| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De hoop op ontzet neemt toe.
In de bewustheid, dat het een edel Neêrlandsch meisje gelukt is, het hart haars minnaars te buigen en het ongelukkige Leyden voor een' wissen val te behoeden, zullen wij valdez, zoo goed hem zulks mogelijk is, met zijne officieren laten omspringen, - die zeker alles behalve in hun schik zullen zijn met de veranderde gedachten van hunnen Veldheer, - en tot de vloot terugkeeren. Wij verlieten dezelve op het oogenblik, dat de harten der dappere zeelieden juichten in de hoop van hunnen, in nood verkeerende, broederen nu spoedig de zoo noodige hulp te kunnen toebrengen.
Deze hoop werd echter op lange na zoo spoedig niet vervuld, als hunne van liefde tot het vaderland en medelijden met de ongelukkige, maar kloekmoedige ingezetenen van Leyden gloeijende zielen wenschten; - een sterke noordoostenwind deed het water eer vallen dan Wassen, waardoor de voortgang der vloot vertraagd werd.
| |
| |
De ziel des dapperen en edelmoedigen Soyzot's werd door droefheid en medelijden geslingerd. - hij was genoegzaaam met den ellendigen toestand der stad bekend, om overtuigd te zijn, dat dezelve het onmogelijk lang meer zou kunnen houden; - de tranen des zeehelds bevochtigden den brief, waarin hij den Prins berigtte, dat, als de Almagtige met den aanstaanden vloed niet meer water gaf, hij geene mogelijkheid zag, om de ongelukkige stad te spijzen of voor den verschrikkelijks ondergang, door gebrek aan voedsel, te behoeden. Dag en nacht stegen zijn gebed en zijne zuchten tot den troon des Allerhoogste op, en smeekte hij Hem om ontferming over zijne in verdrukking zijnde natuurgenooten en strijders voor het veege vaderland. Zijne gebeden en die van duizend anderen waren niet te vergeefs tot den troon des Almagtige opgeklommen; - laten wij dan een oogenblik onze aandacht wijden aan de daden, door Zijne ontferming gewrocht.
Diep treurend wandelt de Admiraal op het dek; slechts negen duim water hebben de galeijen en zij behoeven veel meer. De noordoostenwind heeft uitgebulderd, helder staat de lucht, eene diepe stilte heerscht er, slap hangen de wimpels langs de masten; ook het scheepsvolk schijnt ter neergeslagen: geen geluid doet zich bijna: op het schip hooren; droefgeestig is aller blik op het wijde, met flikkerende sterren bezaaide, uitspansel gevestigd, zonder dat het verhevene van dit tooneel hen op dit oogenblik kan treffen. Eindelijk, vertoont zich een nevel in het
| |
| |
noordwesten, - staroogend zien allen opwaarts; - het nadert, het spreidt zich uit, - zacht begint het te suizen. De hoop ontkiemt in de harten onzer zeelieden. De wimpels beginnen te bewegen, - zij fladderen; levendigheid wordt ook bij de aanschouwers zigtbaar; - alles geraakt in beweging; de Admiraal schijnt uit zijn gepeins te bekomen. Kleine golven worden op het spiegelnat zigtbaar, - zij vergrooten, - het schip geraakt in beweging; de hoop in de harten onzer helden groeit aan. Het loeit in de verte, de golven beginnen te bruischen; het gehuil nadert, vreesselijk begint het schip te slingeren, - eene dikke duisternis heerscht, - de orkaan breekt los. De wimpels vliegen aan flarden, - touw- en mastwerk kraken. De Admiraal en zijne dapperen storten op hunne knieën en danken den Almagtige; - hunne harten juichen!
De dag breekt aan; er wordt gepeild; - acht en twintig duim. ‘Water genoeg! water genoeg! God zij geloofd!’ is nu de algemeene kreet die de lucht doet daveren. ‘Wij zullen het er dan op wagen, manneu!’ zegt boyzot, verheugd de handen wrijvende, ‘maakt het schip reê en geeft sein!’ ‘Wij moeten er nu over, Admiraal!’ zeggen de zeehelden, op hunne borsten slaande. Daar, waar het water te kort schiet, zullen onze schouders het schip ligten....’ En nu vliegt elk aan het werk, alsof men naar een vreugdefeest ging. Tranen van aandoening stroomen den Admiraal, bij dit treffende tooneel van ijver en vaderlandsliefde,
| |
| |
door zijne dapperen aan den dag gelegd, langs de wangen.
