| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
De liefde triomfeert.
Moeijelijk valt het mij, dit hartroerend tooneel van vaderlands- en huwelijksliefde te verlaten, maar het verband der geschiedenis en het belang, dat ons de veege stad, door Spanje's moordstaal bedreigd, inboezemt, maakt het noodzakelijk, dat wij tot valdez terugkeeren, die reeds het middel meent te hebben gevonden, om trotschheid en liefde beide te voldoen, door een zwak meisje in de strikken van liefde en vleijerij te vangen en voor een oogenblik haar Vaderland en vrienden te doen vergeten. Het is ons echter reeds bekend, dat dit meisje gevoelens koestert, die weinig met het denkbeeld, dat haar minnaar zich er van vormt, overeenkomen; het is waar, geheel haar jeugdig hart is met liefde vervuld voor den man, die alles in 't werk zal stellen, om haar zijn oogmerk, ten opzigte van den storm, onder het schoonste vernis voortehouden, maar dit zelfde hart slaat ook voor vaderlandsliefde en edelmoedigheid. Uit deze overweging kunnen wij
| |
| |
ligtelijk het gevolg trekken, dat het op handen zijnde tooneel een zwaren wedstrijd zal opleveren; - wij zullen het echter aan de geschiedenis overlaten, om te beslissen, wie den triomf zal wegdragen, - de minnaar, die wél doordachte listen de liefde zijner schoone voor zich heeft, of zijne beminde, die dit alles tegen zich heeft en alleen door vaderlandsliefde en mededogen met de bedreigde vest ondersteund wordt.
Naauwelijks heeft valdez den Haag bereikt en is aan het Hof afgestegen, of de stad wordt reeds door zijne bedienden doorkruist; een aantal der aanzienlijkste ingezetenen wordt door hem genoodigd op het feest, dat de Bevelhebber, in schijn ter eere der stad, doch inderdaad, tot hulpmiddel zijner liefde, zal aanrigten.
De groote zaal van het Hof wordt tot de ontvangst van dit luisterrijk gezelschap in orde gebragt, timmerlieden, schilders, behangers verdringen elkander, om in den korten tijd, die hun verleend is, aan alles die pracht bijtezetten, welke de Bevelhebber schijnt te begeren; hij wil den grooten der stad, hij wil zijner beminde toonen, dat hij hen naar waarde weet te onthalen.
Hij is daar, de dag, waarop elk zich verwonderen zal over den luister, die in zoo korten tijd is daargesteld en dienen moet, om een jeugdig meisje te verblinden en haren hoogmoed te streelen door de gedachte, dat het haar minnaar is, die zoo veel pracht en staatsie ten toon spreidt.
| |
| |
Reeds doet het groote licht zijne laatste stralen op het aardrijk vallen; het uur nadert, waarop de feestgenooten de zaal zullen vervullen. Ontelbare waskaarsen, op kristallen kroonen en zilveren armlusters verspreiden een helder licht; kostbare tapijten versieren de wanden en bedekken den vloer; eene menigte spiegels vermenigvuldigen, om zoo te spreken, de zaal; dezelve is overigens geheel in 't rond met stoelen bezet, welke van de pracht dier tijden getuigen. Aan het einde der zaal, vlak tegen over den ingang, verheft zich een prachtige tempel, rustende op zes pilaren, geheel door lampions van verschillende kleuren verlicht; in deszelfs midden bevindt zich een altaar, waarop te lezen staat! ‘mijn wierook is der getrouwe stad en der liefde gewijd. Twee vliegende Cupido's, het wapen, der stad tusschen zich vasthoudende, zweven boven het altaar, achter en bezijden hetweike zich een orkest bevindt, bezet door de muzikanten van het Spaansche garnizoen, allen in schitterende uniform gedoscht.
In een aan de zaal grenzend vertrek staan de keurigste wijnen en confituren, benevens allerlei gebak en banket gereed, om door zwierig uitgedoschte lakeijen, op zilveren schotels, te worden rondgediend.
