| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Bezoek in het huis der Douairière.
Doch laten wij het juichende Leyden voor een oogenblik verlaten, om tot het edele meisje, waaraan hetzelve naast God zijne verlossing te danken heeft, terugtekeeren.
Dadelijk, bij de te huiskomst van magdalena, liet de Douairière, die vol ongerustheid was voor het ongelukkige Leyden en het lot harer dochter, zoodat zij den slaap niet kon vatten, het meisje verzoeken, bij haar te komen.
Magdalena verheugd, harer moeder eene blijde tijding te kunnen mededeelen, snelt dadelijk naar het slaapvertrek der Douairière en het ledikant naderende, buigt zij zich over hetzelve, en hare moeder omhelzende, roept zij uit: ‘De liefde heeft gezegepraald! valdez bemint mij opregt; de stad, - onze vrienden zijn behouden!’
De Douairière overeind in het bed gaande zitten, kust hare dochter met vuur. ‘Goddank, magdalena! zoo behoef ik dan den dood mijner vrienden
| |
| |
en het ongeluk van een geliefd kind niet te beweenen; - maar verhaal mij, hoe het u gelukt is, uwen minnaar hiertoe te bewegen!
Nu deelt magdalena haar het gebeurde mede, en het vuur, waarmede zij over de liefde van haren minnaar spreekt, toont der Douairière genoegzaam, hoe hevig de hare voor dezen man is en hoe oneindig veel opoffering het haar zou hebben gekost, dezelve te bedwingen, ofschoon zij zich genoegzaam van het standvastig karakter harer dochter overtuigd houdt, dat zij, in het omgekeerde geval, zich liever dood zou getreurd hebben, dan zich ooit verder met valdez intelaten. Te grooter is dus hare vreugde, dat de zaak eene zoo gunstige wending genomen heeft en met verdubbelde teederheid drukt zij het meisje aan het moederlijk hart, haar verzoekende, zich nu de rust te gunnen, die zij, na een' zoo afmattenden dag wel behoefde; en niet twijfelende, of ook zij zou, nu van den angst, die haar den geheelen nacht bekropen had, ontslagen, spoedig een' verkwikkenden slaap genieten.
Magdalena, hierop harer moeder een' goeden nacht gewenscht hebbende, begaf zich naar hare kamer, en weldra in het mollige dons gedoken, houdt zich haar geest in verrukkelijke droomen met den geliefde bezig, en waant zij reeds zijne trouw voor het echtaltaar te beloonen; - deze gedachte doet, zelfs in haren slaap, een' betooverenden glimlach zich om den schoonen mond vertoonen.
De vraag der Douairière, toen magdalena zich
| |
| |
des morgens aan het ontbijt vervoegde, of zij wel had kunnen rusten, kon gevoeglijk onder de overbodige vragen gerangschikt worden, daar de waas van vreugde, die over het blozende gelaat van het meisje lag, genoegzaam aanduidde, dat geene schrikbeelden haar in den slaap hadden bezig gehouden. Hoe het hier echter mede zij, magdalena scheen de zaak zoo ver niet in te zien, lag geene verwondering aan den dag en zeide: ‘Uitnemend, mama; - maar heeft u de rust iets verkwikt? bevindt gij u beter dan gisteren?’
Douairière. Ja kind, de vreugde, die gij mij verschaft hebt, schijnt mij beter te hebben geholpen, dan al de medicijnen; ik gevoel mij zoo wel, zoo opgeruimd, als zulks sedert een' geruimen tijd geen plaats heeft gehad.
Magdalena. Het verheugt mij zeer, u zoo vergenoegd te zien; zullen wij, met het schoone weder, ook eene wandeling in den tuin doen?
Douairière. Ik dank u, magdalena, en zoo ik mij wel herinner de afspraak, welke gij mij gisteren hebt medegedeeld, wordt het tijd u te gaan kleeden; - uwe vriendin amalia mogt anders op uw gezelschap wachten.