't Wordt nacht; de hemel is bewolkt, dikke duisternis heeft de aarde omtogen. De beide Admiralen, elk van eenige hulpschepen voorzien, en eene flotilje met krijgsmaterieel tusschen zich besloten hebbende, naderen den kerkweg.
‘Wiedaar?’ - klinkt het eensklaps van de zijde der Spanjaarden, die, in eene menigte schuiten, eene sterke schaarwacht voor den weg gevestigd hadden en door het geplof der riemen opmerkzaam waren gemaakt. ‘Wiedaar?’ - klinkt het herhaalde malen.
Nu doet boyzot, den vijand op een geweerschot genaderd zijnde, eensklaps een geweldig vuur, zoo met kanon als klein geweer, openen, hetwelk dood en verderf in hunne gelederen verspreidt en hen met overhaasting naar hunne sterkte doet vlugten. Hier echter door versche hulp gestijfd, maken zij zich tot een' dapperen tegenstand gereed, en doen weldra, op hunne beurt, een hevig vuur op de onzen losbranden.
Geen gonzend lood doet echter onze zeehelden beven; door het geschut gedekt, spoeden zij zich, op een' wenk van den Admiraal, gedeeltelijk in kleine schuitjes, gedeeltelijk badende of zwemmende, met hunne wapenen boven het hoofd, aan land; en niettegenstaande de gestadige aanvallen des vijands, gelukt het hun, in weinig tijds, den weg aan beide zijden te beschansen. Onder deze beschutting arbeidt men nu, met onbeschrijflijken ijver, om den
| |
| |
weg te doorgraven, hetgeen binnen kort op drie plaatsen bewerkstelligd is.
Ondertusschen doet een geweldig schieten, van weerskanten, de lucht daveren, en weldra hult de flikkerende vlam van eenige, te Soetermeer in brand staande, huizen, het oorlogstooneel in een' rooden vuurgloed.
Nu zakt ook het achtergeblevene gedeelte der vloot met het zwaar geschut af, en geheele rijen der Spanjaards worden door een verschrikkelijk schrootvuur neêrgeveld. Het gelukt onzen zeeleeuwen, in het aanzien der vijanden, met de geheele vloot, - twee schepen, welke in den donkere afdwalende, in de magt der Spanjaards vielen, uitgezonderd, - den weg te passeren.
Met spoed zette men nu den togt op Meerbruggen en Papenmeer voort; - hier echter trof men een' vijand aan van een' anderen aard, die van geen wijken wilde hooren; - verscheidene droogten namelijk deden zich op en beletteden de schepen, hunnen weg te vervolgen.
Boyzot, zulks gewaar wordende, heeft echter den tijd niet, om zich deswege te verontrusten; reeds springen zijne onversaagde Zeeuwen, hunne belofte getrouw, van het schip af, en, te halver lijf in het water, stuwen zij het, als in triomf, op hunne schouderen over de ondiepten heen, juichend roepende: ‘Voor Vaderland en Geloof! weg met de Inquisitie! weg met de Spanjaards!’
En, niet door den galm dezer onovertrefbare hel- | |
| |
den, maar door den spoedigen voortgang der vloot verschrikt en bevreesd in hunne verschansingen besloten te worden, verlieten de Spanjaards met overhaasting Zoeterwoude, geschut, leeftogt, en alles achterlatende.
Zoodra boyzot, die niets minder dan hier op verdacht was, zulks bemerkt, doet hij de vlugtelingen achtervolgen, en het gelukt hem, een gedeelte van de overigen aftesnijden, die nu, geheel door doodsangst bevangen, de wapenen wegwerpen, en in den blinde over droog, diep en ondiep heen vlieden; - zoo groot is echter de woede en onversaagdheid der Zeeuwen, dat zij, al zwemmende, hunne vijanden nastreven en niet eer rusten, voordat dezelven onder hunne slagen bezweken zijn.