De Veldheer zelf is in een prachtig, geborduurd kleed gedoscht; eene roode muts met gouden sterren bezaaid, waarover eene schitterende witte vederhos ligt, die met een' diamant is vastgehecht,
| |
| |
bedekt zijnen schedel; het gevest van zijn degen is goud, met parelen bezet; aan eene zware gouden keten hangt zijne ridderorde. Zijn gelaat teekent zelfsvoldoening en blijde verwachting; - met ongeduld ziet hij het oogenblik te gemoet, dat zijn hoogmoed moet vleijen en de geliefde bewegen, hem van zijne gelofte, dat hij de stad sparen zal, te ontslaan; zijne ijdelheid doet hem reeds niet meer aan den goeden uitslag twijfelen.
Reeds is de zaal vol gasten en nog vertoeft zijne beminde; onrustig vestigt hij zijnen blik op de deur, eene dame van eene ranke gestalte, in rouwgewaad gehuld, de blonde lokken zonder eenigen tooi, terwijl een digle zwarte sluijer haar gelaat bedekt houdt, treedt met een' langzamen tred de zaal binnen. Onafgewend volgen de oogen van valdez deze gedaante; het tengere ligchaam, het schoone blonde haar, alles heeft zij met zijne geliefde gemeen, en toch, - het is onmogelijk, geen sterfgeval is hem in hare familie bekend; zij is een prachtigen tooi gewoon; nu, op dit luisterrijke feest, door den geliefde te harer eere gegeven, zal zij schitteren, - daar is geen twijfel aan; geen meisje zou anders handelen, vooral magdalena niet. Met dit al heeft deze dame iets, dat hem belang inboezemt, zij nadert, wie? - Amalia van bronkenhorst, die in een wit satijnen kleed, met gouden bouketten geborduurd, en het haar rijk met parelen versierd, in de nabijheid van den tempel staat. De aandacht der gasten, die allen in pracht uitmunten, wordt nu ook door het vreemd
| |
| |
verschijnsel, eene dame, in een zoo eenvoudig gewaad, in de feestzaal te zien verschijnen, opgewekt. Men mompelt, men fluistert, - geen der aanwezigen schijnt de nieuw aangekomene, die, na amalia iets te hebben toegefluisterd, neven haar plaats neemt, te kennen. Het is dus eene bekende van mijne vriendin, merkt valdez op, en door eene onwederstaanbare nieuwsgierigheid gedrongen, begeeft hij zich naar amalia; terwijl hij met deze in gesprek treedt, rust zijn blik ter sluiks op de in 't zwart gehulde dame. Zoo het mogelijk was, - zeide hij bij zichzelven, - zou ik zweren, het is magdalena; nooit heb ik iets gelijkenders gezien, en toch - het is onmogelijk!... Nu wendt hij zich tot zijne vriendin: ‘Ik maak mij waarlijk ongerust, Mevrouw, of niet welligt eenig ongeluk mijner dierbare magdalena zij bejegend, hetgeen haar belet, te komen;’ (op zijn horlogie ziende) ‘het is reeds meer dan een uur over den tijd, dat ik haar kon verwachten.’
Amalia. Het is naauwelijks twee uren geleden, dat ik het geluk heb gehad, mijne vriendin, in eenen gewenschten staat van gezondheid, te spreken. Toen ik van haar scheidde, wilde zij zich gaan kleeden.
Valdez. Onbegrijpelijk! Zeker moet haar, na dien tijd, iets overkomen zijn! zij weet, dat dit feest, voornamelijk haar ter eere, plaats heeft en beloofde mij nog dezen morgen, vroegtijdig te komen.
Amalia. Het is mogelijk, dat haar iets opgehouden
| |
| |
heeft, (schalkachtig), of mogelijk is hare belofte haar ontgaan.
