dienst bij u komt aanbieden of hij niet altijd eerst vraagt wat gij hem geven zult.
Gisteren nog vroeg ik een armen kerel om zich aan mij te verhuren en terstond was hij klaar met de vraag: Ja, maar wat zult gij mij betalen? Ik dacht dat de man toch
| |
| |
eerst zou zeggen: wat wilt gij dat ik doen zal? Deze regel is meer algemeen dan men denkt. Laat er maar in eenige betrekking, welke ook, eene vacature komen en duizenden monden vragen: wat is het salaris, terwijl haast niemand zich de moeite geeft te informeren wat die betrekking vordert. De magistraat verneemt bij een aanstelling het eerst naar het salaris; de predikant ziet in zijn beroepsbrief eerst op die plaats waar gehandeld wordt over de hoeveelheid en de wijze van betaling; en zoo doet een ieder, en zoo gaat het in alles. Gelijk het denken zoo het doen; als het verstand zoo het geestelijk leven - meer passief dan actief. Mijne deugden bestaan meer in het laten van het kwade dan in het doen van het goede, en mijne ondeugden bestaan meer in het nalaten mijner pligten dan in het plegen van het kwade. Gevoelig voor elke edele daad, weet ik hare waarde te erkennen; aan den anderen kant echter bezit ik niet die oorspronkelijke spontaneiteit (alweer een woord van den meester) die bij andere volken zulke edele daden voortbrengt. In de hoogste mate vatbaar voor indrukken, ben ik weinig zelfstandig en laat mij gemakkelijk door invloeden van buiten wegvoeren. Door en door prikkelbaar, word ik spoedig verontwaardigd over verkeerdheden van anderen, en ben ik scherp en erbarmeloos in mijne oordeelvellingen, doch uiterst zwak om door daden die verkeerdheden schadeloos te maken. Zoo komt het dat mijn geloof, hetzij staatkundig of godsdienstig, meer aannemend dan mededeelend is, en evenmin verzadigd wordt als verzadigt. Mijn ziel, als de ziel van mijn volk, heeft meer van een dam dan van een fontein; van daar dat ik mij meer bekommer over hetgeen mijn geloof ontvangt dan geeft - hoe het is, dan
| |
| |
hoe het zich openbaart. En zou het daarom zijn, dat een systematische politiek en godsdienst bij ons zoo gereedelijk ingang vinden? Deze toch kunnen zoo gemakkelijk kort en bondig worden zamengevat en weggeborgen. Ze zijn zoo gemakkelijk zigtbaar die sociale, politieke en godsdienstige geloofsbelijdenissen; heel anders dan beginselen die zoo goed als niet zijn, tenzij zij leven en in de werkelijkheid zich openbaren. Wij, Kapenaren, zijn daarom zeer loijaal, sociaal en godsdienstig uit gewoonte en volgens contract, dat wil zeggen, onze zamenleving is meer om den vorm dan om den inhoud, onze politiek is meer regtsgeleerdheid dan staathuishoudkunde, en onze godsdienst is meer belijdenis dan leven, meer eeredienst dan godsdienst. Daarom levert ons land meer vormelijke dan hartelijke menschen op, beter advokaten dan staatsmannen en meer geloovigen dan vromen. Ik bezoek mijne buren dan ook meer omdat het zoo beter staat dan dat ik behoefte heb aan conversatie, stem liever voor een regtsgeleerde als Parlementslid dan voor een praktisch man, ga liever ter kerke bij iemand die zuiver dogmatisch preekt, dan bij degenen die zuiver christelijk preken en handelen. In onze Municipaliteit, waar ik lid van ben, ben ik meer voor de handhaving der wet dan voor de verbetering van ons dorp. Met één woord, ik ben behoudend. Niets brengt mij uit mijn stille tevredenheid met mij zelven dan alleen de zucht om meer te hebben wat ik behouden kan. De geest der speculatie bezielt mij meer gereedelijk dan de geest der industrie. En zelfs hierin ben ik geene uitzondering. Ons land krioelt van speculateurs, doch de mannen der industrie zijn schaarsch, en dit is omdat wij ons de speculatie gemakkelijk dienstbaar kunnen maken, maar daarentegen
| |
| |
zelf dienstbaar worden door de industrie. En de arbeid valt ons Kapenaars zoo zwaar! Wij houden zoo van gemak! Zoo iets als woord houden, beloften volbrengen, is bij ons even schaarsch als dat beloften overvloedig zijn en ons woord gemakkelijk wordt afgegeven. Dit is zeer wel te verklaren, want wat is eene belofte anders dan eene speculatie? Men geniet daardoor wat men nog niet als zijn eigendom bezit, nog niet heeft verdiend. Eene belofte is een schuldbewijs, een wissel getrokken op grond van ons crediet. En die dingen zijn gemakkelijker gemaakt dan vernietigd. Eene belofte behoort dus tot de rubriek speculatie, terwijl hare volbrenging valt onder de rubriek industrie. De eerste, weten wij, valt meer in onzen smaak dan de laatste. Eerlijkheid is meer een gezellin der industrie dan der speculatie, en is dus ook daar zeldzaam waar de laatste schaarsch is, en zoo gaat het ook met openhartigheid en getrouwheid.
Men verge, na de gemaakte opmerkingen, dus niet van mij, dat ik rondweg zeg hoe het met mij staat ten opzigte van deze deugden. Genoeg zij het te zeggen dat het mij moeite kost mijn woord te houden en getrouw te zijn, doch dat het mij daarentegen zeer gemakkelijk valt om vertoornd te worden over ontrouw mij gepleegd, enz. Of mijne ziel dan niets goeds heeft?..... Waarde lezer, ik heb u reeds gezegd dat ik meer passief dan actief ben zoowel in mijne ondeugden als deugden. Is het niet reeds edel om geen aanleg te hebben tot groote boosheden, zooals moord, opstand, verraad, enz., enz.; om onderdanig, hoewel niet dienstvaardig te zijn, omgeschikt, hoewel niet inschikkelijk te zijn? Ben ik dan niet edel in mijne vormelijkheid, niet edel in mijn sterk schaamtegevoel en vreedzaamheid?
| |
| |
Het kan wel zijn dat ik vreedzaam ben uit vreesachtigheid, maar is dit dan zooveel minder dan als men van natuur den vrede liefheeft, omdat men niet anders kan? Voeg hierbij mijne welbekende en algemeen erkende gevoeligheid, mijn teederheid van hart, vatbaarheid van begrip, en weekheid van gemoed, dan hebt gij reeds menigen edelen trek van mijne ziel, zonder nog te gewagen van mijne natuurlijke vriendelijkheid en gastvrijheid. Want geloof mij, zelfs de zuinigste Kapenaar is zeer gastvrij, en met al mijn hebzucht ben ik toch milddadig vooral jegens de kerk.
Maar genoeg, hoewel ik nog veel van mijzelven te vertellen heb, wordt het tijd dat ik mijn egoisme en uwe nieuwsgierigheid (tusschen haakjes ook ondeugden die bij ons, zoowel mannen als vrouwen, te veel aanwezig zijn) niet langer streel door van mijzelven te praten. Gij weet genoeg om den dorpsbewoner te kennen, die u nu eene schets gaat geven van het dorp waarvan hij een inwoner is.
|
|