Terwijl zijne dappere krijgers dus voor het vaderland ijveren en de voorspoed zijne wapenen volgt, is boyzot alles behalve opgeruimd; met de hand onder het hoofd zit hij in de kajuit, in diepe gedachten verzonken. ‘O God! indien het eens waar ware!’ roept hij eindelijk uit, ‘indien alle opofferingen, door het uitgeputte vaderland gebragt, - al de pogingen, de heldendaden mijner dapperen eens vruchteloos waren! - het ongelukkige Leyden, op het punt van ontzet te worden, van het loon voor moed en volharding te genieten...... eens voor Spaansch geweld hadde moeten bukken en op dit oogenblik deszelfs straten met moord en vrouwenschennis vervuld waren!.... ‘ijsselijke gedachte!’ roept hij, verschrikt opspringende,
| |
| |
uit. ‘En toch, - gisteren heb ik reeds eene der duiven met een' brief teruggezonden, die dadelijk koers naar de stad zette; ik heb hen daarbij van den voorspoed onzer wapenen onderrigt, hun te kennen gegeven, dat ik hen spoedig, met Gods hulp, hoopte te ontzetten, en hen verzocht, door een' uitval op Lammen, den vijand afleiding te geven. Hoezeer door hongersnood geteisterd, aan moed ontbreekt het hun niet.... De dappere van der does, de onverschrokkene van der laan met zijne vrijbuiters; - liever zouden zij den marteldood ondergaan, dan eene gelegenheid, waarbij zij het heil der stad konden bevorderlijk zijn, te verzuimen, - en niet te min, - er is van dien kant geen de minste beweging of wapengedruis vernomen.... De duif mogt niet teregt gekomen zijn, - dit is de eenigste reden, die ik daarvoor zou kunnen bedenken, ofschoon zulks bijna niet te gelooven is. Verschrikkelijke onzekerheid!’ Peinzend brengt hij de hand aan het hoofd, - eensklaps staat hij op, vliegt naar boven, en, zonder zijn volk iets van de ongerustheid, die hem beheerscht, te doen blijken, geeft hij bevel, de kerk te Zoeterwoude in brand te steken.
De Zeeuwen haasten zich, om het bevel huns Admiraals te volbrengen; dikke rookwolken stijgen ten hemel; knetterend barst de vlam uit het kerkdak en doet de gloeijende leijen wijd en zijd in de lucht spatten. Geen gebulder van 't kanon der stad, vanwaar hij verwacht had, dat men dit teeken zou
| |
| |
geven, doet zich hooren. Hevig neemt zijne ongerustheid, zijne gemoedsbeweging toe; hij beeft over het geheele ligchaam. De officieren weten niet, waaraan deze buitengewone gemoedsaandoening huns Admiraals toeteschrijven; geen hunner waagt het evenwel, hem naar de reden er van te vragen. ‘Ik zie vlaggen aan de molenwieken te Leyden, roept een jongen, die in den masttop zit. ‘Wat zeg je knaap?’ roept boyzot, als door een elektrieken schok getroffen. ‘Dat de molenwieken te Leyden van vlaggen voorzien zijn, Admiraal!’ In een oogenblik is nu boyzot in den mast, trots den besten matroos, haalt een' verrekijker voor den dag en gluurt naar de stad. De officieren zien beurtelings den Admiraal en elkander aan; nooit hadden zij hem, buiten gewigtige redenen, in eene zoo hevige beweging gezien. ‘Goddank!’ zegt boyzot, toen hij zich weder op het dek bevindt, - ‘Leyden is nog aan onze zijde; - ik dacht waarachtig, dat het bezweken was! ‘Maar God zij geloofd!’ vervolgt hij, terwijl de glans van vergenoegen op zijn gelaat ligt, ‘het is zoo niet!’ en nu deelt hij aan de hem omringende officieren de oorzaak zijner ongerustheid, mede.