Valdez, Neen, Mevrouw; mijner beminde is haar woord heilig.
‘Mogt dit ook met u het geval zijn, valdez!’ zegt eensklaps de zwarte dame, haren sluijer op ligtende.
Valdez staat als verplet. Het is magdalena, - het is zijne beminde! Haar gewaad, hare woorden, alles toont hem aan, dat zij reeds met zijn besluit, om de stad te bestormen, bekend moet zijn. En daarin vergistte hij zich niet. Nadat amalia vertrokken was, had magdalena zich gehaast haar feestgewaad aan te doen; een hemelsblaauw kleed, met zilveren sterren bezaaid, om het midden met een' gouden gordel vastgemaakt, hield het tenger ligchaam omsloten, een kraag van kostbare kanten versierde haren hals, het schoone blonde haar werd met parelen doorvlochten; - de aanzienlijksten der stad waren genoodigd; valdez had haar gezegd, dit feest haar ter eere te geven; zij was meisje! ook zij wilde gaarne schitteren.
Haar opschik gereed zijnde, begeeft zij zich naar beneden; het rijtuig is reeds vóór; - nu nog even mama, die door eene geringe onpasselijkheid belet wordt, van de partij te zijn, den afscheidskus gegeven, en dan naar den geliefde, waar vreugde en genoegen haar verbeiden!
Met den lach van tevredenheid op het gelaat, huppelt zij, vrolijk en vlug als eene hinde, het ver- | |
| |
trek harer moeder binnen. ‘Hoe zit mij mijn kleed, mama?’ is haar eerste woord. Het tweede, ‘mijn Hemel! wat scheelt u? gij ziet zoo bleek, - er zijn sporen van tranen op uw gelaat zigtbaar.’
De Douairière, een' treurigen blik op hare dochter vestigende, zegt: ‘Mijn staat van gezondheid is wel te dragen, maar dat ik mij genoodzaakt zie, een geliefd kind te moeten bedroeven, - dit doet mij tranen storten.’
Magdalena. Mijn God! mama, wat is er dan gebeurd?
De Douairière (haar een' brief vertoonende). Deze brief meldt mij uw ongeluk!
Magdalena. Om 's Hemels wil! Is mijnen minnaar een ongeluk bejegend?
Douairière. Neen, mijn kind! Maar een vreesselijke dood dreigt onze vrienden te Leyden.
Magdalena (verbleekende) te Leyden? Maar valdez heeft mij immers beloofd, hun bloed te sparen.....
Douairière. Misschien zal hij u zulks nog wel beloven! Intusschen heeft hij zijne toestemming gegeven, om de stad te bestormen, en dit is reeds op morgen bepaald.
Magdalena (zich aan een' stoel vasthoudende) Mijn God! hoe is 't mogelijk? Neen! het kan zoo niet zijn. Dezen morgen heb ik hem nog gesproken, zonder dat hij een woord hiervan gerept heeft.
De Douairière reikt haar den brief over. ‘Ik wilde u eerst voorbereiden,’ zegt zij; ‘maar lees
| |
| |
nu zelve en gij zult van de waarheid overtuigd zijn.’
Magdalena leest; zij wordt bleek als eene doode; de brief siddert in hare handen; eensklaps wordt haar gelaal met een hoog rood bedekt, hare oogen vonkelen, zij rukt de juwelen uit de haren, den kostbaren gordel van het lijf en werpt ze van zich. ‘Geener ongelukkige past deze praal!’ roept zij uit, en zich vervolgens in de armen harer moeder werpende, barst zij in tranen los en zegt: ‘Ik beminde hem oneindig, den verrader, maar, wat het mij ook kosten moge, - nooit zal hij de mijne worden, nooit wil ik hem wederzien!’
De Douairière (met aandoening.) Gij toont een Nederlandsch hart te bezitten en uwer familie niet onwaardig te zijn; maar gij kent het vermogen niet, dat een meisje bezit op het hart van den man, die haar bemint; anders zoudt gij inzien, dat het uw pligt is, heden avond het feest bijtewonen.