Magdalena. Het deed mij zooveel genoegen, u dezen morgen zoo opgeruimd te zien, dat kinderliefde mij waarlijk de vriendschap voor een oogenblik zou doen vergeten. Maar door u hieraan herinnerd kan ik dezelve, zonder der eerste te kort te doen, vervullen.
| |
| |
Nu Mama een' kus gegeven, vlug als eene hinde naar hare kamer gehuppeld, de ranke leden in een net kleedje gehuld, en dan naar amalia, die haar, sedert zij door deze naauwer met valdez verbonden werd, dubbel dierbaar is, en met welke zij zich reeds bij voorraad verheugt, eens regt hartelijk over den, door haar geliefden, en door hare vriendin hooggeschatten man te spreken. Op deze en dergelijke wijzen snelden eenige dagen als oogenblikken voorbij, in welken tijd het geluk van magdalena nog een paar malen, door de overkomst van valdez, verhoogd werd.
Dat er, gedurende zulk eene kortstondige overkomst, enkel over het aanstaande huwelijk gesproken werd, en men zich de fraaiste denkbeelden van een toekomstig geluk vormde, zich aan de blijdste verwachting overgaf, zal ieder mijner lezers en lezeressen zich ligt kunnen voorstellen. Dat magdalena verders, in het afwezen haars minnaars, menig uurtje op haar geliefkoosd plaatsje in den tuin, onder de lommer der boomen en bij het gezang der vogelen, doorbragt, over liefde en geluk en over niets anders, dan dit, peinsde, en haar deze oogenblikken, aan de eenzaamheid gewijd, alles behalve onaangenaam waren, behoeft almede geen betoog, zoolang het geen betoog behoeft, dat men dikwijls reeds in verbeelding een' voorsmaak van geluk kan genieten, die al vrij nabij de werkelijkheid komt, ja dezelve somtijds overtreft; - welke der
| |
| |
twee gevallen nu hier echter plaats had, of zij door eene tooverende verbeelding van het haar te wachten geluk, of door dat geluk zelve, meer vreugde zal oogsten, zullen wij onbepaald laten; - dat er echter nog iets kan gebeuren, hetgeen haar geluk, reëel of ingebeeld, voor een oogenblik kan verhoogen, zal ik mijnen lezers in weinige woorden voorhouden.
Het is een schoone achtermiddag; - door het aangename weder uitgelokt; heeft de Douairière zich met magdalena voor het opene raam der tuinkamer geplaatst; - de eerste leest in een prentenbijbel met groote letters; de laatste borduurt met allen ijver aan eene sjerp, welke zij den geliefde zal vereeren en denkt, - ja, waaraan zou zij ook anders denken, dan juist aan dezen geliefde?
De Douairière (haren bril afnemende). Wat heeft God toch al groote en wonderbare daden voor het kleine Israël, door zoo vele magtige volken omringd, ten uitvoer gebragt! Ik las daar juist van sanherib, die Jerusalem belegerd hield, - hoe een engel, op eenen nacht, honderd vijfentachtig duizend man versloeg. Nu, in onze tijden hoort men van zulke wonderwerken van God niet meer.
Magdalena. Staat dat in den Bijbel, mama? Ik heb dikwijls verlangd, denzelven eens te lezen, en Gods Almagt te bewonderen; maar onze pastoor zegt altoos, dat ik hiertoe nog niet genoeg in het geloof bevestigd ben.
De Douairière (met eene zucht). Ja kind! wat
| |
| |
zal ik u zeggen? Vele ketterijen komen door het lezen van dit boek voort, zoodra men het anders wil begrijpen, als onze Heilige kerk het sedert eeuwen begrepen heeft. Van daar de leerstellingen van luther, zwinglius, calvyn en meer anderen, die helaas! in ons land maar al te veel bijval hebben gevonden en waaraan de verschrikkelijke oorlog, die hetzelve verwoest, grootendeels zijn oorsprong te wijten heeft.
Magdalena. Maar gelooven dan deze menschen iets, dat tegen Gods wil strijdt? Mij dunkt, dit is haast onmogelijk; verscheidene onzer vrienden te Leyden, zoo als de achtingswaardige van der werff, Jonker van der does, - dat toch een geleerd man is, - zijn immers van dit gevoelen.
De Douairière. Helaas! ja, mijn kind! ook dezen behooren tot de dwalende schapen; - want anders denkenden te verachten, met dit gevoelen heb ik mij nooit kunnen vereenigen. Of zij nu iets belijden, dat tegen den Bijbel strijdt, zal ik niet beslissen; maar dat zij wijzer willen zijn en het anders begrijpen, als onze priesters, dat is zeker al beklagenswaardig genoeg.