Met verdubbelden moed zet men nu den togt voort en weldra is de vloot in de nabijheid der stad genaderd; het omgelegene land is echter te hoog, om dezelve te kunnen bereiken; er schiet dus niets over, dan zulks door de vaart, die sterk toegepaald is en door het geschut te Lammen bestreken wordt, te beproeven.
| |
| |
De zaak is hagchelijk; - slechts vijf en twintighonderd man bevinden zich op de vloot; veel sterker is de magt des vijands. De dappere boyzot, met den dringenden nood der stad tot in de ziel bewogen, bedenkt zich echter geen oogenblik; hij gelast eenigen zijner hoofdlieden, om te verkennen, waar men met het beste gevolg het geschut planten kan, voornemens zijnde, den volgenden dag de schans te beschieten.
Alles joelt en woelt op de vloot door een; - honderden armen reppen zich, om de bevelen des Admiraals met snelheid te volvoeren; - de harten der onverschrokkene Zeeuwen juichen, dat het oogenblik nadert, waarop zij zich met eenen gehaten vijand zullen meten, en bloed en leven er aan wagen, om hunne waardige en ongelukkige medestrijders voor het vaderland te verlossen. Menig verharden zeebonk stroomen de vreugdetranen langs het door de zon verbrande gelaat; - hier drukt er een zijnen makker de hand, en zegt, op de schans wijzende: ‘morgen’! terwijl zijne wezenstrekken het vuur toonen, dat in zijnen heldenboezem gloeit; - ginds zetten eenigen hunne zwaarden aan; de vreesselijke glimlach, waarmede zij op het lemmer blikken, getuigt van hun verlangen, om hetzelve, tot aan 't gevest, in 't Spaansche bloed te doopen; wie niet met den onwankelbaren moed dezer zeeleeuwen bekend is, zou denken dat zij zich tot een spiegelgevecht, eer dan tot een' vreesselijken strijd, bereidden.
| |
| |
Alleen de edele boyzot en eenige zijner hoofdofficieren gevoelden die vreugde in hun binnenste niet, welke zij, voor het oog des volks, hun gelaat afdwongen; ook hunne onverzaagde zielen vreesden dood noch gevaar, maar hun krijgskundig oog deed hen de mogelijkheid beseffen, dat ook de grootste heldenmoed niet altoos zegepraalt, en de overweging, dat eene nederlaag het hun ondoenlijk zou maken, het ongelukkige Leyden te ontzetten, alvorens de hooge stand van het water op de velden hun zulks toeliet, vergalde de vreugde hunner verhevene zielen, en perstte boyzot eene diepe zucht af, toen hij den brief verzegelde, waarin hij oranje van zijn voornemen tot den storm en van zijne vrees, dat het hem, hij mislukking van dien, onmogelijk zoude zijn, de veege stad, voordat er meerder aanwas van water kwam, te onzetten, kennis gaf. Dezen brief verzonden hebbende, begaf hij zich in de kajuit en smeekte, den zegen des Almagtige over zijne wapenen, in een innig gebed, af.
Wij willen dezen godvruchtigen zeeheld niet in zijne uitboezeming voor den troon des Allerhoogste storen en liever onze aandacht nogmaals vestigen op het geprangde Leyden, dat wij reeds in eenen ontzettenden staat van ellende en gebrek hebben verlaten.
Niet ten onregte zeide de achtenswaardige van der werff, op het oogenblik, dat hij zijne getrouwe gade en aanminnig kroost, na het ontkomen van een dreigend gevaar, aan zijn liefdevol hart
| |
| |
drukte, dat de Algoede den sterveling nooit geheel ongelukkig doet zijn, maar zelfs in den bittersten kelk, van tijd tot tijd, een' droppel vreugde mengt; ook Leyden's ongelukkige ingezetenen ondervonden dit; groot was de nood, schrikkelijk de jammer en ellende, waaronder zij gebukt gingen, zonder dat hun heldenhart bezweek. Geene vleijende brieven eens verraderlijken vijands konden hen doen wankelen; geene lasterlijke taal des trotschen Spanjaards, die met hun gebrek, met hunne onmagt spotte, hunnen moed doen verflaauwen; - de vrouwen met de uitgeteerde zuigelingen aan de verdroogde borsten, wilden liever met hun bemind kroost van honger en gebrek vergaan, dan aan de mishandelingen en vuige driften van barbaarsche vijanden blootgesteld te zijn, en zetteden hunne mannen aan, om eer het uiterste te dulden, dan zich op de trouw of barmhartigheid van dit met woord en eed, zoowel als met menschelijkheid, spottend volk te verlaten. Eenigen, daardoor aangezet, riepen den vijand van de wallen toe, ‘dat zij aan het loeijen van hun groot en het janken van hun klein vee, wel konden hooren, hoe weinig gebrek er nog aan paarden, koeijen en honden in de stad was, en als het daaraan faalde, dan nog hadden zij een' linkerarm, om hunnen honger te stillen, en een' regterarm, om den vijand van hunne muren te weren, - maar indien hij, dat God verhoedde, hun eindelijk te magtig wierd, ook dan zouden zij, in vertrouwen op Zijn woord, van het verdedigen hunner vrijheid niet
| |
| |
aflaten, maar zich liever met vrouwen en kinderen onder het puin der verwoeste stad begraven, dan Gods heiligdom onteerd te zien en den smaad hunner vijanden te dragen.’
