Mengelzangen
(1717)–Hermanus van den Burg– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Eén Straaltje van dat toverende licht,
Eén Kusje van uw frisse Roozemond,
Eén Zuchje voortgeteelt uit 's harten grond,
Heelt myne Minne wond.
Hoe kost gy zoo wreed afkeerig zyn,
En voeden myne pyn,
Belachende myn leet,
Daar 'k nochtans zeker weet,
Dat myne min,
Speeld in uw zin,
Of woud gy my eerst stellen op de toets?
Om dat gy, van my hoopende alles goeds,
Nochtans bevreest waard dat ik dwaaslyk zouw,
Gaan zwetsen van uw' gunst? neen schoone Vrouw,
'k Beloon zoo min noch trouw.
'k Acht geen Mens op aard', zoo waard', Vriendin,
Om 't minst van onze min
Te melden, want ik haat,
't Gesnap meer dan de daad,
Dies schroom niet Lief,
Myn hartedief,
Hoe dikmaals ik heb in uw schoot gerust,
Gestrookt, gestreelt, gebrand, geblaakt, geblust,
Waar w' onze zieltjes mengden onder een,
| |
[pagina 191]
| |
Gestrengelt om en door elkander heen,
Weet gy en ik alleen.
Nu ben ik gerust terwyl ik weet,
Dat gy my niet vergeet,
Maar dat ik ben uw vrind,
Uw' ziel my teder mind,
Schoon dat de Nyd,
Steeds naar my byt,
Eén kusje van uw mond my meer verkwikt,
Dan al haar' gal en laster my verschrikt,
Zy waand dat gy myn Lief my niet meer ziet,
En dat g' om haar uw byzyn my verbied,
Maar 't rechte weet zy niet.
|
|