Magdalena. Ik heb geene kennis, om zulks te beoordeelen; maar mij dunkt, mama, als zij iets belijden, dat niet tegen Gods woord strijdt, dan doen zij toch geene zonde, al begrijpen zij het juist niet zoo als wij. Bij voorbeeld, - onze pastoor ried mij, voor eenigen tijd, aan, om in een klooster te gaan, en mij geheel aan de dienst van Onzen Lieven Heer
| |
| |
te wijden, en schilderde mij dit zoo mooi af, dat, had ik er niet tegen opgezien, om u te verlaten, ik daar wel toe had kunnen besluiten. Maar sedert ik valdez bemin, ben ik geheel van gedachten veranderd en komt het mij voor, dat ik, als eene gelukkige echtgenoote, onder het genot der schoone natuur, God veel hartelijker zal kunnen danken, dan in de doodsche cel van een klooster!....
De Douairière (stotterende). Ja kind, wat zal ik zeggen? Het huwelijk, - het klooster - zijn twee verschillende zaken; - het eene, - het andere....
Tot genoegen van de Douairière werd dit gesprek, waarnit de goede dame zich naauwelijks met voeg wist door te haspelen, door de komst van mevrouw van bronkenhorst afgebroken.
Amalia. (eerst de Douairière en vervolgens hare vriendin omhelzende). Hebt gij het loopende nieuws reeds vernomen?
De Douairière. Neen, mevrouw, is er iets bijzonders gebeurd?
Amalia. Zoo kan ik u dan de eerste vreugde verschaffen. Leyden, het ongelukkige Leyden is ontzet; uwe vrienden zijn behouden!
‘Goddank!’ roept de Douairière verheugd uit. ‘Goddank!’ zegt magdalena, terwijl de glans van vergenoegen op haar gelaat ligt. ‘Maar hebt gij ook iets omtrent valdez vernomen?’ laat zij er bedeesd op volgen.
Amalia. Bijzonder lieb ik van dezen ons waar- | |
| |
digen man niets vernomen. Er is echter niet gevochten, lieve vriendin; gij kunt u dus, omtrent uwen minnaar, gerust stellen en uwen bruidstooi in orde brengen, daar ik niet twijfel, of hij zal zich spoedig, in persoon hier vervoegen, om u aan uwe belofte te herinneren. Ik hoop ten minste niet, dat de gunstige uitslag, welke deze zaak voor ons dierbaar vaderland genomen heeft, u jegens valdez van gedachte zal doen veranderen?....
‘Nooit zal ik mijn woord verbreken,’ zegt magdalena blozende.
Douairière. Zijn u ook eenige bijzonderheden nopens het voorgevallene bekend?
Amalia. Bij gerucht heb ik vernomen, dat de vloot, door den Prins tot ontzet uitgerust, reeds in de nabijheid der stad genaderd, echter nog door de schans te Lammen, die sterk bezet was, in het volvoeren van deszelfs oogmerk werd terug gehouden. Misschien zou het doel van den Prins nooit bereikt zijn geworden, zoo niet de Spanjaarden, op het instorten van een gedeelte van den stadsmuur, door een' plotselijken schrik bevangen, de vlugt hadden genomen, waardoor het den Admiraal gelukt is, nog dienzelfden dag de stad te spijzigen.
De Douairière (hare handen in een slaande). Zoo heeft God dan toch niet opgehouden wonderen te doen!.... En nu deelt zij aan amalia, die op dezen uitroep haar eenigzins verwonderd aanziet, het gesprek, met hare dochter gehouden, mede.
| |
| |
Amalia (met geestdrift). Ja! schoon blinkt, in het ontzet der benaauwde stad, Gods almagt en liefde door; - en toch zijn een groot gedeelte van derzelver inwoners de nieuwe leer toegedaan. Dit moet ons dus weêrhouden van diegenen te minachten, welken God zijne liefde waardig keurt! (Eensklaps tot vrolijkheid overslaande en hare vriendinnen omhelzende). En gij lieve magdalena, laat dien leelijken pastoor zijn klooster voor de liefhebsters bewaren; - ik verzeker u op mijne eer, beste meid, dat gij in de armen van valdez wel eens zoo zalig zult rusten, als in de muffige cel van een klooster, en.....
De Douairière (met den vinger dreigende). Amalia! amalia! wat zijt gij toch ligtzinnig!...
