Noodiging.
DIe niet heel lekker is, maar zich kan vergenoegen,
Met een gemeen gerecht, word hier te gast verzogt,
Want, zulk een, die zich niet weet naar den tyd te voegen,
Maar als een Lekkerbek, altoos het Eêlste kocht,
Zou zekerlyk den neus optrekken, en verachten,
't Gerecht dat ik bereide, en smaalen op den Kok;
En die ter Feest verschynt, moet niet van my verwachten,
Dat ik my kreunen zal aan iemands haat of wrok:
Ik schenke 't geen ik hebbe, en machtig ben te geeven,
Een' fyne en lekre tong, gaa daar men beter schaft:
My dunkt, 'k word reeds, door een, van ouderdomaan 't beeven,
Wiens maag geen geile spys verdraagen kan, bestraft,
Dat ik niets edeler heb doen te voorschyn komen,
En alles wat ik schafte, is laffe en kindren kost:
't Is waar: maar Knorrepot, ik had niet voorgenomen
Om ouden Vernewyn te schenken, nieuwen Most,
Melk, Room en Schaapewei, daar Jongelui op aazen,
Breng ik te voorschyn, want, voor hen heb ik myn feest
Bereid en aangelegt, 'k wil met de Jeugd nu raazen,
En op een andren tyd, bezadigt zyn van Geest:
Als my van Ouderdom de Ziele dreigt t'ontsluipen,
En ik, zoo krom als gy, in 't hoekje van den haard,
De druppels die den neus, half reukelooz, ontdruipen,
En vlugten uit het hoofd, zal vangen in den baard,
Beloof ik u ter feest te nooden, en op steenen,
Gekerm en zugten, eens t'onthaalen naar uw lust,
Bereid met eene saus, van snikken en van weenen,
Dies bid ik gaa van hier, en laat my nu in rust.
| |
Maar gy ô Jonkheit! kom, tree herwaarts, wel te vreden!
Vermaak u naar uw lust, indien g' uw smaak hier vind;
Hier kittelt men de Ziel, hier troetelt men de leden,
En word steeds voorgedient, door Venus Zoon, die, blind,
Niet zal verklikken, wie 't meest tracht zyn gloed te blussen,
Of wie te handgaauw, greep naar 't Kropje van de Maagd,
Of wie 't meest trekkebekt met slibberige kussen,
Noch wie den Schenker 't meest naar volle glazen vraagt:
Voor u alleen, heb ik deez' Bloemetjes geleezen,
Verwerp 't geen u mishaagt, en kies naar eigen zin,
Tast toe! boet uwen lust! gy hoeft geenszins te vreezen,
Daar schuilen Adderen, noch vuile Slangen in;
En, zoo een' Horzelbye in 't zoeken u mogt steeken,
Ruk dien onnutten, straks de vlerreken van een;
Ik geef u vryheit, om u naar uw lust te wreeken;
En noode u op geen gif, maar wel op zoetighêen.
Smaakt u 't geen ik bereide, ik zal u weder nooden,
En wel onthouden, wat met rede heeft mishaagd;
Ja zorgen, dat zoo u noch iets werd aangebooden,
Gy over myn onthaal, niet meer rechtvaardig klaagt.
|
|