Het berigt van boyzot, aan van der does gezonden, waarbij hij te kennen gaf, de hoop te voeden, van met den aanstaanden springvloed van volle maan, de stad te zullen ontzetten, was van het Raadhuis afgekondigd en had gediend, om hunnen moed levendig te houden; - en toen zij, den volgenden dag, den dijk bij de Noorderkade zagen doorsteken en het water tegen het huis De Zwieten aanvloeijen, deed blijde hoop hen voor eenigen tijd de drukkende ellende vergeten en hunne harten juichen.
Van dag tot dag verkeeren zij in de blijde verwachting, dat het heugehelijk oogenblik der verlossing eindelijk daar zal zijn; - hunne verzwakte vuisten slepen het kanon naar de Koepoort, om, bij het aannaderen der vloot, ook van hunnen kant, den vijand werk te verschaffen; - nog eens schijnt een nieuw leven hunne afgematte krachten optewekken. Dreigend rusten de ingezonkene holle oogen op het Spaansche beulenrot; - naderde de vloot nu slechts, als hongerige tijgers zouden zij ter vest uitbarsten, op 's vijands verschansingen storten, als helden sneven of hunne tegenstanders verdelgen, en hunne naar voedsel snakkende ligchamen verkwikken.
De vloot echter daagt, bij gebrek aan water, niet op; - eensklaps is hunne veerkracht vernietigd –
| |
| |
hunne ziel, niet ontwikkeld genoeg, om zich van de waarheid te laten overtuigen, slaat er geen geloof meer aan; door hunne ontevredenheid vermeerderen zij de zorg hunner brave Regenten, die, behalve hunne eigene en knellende ellende, nog al hunne zielskracht behoeven, om eene hongerige burgerij voor wankelmoedigheid en wanhoop te behoeden.
Nu met den staat der zaken en den geest der burgers bekend, zullen wij onzen blik op een meer bepaald tafereel, in een' engeren kring besloten, vestigen.
Die dame met dat bleeke, vermagerde gelaat, die daar voor dat opene raam, op den tuin uitziende, in een' leuningstoel, het hoofd op de hand rustende, door den slaap schijnt overvallen en nu eene zachte sluimering geniet, is de weleer schoone, bloeijende adelgonde, echtgenoote van den dapperen Bevelhebber van der does. Honger en zorg hebben den blos van hare wangen gevaagd en haar vleesch verteerd. Hare edele en getrouwe ziel houdt zich met niets bezig, dan om den kommer van haren gemaal door eene teedere deelneming te verzachten. Geen voedsel komt over hare lippen, dan in het bijzijn haars echtgenoots, als zij met hem een' soberen maaltijd deelt, en dan nog gebruikt zij slechts weinig en noodigt van der does, met de teederste zorg, zich niet naar baar te rigten, daar zij reeds te voren, - omdat zij weet, hem hiermede genoegen te doen, - iets genuttigd heeft. In den beginne scheen van der does geen' twijfel omtrent
| |
| |
de opregtheid harer woorden te koesteren, maar de toenemende vermagering en bleekheid zijner echtgenoote deden hem, ofschoon zij die aan zorg en ziekelijkheid wilde toeschrijven, eindelijk de ware oorzaak gissen, en toen zij den volgenden middag weder hetzelfde voorwendde, zag van der does haar teeder uitvorschend aan. ‘Adelgonde,’ zeide hij, ‘nooit heb ik aan uwe opregtheid getwijfeld; nu echter wederlegt uw bleek vermagerd gelaat te duidelijk uwe woorden; - gij verzekert mij, reeds verzadigd te zijn, en ik ben in mijne ziel overtuigd, dat nog geen voedsel over uwe lippen gekomen is.’