Amalia. Vergeef het mij, Mevrouw, zoo ik den eerbied, aan uwe tegenwoordigheid verschuldigd, door mijn levendig gemoed weggesleept, een oogenblik kon vergeten. Toe magdalena, doe een goed woord voor uwe vriendin!....
De Douairière (lagchende). Nu; - ik vergeef het u zonder dat; men kan op u niet regt boos worden, te meer, als men, gelijk dit bij mij plaats heeft, uwe inborst kent en weet, dat onder den dekmantel der vrolijkheid, een braaf, gevoelvol hart in uwen boezem schuilt.
Amalia (haar omhelzende). Dank voor uwe vergiffenis, lieve Mevrouw, maar prijs mij in 's Hemels naam zoo niet; van bronkenhorst doet het ook den geheelen dag, en hoor ik het nu van een
| |
| |
zoo achtingswaaardige dame bevestigen, dan zou ik waarlijk zelve beginnen te gelooven, dat mijn hart niet van alle edel gevoel ontbloot is, en dit zou een weinig naar trotschheid zweemen.
Verder werd de avond in vreugde en onder gesprekken, hunne vrienden te Leyden en het aanstaande huwelijk van magdalena betreffende, doorgebragt; waarbij amalia harer vriendin menigen blos op de wangen joeg, ofschoon hare levendigheid door de tegenwoordigheid der Douairière eenigzins in toom werd gehouden; - zij kon echter niet nalaten, bij het afscheid harer vriendin in te fluisteren: ‘Nu meidlief, eer dat het tot een huwelijk komt, zal ik u nog wel eens onder vier opgen spreken en, als gij leerzaam zijt, een paar lesjes mededeelen, die met geen goud te betalen zijn.’
Daar het reeds laat was, begaven de Donairière en magdalena zich kort hierna ter rust; - naauwelijks had het meisje hare oogen geloken, of zij bevond zich reeds in een klooster; - de doodsche cellen, - de azijnzure gezigten der kloosterzusters wilden haar maar niet gevallen; - haar proefjaar was ten einde; zij weigerde, den sluijer aantenemen; - nu werd zij op allerlei wijzen geplaagd, eerst door vleijerij en zoete woordjes, en toen dit niet hielp, begon men te dreigen en eindelijk tot geweld overtegaan; - men sloot haar in een onderaardsch hok; twee zusters ontkleedden haar ter halver lijve, en ieder een riem voor den dag halende, sloegen zij er frisch op toe; bij den eersten
| |
| |
deed haar echter de schrik ontwaken en zij lag van angst in haar bed te beven. Naauwelijks is zij, verheugd, dat het slechts een droom is, tot bedaren gekomen en weder ingesluimerd, of zij verbeeldt zich met valdez, als haren echtgenoot, door de lommerrijke dreven van een schoon buitengoed te wandelen; hier zetten zij zich neder op eene bank op een' henvel, welke een schoon vergezigt over grasrijke weiden en heldere beekjes oplevert; hun hart gloeit van liefde tot den Schepper van al dat schoone, gloeit van liefde tot elkander, - hunne armen omstrengelen zich, hunne lippen ontmoeten elkander, en - er valt een schot; - magdalena verschrikt, springt op en ontwaakt. Nu heeft zij echter niet en is misschien ook niet verheugd, dat het slechts een droom is; maar zij besluit, dat zij ook reeds voor deze tooverbeelden harer gedachten vastgesteld had, liever de echtgenoote van valdez dan een kloosterzusje te zijn; - of zij hierin regt of onregt had, zal ieder meisje best naar haren eigenen smaak kunnen beoordeelen.