Magdalena. Mama, wat eischt gij? Ik mij op een feest bevinden! terwijl mijne vrienden in doodsgevaar verkeeren, - en dat in gezelschap van dien trouwelooze, die naar hun bloed dorst!....
Douairière. De vraag is hier niet, wat aangenaam is, maar wat uw pligt en het belang uwer vrienden vorderen! Indien gij niet naar de partij gaat, uwen minnaar niet wilt wederzien, zal zulks alleen dienen, om zijnen toorn op te wekken, en morgen reeds is het met Leyden gedaan, - terwijl het in het tegenovergestelde geval zeer mogelijk
| |
| |
is, dat uwe tranen hem bewegen, van zijn verderfelijk oogmerk af te zien.
Magdalena. Maar, - hoe gaarne ik mijn leven voor mijne vrienden over heb, - kan ik smeeken, kan ik liefde huichelen, voor een' verrader, voor een' woedenden tijger, die slechts naar menschenbloed dorst?
Douairière. Liefde huichelen behoeft gij niet, Magdalena; uwe droefheid, uwe tranen toonen mij genoegzaam, dat gij valdez nog even sterk bemint, als te voren; ook moet gij u niet door uwe drift tot onregtvaardigheid laten verleiden. Zoo als gij mij valdez beschreven hebt, moet ik besluiten, dat hij u opregt bemint en dat alleen dringende omstandigheden hem tot den stap, die u en mij zoo bedroeft, hebben overgehaald.
Magdalena. De omstandigheden mogen zoo dringend zijn, als zij willen; nooit kan hem zulks in mijne oogen verontschuldigen, nooit goedmaken, dat hij zijn gegeven woord schandelijk verbreekt.
Douairière. Het is moeijelijk, hierover te beslissen, voordat ons de ware reden zijner handelwijze bekend is. Een eerlijk man is verpligt, zijn woord gestand te doen; maar hij is krijgsman, - er kunnen omstandigheden geboren zijn, die hem als tegen wil en dank tot verbreking zijner gelofte hebben genoodzaakt. Als gij den raad eener hartelijke, uw welzijn beoogende moeder wilt opvolgen, getroost u dan, - hoe onaangenaam het ook zij, - de zaak te onderzoeken en begeef u naar het feest. Misschien
| |
| |
zal hij, door zijne liefde gedrongen, zich berouwhebbend aan uwe voeten werpen, en gij zult uw eigen geluk en het behoud eener geheele stad hebben bewerkt. Versmaadt hij uwe bede, zoo ken ik u zielskracht genoeg toe, om uwe liefde te beheerschen en hem die verachting te toonen, welke hij verdiend heeft.
Magdalena (na zich een oogenblik te hebben bedacht.) Het zij dan zoo! Ik zal beproeven, welk vermogen mijne liefde op het hart eens trouwelooze bezit, niet om mij zelver wil, maar om zoo mogelijk onze ongelukkige vrienden uit het boven hunne hoofden dreigend gevaar te verlossen. Midden in de zaal, ten aanhooren der gasten, zal ik hem zijne meineedigheid verwijten en hem de keus laten tusschen mijne billijke verachting, of het nakomen van zijn eens gegeven woord.
