| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De nood op zijn hoogste; - Gods hulp nabij.
Verscheidene malen echter wisselden licht en duisternis elkander af en nog is deze blijde hoop niet vervuld; nog wordt de stad door de vreesselijkste ellende geteisterd. De vloot, die haar spijzigen, die haar redden zal, ligt in de nabijheid; men kan zelfs de beweging der schepen bespeuren; - maar de schans te Lammen, door een talrijk korps der vijanden bezet en de afgepaalde vaart belet hen te naderen.
De nood heeft echter den hoogsten top bereikt; de pest, zuster van den hongersnood, rukt menigvuldige slagtoffers in het graf. Dáár sleept een huisvader, zoo even afgelost, zijne matte leden tot aan zijne woning voort; nog klemt de ontzenuwde vuist de wapens vast, waarmede zijn onbezweken heldenmoed de vest zal verdedigen; voor eenige uren verliet hij zijne echtgenoote en twee panden zijner huwelijksliefde; hij verwondert zich, dat zij hem niet, als gewoonlijk, te gemoet komen; de deur van het huis staat aan; hij gaat binnen; o God! wat
| |
| |
ziet hij? drie lijken! De pest heeft hen weggerukt; de wapenen ontglippen aan zijne handen, hij siddert en het vierde lijk is daar.
Hier slobberen eenigen, door nijpenden honger gekneld, het geronnen, reeds stinkende bloed uit de goten of kaauwen op half verteerde koolstronken; daar ligt eene moeder op hare knieën; wanhoop straalt uit hare ten Hemel gerigte blikken; verward hangen de haren langs haar hoofd; nog is de borst ontbloot, die het kind zijn voedsel weigerde; dood, uitgestrekt als een skelet, ligt het wichtje voor haar, - het heeft opgehouden te lijden!
Ginds op dien mesthoop grabbelt men om 't zeerst naar reeds voor tijden weggeworpene en van vuilnis doortrokkene beenderen; die vrouwen, met de zwarte huifkappen op, zijn adellijke dames; de onwederstaanbare honger drijft haar derwaarts, - schaamte doet haaf het gelaat bedekken.
Mijne pen weigert meer van deze ijsselijkheden te schrijven; de ziel krimpt van angst in een bij het enkele herdenken van de diepe rampzaligheid der met honger en pest worstelende inwoners van het heldhaftige maar ongelukkige Leyden; meer dan veertien duizend zielen deelden in dezen kommer; slechts aan achtduizend derzelven viel het te beurt de uitkomst te mogen zien; de overigen rustten reeds in den schoot der aarde of verpestten de lucht door den stank hunner ligchamen, daar er in de laatste dagen geene levendigen genoeg werden gevonden, om de dooden te begraven.
| |
| |
Geen wonder, dat deze vreesselijke ellende sommigen uit het gemeen baloorig maakte, die, niemand hebbende, waarop zij hun gemoed konden koelen, zich door wederspannigheid en baldadigheid jegens hunne voorgezetten, die toch in even jammerlijke omstandigheid verkeerden, daarover zochten te wreken; enkele kwaadwilligen dreven zelfs de laagheid zoo ver, dat zij een lijk voor de deur van een' der Burgemeesteren plaatsten, alsof zij daardoor wilden aanduiden, dat dezen de oorzaak hunner ellenden waren.
Het edele en standvastige karakter van van der werff liet zich echter, noch door tegenstand, noch door beleediging, van het eens voorgestelde doel, om het heil zijner burgers te bevorderen, afbrengen; - alles deed hij tot ontvangst der vloot gereed maken; geen weerlooze mogt de wallen meer genaken, en zij, die wapens droegen, moesten zoolang aldaar post houden tot dat hij, of zijne ambtgenooten hen in persoon kwamen aflossen.