Intusschen ging de eene dag na den anderen voorbij, zonder dat valdez iets van zich hooren liet, hetgeen magdalena deed vreezen, dat hem mogelijk een ongeluk bejegend was; de loopende geruchten, die haar nu en dan ter ooren kwamen, dat de soldaten tegen hunne officieren opgestaan en aan 't muiten geslagen waren, bragten het hunne toe, om deze ongerustheid te vergrooten. In tegenwoordigheid der Douairière zocht zij echter hare droefheid
| |
| |
zoo veel mogelijk te bedwingen, maar naauwelijks bevond zij zich alleen, of hare tranen stroomden, - allerhande vreesselijke gedachten haalde zij zich voor den geest; dan was de geliefde ziek, in een oploop gekwetst of misschien wel dood! ‘Neen, neen! - dood is hij niet! o God, neen!’ riep zij dan uit, beefde als een blad, door den wind bewogen en bragt somtijds een geheel uur in eenen staat, na aan wezenloosheid grenzende, door; zoo had de angst haar bij dit vreesselijk denkbeeld aangetast. Dan weder verlevendigde zich de hoop in haar hart, dat hij door drukte werd belet te schrijven; - maar neen, zooveel tijd kon hij toch wel vinden; - zoo bezet kon zij ten minste nooit zijn, om den geliefde, al waren het maar twee, - ja, al waren het honderd regels, - te schrijven. Maar kon zijn brief niet vermist zijn? Ja, - dit is mogelijk, - dit is zeker; hij heeft geschreven; de brief is niet teregt gekomen; hij wacht haar antwoord en.... Dadelijk zal zij den geliefde schrijven, zij grijpt papier, pen, inkt, zet zich aan de tafel; - 's Gravenhage den zooveelsten; Dierbare vriend! Maar nu, halt! zij kan wel schrijven, - maar aan wien den brief geaddresseerd? Aan valdez; dit spreekt immers van zelf, maar waar houdt hij zich op? In een oogenblik is nu het papier met tranen bedekt; - ook dit laatste middel, om iets van haren minnaar te vernemen, is haar benomen, Er wordt op hare kamerdeur getikt; zij doet open; de Douairière komt met een'
| |
| |
brief in de hand binnen, geest denzelven met een vergenoegd gelaat aan hare dochter en, zich tegen over haar plaatsende, slaat zij de bewegingen van het meisje met belangstelling gade.
Magdalena beziet het adres. O oneindig geluk! onuitsprekelijke zaligheid! het is de hand van valdez, van haren geliefde; bevend van vreugde breekt zij den brief open, leest eenige regels, en zinkt al snikkende, met den noodlottigen brief in haren schoot, op een' stoel neder.
De Douairière (naar haar toesnellende). Mijn God, kind, wat overkomt u? gij zijt zoo bleek, als de dood; uw geheele ligchaam trilt! heeft valdez een ongeluk getroffen?
Magdalena. God! Ja! hij is gevangen en misschien reeds dood!....
De Douairière (hevig verschrikt). Mijn God, wat zegt gij? Maar gij hebt den brief nog niet ten einde gelezen; misschien......
Magdalena. Ach, neen, mama; geene hoop schiet er over; mijn ongeluk is zeker! (De handen wringende). Die wreedaards! zonder twijfel hebben zij hem reeds vermoord!... (luid jammerende) En ik!.... ik heb hem in het graf gestort!....
De Douairière (weenende). Bedaar! in Gods naam, bedaar, mijn kind! uwe moeder smeekt het u; gij hebt geen schuld; - gij hebt slechts uw' pligt betracht, uwe vrienden willen redden, zonder het ongeluk van valdez te kunnen voorzien.....
| |
| |
Magdalena. Ach ja! dat kon ik wel; hij heeft mij zulks genoeg gezegd; - maar ik wilde mijne vrienden zoo gaarne redden. Ik dacht niet, dat het zoo erg zou afloopen,.... en nu - heb ik hem vermoord!....
Douairière. In 's Hemels naam, magdalena! uwe wanhoop doodt mij! lees den brief ten einde; - misschien is er nog hoop!.....
Magdalena (iets tot haar zelve komende). God gave het! Maar lezen kan ik niet, - nu niet....
De Douairière. Wil ik u den brief voorlezen? Maar gij moet mij belooven bedaard te zullen zijn.
Magdalena. Zoo gij dat wilt; - maar bedaard... Ach God! hoe kan ik bedaard zijn?....
De Douairière, zich naast hare dochter plaatsende, leest.
Dierbare Magdalena!