Eene beving beving haar, maar zich weldra herstellende, sloeg zij haren arm om zijn' hals en, hem teeder aanziende, zeide zij: ‘kunt gij dit van mij gelooven, van der does?’
‘Ja, adelgonde!’ zeide hij bewogen en haar met vuur aan zijn hart drukkende. ‘Uwe liefde maakt u onregtvaardig. U zelve onthoudt gij het noodige, om mij dubbel te verzorgen. Nooit kan ik het mij vergeven, dit niet reeds vroeger te hebben bemerkt. Maar, zoo waar als God leeft, geen kruimel kome er meer over mijne lippen, zonder ze met u te deelen.’
En nu mogt het vrouwtje bidden en smeeken, zooveel zij wilde, van der does was onverzettelijk en zij moest zich ten laatste wel onderwerpen, wilde zij niet, dat het sober maal geheel ongenuttigd bleef.
En, na het gebruik van een' dergelijken maaltijd,
| |
| |
in zoo verre men een stukje taai koeijen of paardenvleesch, zonder eenige bijspijs, want ook het mout was verteerd, met dezen naam bestempelen kan, treffen wij nu adelgonde aan. Haar gemaal, ongerust over het uitblijven der boden, die reeds voor eenige dagen uitgezonden waren, had zich naar zijnen vriend van der werff begeven, of deze ook iets aangaande hun lot vernomen had, waarop adelgonde, in gepeins verdiept, eindelijk ingesluimerd was.
De deur gaat open; van der does treedt binnen. Zijne echtgenoote ziende sluimeren, nadert hij zachtjes, slaat de armen over elkander, en vestigt een' aandachtigen blik op haar.
Eeinige oogenblikken brengt hij onbewegelijk in dezen toestand door; zijne ziel is hevig aangedaan; tranen van gevoel glinsteren in zijne oogen; eene diep geloosde zucht schijnt zijn' geprangden boezem lucht te geven. ‘Dierbare gade,’ zegt hij bij zich zelven, ‘de zachte slaap beneemt u dan voor een oogenblik het gevoel uwer ellende; een glimlach vertoont zich op uw, door kommer en gebrek verbleekt gelaat! ligt droomt gij van een geluk, hetgeen gij wakende te vergeefs zoekt. O! hoe grieft het mijne ziel, u dus van gebrek te zien uitteren! Nog voor weinige weken lag de waas eener bloeijende gezondheid op uw bekoorlijk gelaat, en nu?.... Slechts kommer en gebrek zijn in deszelfs trekken te lezen. Mijn eigen lijden vergeet ik, bij het zien van het uwe. Maar hoeveel ook uw lig- | |
| |
chaam leed, beminnenswaardige vrouw,’ vervolgde hij, bij zijne echtgenoote nederknielende en een' zachten kus op hare hand drukkende, ‘uwe schoone ziel bleef dezelfde, gij onthieldt u, schoon hongerig, het beetje voedsel, om uwen echtgenoot te spijzigen. En toen eerst, als hij deze daad uwer liefde ontdekte en gij genoodzaakt waart, zijne bete te deelen, eerst toen vloeiden uwe tranen!....