Maar hoe groot ook zijn moed zij, hevig wordt zijne ziel door de hem omringende ellende gefolterd en wel meest dan, wanneer hij een oogenblik aan zijne overdenkingen kan toewijden. Ook nu is dit het geval; zoo even heeft hij de wacht afgelost, spreekt zijner echtgenoote een woord van troost in, en sluit zich, drukke bezigheden voorwendende, in zijn kabinet op; hier werpt hij zich op een stoel, laat het hoofd op de hand rusten en barst weldra in de volgende alleenspraak uit:
| |
| |
‘O God! welk een last rust op mijne schouderen! welk eene verantwoording brengt mijn post mede! Duizenden zijn reeds door honger en pest weggerukt; de overigen slepen met moeite hunne uitgeteerde ligchamen voort; hunne ontzenuwde vuist is naauwelijks in staat het wapen te voeren, waarmede zij, bij den minsten aanval, te vergeefs de veege vest verdedigen zouden. Mijne vrouw en kinderen kwijnen weg voor mijne oogen; de blos der gezondheid, waarover ik mij nog zoo kortelings verheugde, heeft voor taankleur plaats gemaakt, het ver is hun over het verdroogd gebeente gespannen; de honger doet hen schreijen, zonder dat ik in staat ben, hun iets tot verzadiging te schenken; een weinig taai vleesch hield hen en mijne burgers tot nu toe bij 't rampzalig leven; - het mout is reeds lang verteerd; nog twee dagen en ook het vee, ons laatste voedsel, is verzwonden.... IJsselijk denkbeeld! Indien boyzot de verovering der schans mislukt, is alle volharding, alle doorgestane ellende vergeefsch; niets dan de keus tusschen een' vreesselijken hongersnood of het moordstaal des vijands schiet ons over; - mijne burgers zullen mij voor den troon des Almagtigen aanklagen; ik ben het, die hen in dezen poel van rampzaligheid gedompeld heb. Maar de Allerhoogste is regtvaardig; Hij kent mijn hart; Hem is het bewust, wat mijne ziel lijdt, en dat ik gaarne, tot welzijn mijner burgers, het hart uit mijnen boezem wilde scheuren; ja, de pijnen der hel kunnen niet schrikkelijker zijn, dan de smart, die
| |
| |
mijn' borst verscheurt, bij het gedenken der vreesselijke ellende, die mijne Stadgenooten, - al wat mij dierbaar is, vóór hunnen tijd in het graf rukt! En toch, - kon ik anders handelen, dan ik gedaan heb? Wat zou het hun hebben gebaat, indien mijn pligt voor het medelijden was bezweken, en ik, door nood gedrongen, had toegestaan, met den Spanjaard te onderhandelen, - immers niets? Dit volk, waaraan geen woord of eed heilig is, zou met ons niet beter hebben gehandeld, dan met zoo vele andere Steden; een verschrikkelijk moordtooneel, de schennis onzer vrouwen en dochters, - ziedaar, wat ons te wachten stond! Voor sommigen, onder het staal der vijanden bezweken, zou zekerlijk de dood korter, min vreesselijk zijn geweest; maar dan waren zij toch als lafaards gestorven, terwijl zij nu den heldendood hebben ondergaan. Eene korte smart, hier op aarde voor het Vaderland en onze heilige Godsdienst geleden, zal Gods barmhartigheid in den Hemel eens te ruimer loonen. (Hij stort op zijne knieën.) O God van liefde en genade! Gij kent het jammer, dat ons levend doet uitteren; U is het bekend, dat slechts liefde tot het dierbaar Vaderland en Uw heilig woord, ons de wapens tegen. Spanje's tirannij en geloofsdwang deed opvatten en de grootste ellende met geduld en onderwerping dragen. Maar nu is onze laatste kracht bezweken; onze vuist, door gebrek ontzenuwd, is naauwelijks meer in staat, het zwaard, tot onze verdediging vastteklemmen; - O Hemelkoning! zie op onze
| |
| |
ellende neder en strijd Gij, waar onze krachten bezweken zijn! (Eensklaps opspringende.) Welk een vreesselijke plof!... O God! indien de vijand eene onzer poorten, door ondergraving, had doen instorten, en nu de ongelukkige stad bestormde. IJsselijke gedachte!’