Welk een oneindig geluk stelde ik mij voor, u weldra, als mijne echtgenoote, te zullen omhelzen. Maar helaas! voor lang, - misschien voor eeuwig is mij de hoop hiertoe benomen. Door muitende soldaten, die naar rang noch bevel meer luisteren, als een misdadiger naar de gevangenis gesleept, kan elk oogenblik het laatste van mijn leven zijn. Nooit heb ik den dood gevreesd, maar nu mij uwe liefde verbeidt, - nu ik de hoop dorst koesteren, spoedig mijn geluk voltooid te zien; - o magdalena, nu doet hij mij sidderen. Ik wilde de deuren, die mij besloten houden, wel uit hare hengsels rukken, de wacht, die mij bewaakt, met mijne handen ver- | |
| |
wurgen, om slechts een oogenblik het zaligend genot te smaken van u aan mijn hart te drukken, - de liefde van uwen schoonen mond te kussen!.... Maar vergeefsch zouden mijne zwakke pogingen zijn; mijne wachters zijn door geen goud om te koopen; - eene ijzeren deur behoedt hen voor mijne woede. Eertijds hun Veldheer ben ik thans hun slaaf; - mijn leven is in de magt van deze barbaren.
Met weinige woorden heb ik u verhaald, dierbaar meisje, - engel, wiens beeld zich zelfs in dezen akeligen kerker voor mijne oogen toovert en mij voor wanhoop behoedt, - hoe veel moeite het mij gekost heeft, mijne officieren van den storm af te houden. Maar niet alles heb ik u gezegd; - hunne beleedigingen en vreesselijke dreigementen hield ik, om u niet te bedroeven, verborgen. Alles zou, daar het mij gelukte, mijn gezag staande te houden, waarschijnlijk nog tot een goed einde zijn gekomen, toen, - niet de vijand, maar het met geweld aandringend water, - mij tot den aftogt noodzaakte, - daarom noodzaakte, dewijl ik, mijner beloste indachtig, weigerde mijne toestemming tot het bestormen der stad te geven, die anders, door eene uitgehongerde, krachtelooze burgerij beschermd, geen' weerstand aan mijne, op buit vlammende, soldaten hadde kunnen bieden en welker verovering het geheele ontzet en de verbazende kosten, door oranje hieraan besteed, toe eene vruchtelooze verspilling zoude hebben gemaakt. Maar mijn woord, door de liefde geheiligd, wilde ik niet verbreken. Woe- | |
| |
dend waren echter mijne officieren, - razend de reeds op plundering bedachte soldaten, die nu slechts moeite hadden geoogst, en, zonder hun doel bereikt te hebben, moesten aftrekken.
Weldra barstten zij in eene volslagene muiterij uit, eisschende hunne achterstallige soldij of mijnen degen. De eerste was mij onmogelijk, hun te geven; - den tweeden besloot ik niet af te staan, dan met mijn leven. Woedend blikte ik de vermetelen aan, - bezwoer hen, tot hunnen pligt terug te keeren, maar te vergeefs. Met geweld drong het muitenrot op mij aan, en door overmagt gelukte het hun, niettegenstaande ik als een wanhopige vocht, mij ten laatste het wapen te ontrukken, en mij naar de gevangenis te slepen, zonder dat de officieren, die dit gansche tooneel stilzwijgend gadesloegen, een' voet tot mijne hulp verzetteden! Na verscheidene beleedigingen te hebben ondergaan, en van plaats tot plaats vervoerd te zijn, ben ik eindelijk te Utrecht beland; hier is het mij gelukt, tegen eene ruime belooning een' mijner wachters over te halen, om dezen brief te bestellen. O mijne beminde! mogt gij denzelven in welstand ontvangen en een' traan wijden aan het ongeluk des mans, die u meer dan zijn leven bemint, - die zijn hart uit den boezem zou willen scheuren, kon hij hiermede uw geluk bevorderen!
Maar ik ben genoodzaakt te eindigen; - op het oogenblik wordt de wacht afgelost, en dan zou mij de mogelijkheid benomen zijn, u dezen te doen geworden.
| |
| |
God spare u, dierbare magdalena, en doe u zoo gelukkig zijn, als mijn hart zulks wenscht! - ook dan als mijne ziel reeds onder die der afgestorvenen zal rondwaren!.... Laat men mij echter het leven, - ontkom ik mijne gevangenis, - o meisje, geliefde Engel! - welk eene onuitsprekelijke zaligheid zou het voor mij zijn, aan uwen boezem te snellen, uw lievelijk gelaat met kussen te bedekken en eens, vol Hemelsch geluk, aan de borst eener aangebedene gade te rusten!
Uw tot in den dood toe getrouwe
francisco de valdez.