Adelgonde ontwaakt, ziet haren echtgenoot en leunt haar hoofd tegen zijn' borst. ‘Lieve gemaal,’ zegt zij, ‘mijne gedachten hielden zich in den droom met u bezig; ik verbeeldde mij de stad reeds ontzet te zien; gij hadt het oorlogzwaard weder met de pen verwisseld; de blos van gezondheid lag op uw gelaat; teeder druktet gij mij aan uw' borst en maaktet mij opmerkzaam op de liefde der Voorzienigheid, die dan, als de nood op 't hoogste is, vaak onverwachts uitkomst biedt. Mijne ziel smolt met de uwe in een; wij stortten op onze knieën neder en loofden den Allerhoogste.... Eensklaps rolde de donder, de zoldering spleet van een. Een Engel, in een schitterend wit gewaad, met een' gouden gordel om de lendenen en een eikenkrans, gelijk de Romeinen aan hunne edelste burgers ter belooning gaven, in de hand, stond voor ons, en met de woorden: ‘ontvang het loon van uwen heldenmoed en burgerdengd!’ zette hij den krans op uwen schedel. Mijne ziel juichte van vreugde; - ‘in den Hemel toeft u een beter loon,’ ging de Engel voort; op nieuw deed de donder zich hoo- | |
| |
ren; het gezigt was verdwenen. En ontwakende zie ik, in stede van een' lauwerkrans op uwen schedel' slechts de sporen van tranen op uw bleek gelaat!’
Van der does (haar kussende). Niet op mijne kruin, beminnenswaardige adelgonde, past de kroon der burgerdeugd, maar op de uwe de rozenkrans der huwelijksliefde. Brave burgers zijn er velen, maar weinig zulke echtgenooten, als gij!
Adelgonde. Gij vleit mij, mijn dierbare; het is waar, ik bemin u oneindig, maar wie zou zulk een' gemaal geene liefde toedragen? (Eensklaps opstaande) wat fladdert daar? Hemel! mijne duif! mijne duif! Pigo, pigo! - en weldra zit het beestje, de stem zijner opkweekster nog niet vergeten, op haren schouder, en streelt met zijn kopje de wang van adelgonde. ‘Zijt gij daar weder, mijn diertje? zegt zij, de duif van haren schouder nemende en op haren schoot zettende. En nu ontdekt zij twee briefjes onder de vleugels van het duifje. “Goddank!” roept van der does; tijding uit het leger!’ en naauwelijks gunt hij aan de bevende vingers zijner gade den tijd, om hare lieveling op eene zachte wijze daarvan te ontdoen. De eene brief is aan hem zelven, de andere aan van der werff gerigt. In een oogenblik heeft van der does den zijnen ontzegeld en doorloopen, vliegt zijne echtgenoote om den hals en roept uit: ‘God zij eeuwig lof, adelgonde! boyzot schrijft mij, hoop te hebben van de stad spoedig te zullen ontzetten en raadt ons aan, niet ligtvaardiglijk eenige levens- | |
| |
middelen in te slaan, onder schijn van welke ons de vijand, in naam des Admiraals, mogt trachten te misleiden.’
Tranen van vreugde stort nu adelgonde aan het hart des beminden echtgenoots. Hare hoop herleeft; weldra zal zij misschien het eerste gedeelte van haren droom verwezentlijkt, de stad ontzet en haren gemaal het zwaard weder met de pen verwisselen zien! Een oneindig geluk stelt zij zich voor, dan weder geheele dagen het bijzijn des beminden mans te zullen genieten, hem zijne geliefkoosde spijzen te zullen bereiden, en na afloop zijner bezigheden, - zonder schroom, dat een vijandelijk lood hem het volgende oogenblik voor eeuwig aan haar ontrukken zal - aan zijn trouwen boezem te rusten. Hoe zalig gevoelt zij zich nu reeds! - een blos van vreugde doet de rozen op hare wangen herleven, terwijl zij het vergenoegen uit al de trekken van haren geliefden echtvriend leest.
Van der does schijnt in de ziel zijner echtgenoote te lezen; het is hem bekend, dat zij slechts dáár gelukkig is, waar zij hem gelukkig waant; - te inniger sluit hij de beminde vrouw aan het door zoete hoop kloppend hart, en drukt een' teederen kus op hare lippen. ‘Thans,’ zegt hij, ‘moet ik mij een oogenblik aan uw dierbaar bijzijn ontrukken, om den pligt der vriendschap te vervullen en den edelen van der werff deelgenoot van onze hoop te maken.’
Adelgonde. Ga, mijn geliefde! Indien ik u
| |
| |
slechts gelukkig ken, juicht mijn hart, ook in de eenzaamheid. Nog eene teedere omhelzing en van der does snelt heen, om in de vreugde, welke hij zijnen waardigen vriend zal verschaffen, een nieuw zielsgenot te smaken.
|
|