In een oogenblik is hij nu, zonder zich door zijne verschrokkene echtgenoote, die hij in den gang ontmoet, te laten ophouden, op straat en slaat den weg naar de Koepoort in, van welken kant hij het geweld meent te hebben gehoord. In de nabijheid der poort verneemt hij van eenige, zich daar bevindende, burgers, dat de stadsmuur een eindwegs ingestort is. ‘Te wapen dan, te wapen!’ roept hij op eens, al zijne veêrkracht terugbekomende; ‘indien de muur bezweken is, zal de vijand aan onze borsten een nieuw bolwerk vinden; niet dan over onze lijken zal hij de stad instormen!’ Al, wat weerbaar is en hem in zijnen weg ontmoet, voert hij met zich mede, en weldra heeft hij met zijne zwakke, maar dappere burgerschaar, de bres bereikt.
De lucht is beneveld, de nacht donker; men luistert, - eene doodsche stilte heerscht, geen vijand doet zich hooren. Van der werff vreest echter voor verraad en houdt zijn volk, dat zich weldra door van der laan en zijne vrijbuiters versterkt ziet, in den omtrek vereenigd.
De dag breekt aan; reeds flaauw kan men de vijandelijke verschansingen onderscheiden. Het wordt licht; geen Spanjaard vertoont zich; - een jon- | |
| |
gen nadert van der werff, neemt zijn hoedje af en verzoekt, of hij de poort mag worden uitgelaten, om de schans te onderzoeken, dewijl hij in de gedachte verkeert, dat de vijand die verlaten beeft.
Van der werff. Waarom denkt gij dat?
Jongen. Om den Burgemeester dan maar ronduit de waarheid te zeggen, - toen ik dezen nacht den vreesselijken plof, door het instorten van den muur, hoorde, drong mij de nieuwsgierigheid, uw gebod te overtreden; ik begaf mij naar den wal, waar ik mij naauwelijks eene korte poos bevond, of ik zag brandende lonten uit de schans den weg van de stad afleidende, inslaan; een' geruimen tijd bragt ik nog aldaar door, zonder dezelve te zien terugkeeren en dit doet mij denken, dat de vijand, door den slag van den vallenden muur verschrikt, of voor de vloot bevreesd, de schans verlaten heeft.
Van der werff. Gave God, knaap, dat uwe gedachten bevestigd wierden! Ik vrees echter, dat gij mis zult hebben, daar wij den geheelen nacht hier doorgebragt en niets dergelijks vernomen hebben.
Jongen. Neen Burgemeester, wat ik gezegd heb, is zuivere waarheid. Ik was klaar wakker, mijne oogen hebben mij niet bedrogen, en indien mijnheer de Burgemeester het mij wil toestaan, waag ik een uitstapje naar de schans.
Van der werff. Braaf, jongen! ik zie wel, dat het u niet aan moed ontbreekt en zal uw verzoek toestaan en u daarenboven zes gulden tot eene
| |
| |
vereering geven; indien gij echter, zoo als naast denkelijk het geval zal zijn, den vijand aantreft, moet gij voorgeven, van honger verloopen te zijn; dit zal u misschien het leven redden.
Jongen, (verheugd) Ik zal uwen raad nakomen, mijnheer de Burgemeester, maar ik vrees niet den vijand te zullen ontmoeten.
En nu snelde hij, op last van van der werff de poort uitgelaten, zoo ras zijne beenen voort-konden, naar de schans. Met belangstelling volgen aller blikken hem na; naauwelijks heeft hij eenige oogenblikken de schans bereikt, of hij wuift met den hoed, ten teeken, dat er geen gevaar te duchten is. De harten der ellendige burgers juichen; zij zijn reeds gereed om de poort uit te stuiven, toen van der werff hun voorhoudt, hoe verkeerd het gehandeld zou zijn, de zaak, waarvoor zij eene zoo langdurige ellende hadden doorgestaan, nu, om een oogenblik vroeger van dezelve ontslagen te zijn, op het spel te zetten, dewijl de mogelijkheid bestond, dat de jongen, uit vrees voor zijn leven, of op eene andere wijze door den vijand omgekocht, hen misleidde, en het dus voorzigtiger zoude zijn, een geval, dat hem bijna onmogelijk voorkwam, eerst nader te onderzoeken. Dadelijk biedt zich hiertoe iemand aan, die met een verrejager gewapend zich naar de schans begeeft, en dezelve verlaten vindende, door honger gedreven, te water en de vloot te gemoet gaat.