Onder het aanhooren van deze lectuur werd magdalena door verschillende aandoeningen van wanhoop en hevige liefde geschokt, en dezelve geeindigd zijnde, bedekt zij het gelaat met beide handen en roept weenende uit: ‘Neen! - geen geluk is voor mij weggelegd; - nooit ontkomt hij de handen dezer monsters!’
De Douairière, die de zaak bedaarder inziet, en der smart harer dochter afleiding zoekt te geven, maakt haar opmerkzaam op de liefde, die in dezen brief doorstraalt en dat de smart, die hij gevoelt, haar bijzijn voor eenigen tijd te moeten missen en zijn huwelijk, waarvan hij zich zoo veel geluk belooft, uitgesteld te zien, hem alles met de zwartste kleuren doet afschetsen; - dat, indien de muitende soldaten hunnen Veldheer hadden willen vermoorden, zij zulks zeker in het vuur des opstands,
| |
| |
terwijl hij zich met de wapenen tegen hen verzette, zouden hebben volbragt, veeleer dan nu in koelen bloede, hetgeen hun in de gevolgen ook veel slechter zou afgenomen worden; - maar dat uit den geheelen zamenhang bleek, dat het hun niet om het leven van valdez maar om geld te doen was, 't geen zij, goedschiks niet kunnende bekomen, nu met geweld vorderden.
Magdalena (eensklaps opspringende). Zoudt gij dan gelooven, mama, dat, indien hij hen konde afbetalen, zij hem vrij zouden laten?...
‘Daar twijfel ik niet aan, mijn kind,’ zegt de Douairière, verheugd dat het haar aanvankelijk zoo wel gelukt is, de droefheid harer dochter eenigzins te matigen.
Nu vliegt magdalena hare moeder om den hals. ‘Dan is hij gered! Dan ben ik nog niet voor altijd ongelukkig! Dan kan hij nog mijn echtgenoot zijn! Mijn geld, mijne juweelen, - alles zal ik medenemen; - morgen snel ik naar Utrecht, en hij is gered, - gered is hij, de geliefde!’
Zeer veel moeite kostte het nu der Douairière, het meisje van dit edele, maar eenigzins overijlde voornemen, af te brengen; al de gevaren, welke zij haar opsomde, als haar in eene stad vol oproerig krijgsvolk zullende omringen, konden haar niet doen wankelen. ‘Hij heeft, om mij genoegen te geven, den dood getrotseerd; ook ik zal denzelven niet vreezen!’ zeide het meisje met een vuur, dat van hare vastberadenheid getuigde.
| |
| |
Nu hield de Douairière haar voor, dat zij zich op deze wijze van alles zou ontblooten, en valdez dus, in plaats van eene rijke echtgenoote, een arm meisje ten huwelijk zou krijgen; - dat bovendien de som, welke zij kon bijeen brengen, niet in staat zou zijn, de soldaten geheel te voldoen, terwijl eene gedeeltelijke betaling hen slechts te begeeriger naar het overige zou doen haken; - dat zij dus, hunnen aanslag aanvankelijk zoo wel gelukt ziende, valdez, in de hoop van ook het overige te bekomen, te minder zouden vrijlaten; - dat het daarenboven te denken was, dat de Koning zich eindelijk wel genoodzaakt zou zien, de muitende soldaten te voldoen, wanneer de Veldheer van zelf zijne vrijheid zou terugbekomen, en het behoud van haar vermogen zou strekken, om den geliefde, als haren echtgenoot, het leven te veraangenamen.
Deze laatste woorden schenen eenigen invloed te hebben; de plotselijke vreugde van magdalena ging nu tot eene meer bedaarde droefheid over. ‘Zoo mogt ik hem dan wel in het ongeluk storten, maar niet redden!’ riep zij uit.
En misschien zou zij, niettegenstaande al het ingebragte, bij haar besluit hebben volbard, ware het niet den volgenden dag in den Haag bekend geworden en ook haar ter ooren gekomen, dat de muiters Utrecht hadden verlaten en den weg naar Brussel waren ingeslagen.
In luide snikken barstte zij, op het vernemen van dit berigt uit, en het duurde verscheidene da- | |
| |
gen, eerdat hare ziel in eene bedaarde stemming geraakte en hare wanhoop ten laatste in eene stille droefheid overging. Nu sloeg zij bijna geene mis, geen sermoen over, en kon te huis somtijds uren achter een in het gebed doorbrengen, den Almagtige smeekende, haren francisco te sparen.
|
|