Groot is op dit gezigt de vreugde der burgerij;
| |
| |
de tranen stroomen elk langs de wangen; vreemden storten zich als broeders in elkanders armen; - spoedig toch zou nu hunne knellende ellende ophouden. Van der does, die zich nu ook bij de groep heeft gevoegd, drukt zijnen vriend de hand, en deze handdruk en hunne ten Hemel gevestigde blikken toonén genoeg, wat er in hunne edele zielen omgaat. Nu trekt van der laan, hiertoe verlof bekomen hebbende, met zijne vrijbuiters en eenige stadstimmerlieden uit, om de vliet te openen en den Admiraal van deze heugchelijke gebeurtenis kennis te geven, terwijl eenige andere burgers naar de verlatene schans snellen, waar zij, onder meer voorraad, nog een pot met vleesch op het vuur vinden hangen; - met zulk eene overhaasting had de Spanjaard, door schrik bevangen, de vlugt genomen!
Spoedig heeft van der laan met zijne dapperen de vaart geöpend; de honger heeft hunne krachten verzwakt, maar het vooruitzigt, van zich nu weldra te zullen verzadigen, doet hen werken als lieden, die op den dood zitten en hunne gevangenis pogen te ontkomen; - weldra is nu de vloot bereikt; juichend worden onze helden door de schepelingen, die hun met brood in de hand te gemoed stroomen, ontvangen; - al etende, looven zij de Godheid; uit hunnen blik straalt dankbaarheid voor hunne verlossers, die, met tranen in de oogen, dit treffende tooneel met innige deelneming aanstaren.
De Admiraal drukt van der laan aan zijn' borst
| |
| |
en nu, van 's vijands vertrek verzekerd, geeft hij dadelijk bevel, de vloot naar binnen te sturen; hoe vaardig steeds zijne getrouwe Zeeuwen zijn, om de bevelen van hunnen Admiraal te volvoeren, nooit deden zij zulks misschien met meer gevoel en genoegen, dan in dit oogenblik; - nu toch zouden zij hunne verhongerde medestrijders voor het dierbare Vaderland kunnen spijzigen; en geen gevoel stort ooit reiner vreugde in de borst des stervelings, komt nader aan de zaligheid der Hemellingen, dan wear de mensch in staat is, zijn' lijdenden natuurgenoot uit eene drukkende ellende te kunnen verlossen.
Slechts weinig tijd verloopt er, of de vloot bevind zich ook reeds in de stads grachten, en wordt door eene uitgehongerde, om brood schreeuwende, menigte omringd; de sterke verdringt den zwakken; ieder wordt door den nijpenden honger geperst om de eerste te willen zijn; - het scheepsvolk heeft genoeg te doen, brood uittereiken.
Aandoenlijk, kwalijk afteschetsen is het tafereel, dat zich nu opdoet; rijk en arm, zonder onderscheid, is dooreen gemengd; ieder, die maar een brood kon magtig worden, slikt met gulzigheid eenïge stukken in, met de ledige hand de op hem aandringende menigte, die met graagte naar hetzelve grijpt, afwerende, en snelt met het overschot naar zijne kranke onders, zwakke echtgenoote of van honger schreijend kroost. ‘Leyden is ontzet! Leyden is ontzet! Eeuwig dank zij den Heere!’ Zoo
| |
| |
klinkt het in blijde jubeltoonen uit aller mond, terwijl zij juichend het lang ontbeerde brood in de hoogte houden.
Van der werff, die zich bij boyzot aan boord begeven heeft, wordt, nadat deze beide edele mannen, door eene vurige omhelzing, van hunne onderlinge vriendschap en de overeenstemming hunner harten hebben doen blijken, op het heerlijkst onthaald; maar geene bete smaakt hem, zoo lang zijne echtgenoote en kinderen nog hongeren; - slechts een beker wijn tot verkwikking, - zijne zaken, zooveel zulks met het heil der burgerij bestaanbaar is, bespoedigd, en dan naar zijne gade, naar zijn kroost. Boyzot dringt echter bij hem aan, ten minste iets te nuttigen, daar de zaken, welke zij te verhandelen hebben, niet van dien aard zijn, dat zij geen tien minuten uitstel kunnen lijden.
‘Gij hebt gelijk, edele vriend,’ zegt van der werff, ‘maar voor den honger mijner dierbaarste panden zijn tien minuten eene eeuw.’
Boyzot. (hem omhelzende). Vergeef mij, edele man; reeds eerder had ik hieraan moeten denken, maar nu gij het mij herinnert, zou het mij aan de ziel knagen, u een oogenblik optehouden; spoed u naar die dierbare wezens, waarnaar uw hart haakt, verzadig uwen honger, en binnen het halfuur zal ik mij op het Raadhuis vervoegen, waar wij dan de uitdeeling der levensmiddelen kunnen regelen; tot zoolang zal ik, zooveel mij mogelijk is, hierin voorzien. Hierop geeft hij twee matrozen last, eene
| |
| |
mand met levensmiddelen naar het huis van den Burgemeester te brengen.
Van der werff. Ik zal uw gulhartig aanbod niet versmaden, maar, na eene lange droefheid, de eerste vreugde mijns huisgezins te willen genieten, kunt gij mij niet ten kwade duiden! en dit gezegd hebbende snelt hij, met twee brooden onder den arm, naar zijne woning.
Na het vertrek van haren echtgenoot had margaretha den nacht in den grootsten zielsangst doorgebragt; eerst met het aanbreken van den dag werd haar door een' op kondschap uitgezonden bediende berigt, dat de muur bij de Koepoort was ingestort en haar gemaal met de burgers bij de bres post hield, alle oogenblikken in vrees verkeerende, door den vijand besprongen te worden.
Nu stortte zij zich op de knieën en bad den Almagtige, de stad en haren echtgenoot in Zijne hoede te nemen. Zij smolt in tranen; driemalen was zij op het punt, om naar den wal te snellen; maar de gedachte, van der werff door deze daad te zullen bedroeven en het denkbeeld van den angst, welken hare kinderen, indien zij bij het ontwaken hunne moeder misten, zouden gevoelen, hield haar hiervan terug. Nu plaatst zij zich in de zijkamer over het raam, haren natten blik onafgewend op den kant vestigende, vanwaar zij hoopt haren gemaal te zullen zien komen. Een' geruimen tijd heeft zij reeds in dezen toestand doorgebragt, toen hare kinderen, als naar gewoonte, beneden komen, en hunner moeder den morgenkus brengen.
| |
| |
Margaretha (ziet hen teeder aan). Hebt gij wel geslapen, mijne lieven?
Adolf, Ja, lieve moeder.
Margaretha. En gij, mijne dochter?
Het meisje (weenende). In 't eerst wel lieve moeder, maar ik had zoo'n honger, en toen kon ik niet meer slapen.
Margaretha, (hare dochter aan het hart drukkende en met tranen besproeijende). Arm kind! en nog heeft uwe moeder niets, om u te geven.
Adolf. Foei, margriet, dat hadt gij moeder niet moeten zeggen; het bedroeft haar en wij weten immers wel, als moeder maar iets heeft, hoe hartelijk gaarne zij het ons geeft.
Het meisje (snikkend om den hals harer moeder hangende). Moeder vergeef het mij; adolf heeft gelijk, maar ik dacht daar niet aan en had zoo een vreesselijken honger, maar nu is het over, lieve moeder!
Margaretha (wanhopig ten Hemel blikkende). O God! hoe is het mogelijk, dat de smart, die mijnen boezem verscheurt, mij niet uit het leven rukt. O! ontferm u over deze arme wurmen, zij schreeuwen tot U om voedsel!
Op dit oogenblik doet zich een man aandienen, die haar met den glans van vreugde op het verbleekt gelaat berigt, dat hij van haren gemaal is gezonden, om haar het heugchelijke nieuws mede te deelen, dat de vijand, door een' plotselijken schrik bevangen, de schans verlaten heeft en de burgers
| |
| |
reeds uitgetogen zijn, om de vliet te openen en het ontzet binnen te halen; zoodra zijn pligt hem slechts een oogenblik over liet, zou van der werff in hare armen snellen; tot zoo lang was zij en zijn kroost Gode aanbevolen.
Nu gaat zij eensklaps uit haren staat van wanhoop tot de grootste vreugde over; - het moederhart juicht; weldra hoopt zij nu hare lievelingen te kunnen spijzigen; met teederheid drukt zij hen aan het hart. ‘Dankt met mij den goeden God! mijne lieven!’ zegt zij; ‘weldra zult gij weder voedsel in overvloed hebben,’ en nu stort zij, door de kleinen hierin nagevolgd, op de knieën, hunnen Schepper, die met welgevallen op hunne vreugdetranen en dankbare harten nederziet, lovende.
Op deze wijze hunne dankbaarheid voor den troon des Allerhoogste uitgestort hebbende, zien zij met ongeduld de komst van een' echtgenoot en vader te gemoet; aller blikken zijn op de straat gevestigd. Kort daarop snelt een man voorbij, juichend een brood in de hoogte houdende en wel dra wordt deze van anderen gevolgd, de algemeene kreet, ‘Leyden ontzet! Leyden ontzet! geloofd zij de Naam des Heeren!’ aanheffende.
Adolf (in de handjes klappende). Moeder, moeder, zij hebben brood, brood!
Het meisje, hare handjes naar de straat uitstekende). Ach! hadde ik maar een klein stukje!
Adolf. (opspringende). Moeder! daar komt vader aan! hij loopt, - o hij loopt zoo!
| |
| |
Nu snellen allen hem te gemoet; echter niet zoo spoedig, of van der werff heeft ook reeds zijne woning bereikt en knelt, nog buiten adem, zijne echtgenoote aan het hart. ‘God zij eeuwig dank, margaretha onze ellende heeft opgehouden; de stad is ontzet! Ieder der kinderen een brood gevende, terwijl de tranen langs het vaderlijk gelaat stroomen, vervolgt hij: ‘Daar kinderen; God heeft uwen nood aangezien en voor voedsel gezorgd!
Nu juichen en springen de kleinen van vreugde en weldra eten zij met graagte. Eensklaps schijnt adolf zich te bedenken en reikt het brood aan zijne moeder. ‘daar lieve moeder,’ zegt hij, ‘geef gij mij een stukje en gebruik ook wat!’
De kleine margaretha volgt haren broeder na en biedt het brood haren vader aan.
Margaretha, (adolf kussende). Lieve kleine!... Maar behoud uw brood; reeds lang genoeg hebt gij het ontbeerd.
Adolf (weenende). Neen, moeder! dan wil ik ook niet eten; gij hebt ons alles gegeven, en nu zou ik dit geheele brood houden, zonder u iets te geven? Neen, ik heb geen honger!
Van der werff (het brood zijner dochter aannemende en midden doorbrekende, geeft haar de helft terug). Daar, braaf kind; met vreugde neemt uw vader dit van uwe kinderliefde aan.
Margaretha volgt zijn voorbeeld. Nu vliegt adolf haar verheugd om den hals: ‘Nu zal het mij eerst regt lekker smaken, moeder!’ roept hij juichend uit.
| |
| |
‘Hemelsch geluk! onuitsprekelijke zaligheid!’ zegt van der werff, hen een voor een omhelzende: ‘het geluk den Hemellingen kan niet grooter zijn, dan dat, hetwelk op dit oogenblik in mijnen boezem woont! spoedig hoop ik weder bij u te zijn maar nu gebiedt mij de pligt, mij aan uwe liefde armen te ontrukken, en het zou ondankbaar zijn, denzelven, ook slechts voor een oogenblik, aan mijn genoegen op te offeren; nooit kan ik Gods weldaden beter erkennen dan door, zooveel in mij is, het heil zijner schepselen te bevorderen.’
Margaretha (hem kussende). ‘En dit doet gij, edele man! Maar hoe gelukkig mij uw bijzijn maakt, wil ik u echter niet terug houden, om de vreugde, die wij nu genieten, onder Gods zegen, ook voor uwe burgers daar te stellen.’
Nog eens zijner echtgenoote en kroost een' bartelijken kus gegeven, - en nu snelt de achtingswaardige man naar het stadhuis, om met zijn liefdevol hart voor het welzijn zijner stadgenooten te waken.
|
|