Dit gezegd hebbende spoedt zij zich naar haar vertrek; het prachtige feestkleed wordt met een rouwgewaad verwisseld; een digte sluijer bedekt het schoone, door tranen bevochtigde gelaat; zonder eenigen tooi zal zij in het midden der rijk uitgedoschte gasten verschijnen, voor haren minnaar treden en op de waarschijnlijke vraag, die schrik en verwondering valdez zullen afpersen, ‘welk ongeluk heeft u getroffen, mijne dierbare, dat gij in rouwgewaad verschijnt?’ ten antwoord geven: ‘het ongeluk, eenen man, dien ik eenmaal heb bemind, te moeten verachten,.... daar hij zich niet schaamt, zijn gegeven woord schandelijk te verbreken en - terwijl
| |
| |
zijn mond liefde huichelt, zijn hart mogelijk reeds in stilte juicht, het bloed mijner vrienden te kunnen plengen’ Toen echter het oogenblik daar was, om haar genomen besluit ten uitvoer te brengen, en zij, bij het binnentreden der zaal, den blik des geliefde en van alle aanwezigen op zich gevestigd zag, knikten hare knieën en gevoelde zij, eenige oogenblikken noodig te hebben, om zich te herstellen; met een' wankelenden tred begaf zij zich naar amalia, die zij in den omtrek des tempels gewaar werd, en fluisterde harer vriendin in het oor haar niet te ontdekken, daar zulks voor haar geluk van het grootste belang was. Amalia kon zich geen begrip van dezen vreemden inval harer vriendin vormen; zij brandde van nieuwsgierigheid, wat het gevolg daarvan zou wezen, zich echter stellig voornemende, magdalena niet te verraden en de ontwikkeling der zaak aftewachten. Nu naderde valdez en hield met amalia het gesprek, mijnen lezers reeds bekend.
Magdalena de stem des nog altijd geliefden mans en zijne ongerustheid, welke hij omtrent haar aan den dag lag, hoorende, had moeite, hare aandoening te bedwingen en zich niet te verraden; alles suizelde haar verward door het hoofd. Toen echter de woorden, ‘mijner beminde is haar woord heilig’ haar in de ooren drongen, keerde plotseling hare zielskracht terug, en haren sluijer wegslaande, riep zij uit met een gelaat, waarop teederheid en droefheid tevens stonden geschilderd: ‘mogt zulks
| |
| |
ook met u het geval zijn, valdez’! Geen wonder dus, dat de Veldheer, op dit onverwachte aanschouwen zijner beminde en bij hare woorden, die hem aantoonden, dat zijn besluit omtrent het ongelukkige Leyden haar reeds bekend was, en welke dus zijn geheel wel doordacht plan, waarvan hij zich de schoonste uitkomst beloofd had, in duigen wierpen, - als verplet en sprakeloos daar stond.
Verward suisde hem eene menigte denkbeelden door het hoofd; verwilderd sloeg hij de oogen om zich heen en overal ontmoetten dezelve de verwondering en verwachting uitdrukkende blikken der feestgenooten, die, door deze vreemde gebeurtenis uitgelokt, zich om hen vereenigd hadden. Magdalena had de oogen neêrgeslagen en scheen te willen afwachten, wat hij te zijner verontschuldiging zou inbrengen. Eindelijk herstelt zich zijn denkvermogen; hij ziet in, dat het onmogelijk is, in tegenwoordigheid van een zoo groot aantal menschen, zijne liefde genoegzaam op het hart zijner beminde te doen werken, om zijne vergiffenis en, zoo hij nog hoopt, hare toestemming, om hem van zijn woord te ontslaan, te erlangen, terwijl hij zich hierdoor bovendien aan de bespotting der geheele stad zou blootstellen. Hevig wordt hij door de verschillende aandoeningen van liefde, wanhoop en beledigde trots geslingerd; eensklaps schijnt hij tot een besluit te komen. ‘Men heeft u mijn gedrag in een verkeerd daglicht voorgesteld, magdalena; in
| |
| |
weinige woorden zal ik u hiervan overtuigen; deze zijn echter van dien aard, dat zij alleen aan u mogen worden toevertrouwd.’ Dit zeggende biedt hij haar zijne hand, en leidt het meisje, zonder dat deze bijna weet, wat met haar gebeurt, door de rijen der nieuwsgierige gasten heen, naar een zijvertrek, sluit de deur digt en zich aan de voeten der half bedwelmde magdalena werpende, roept hij uit: ‘magdalena, meisje, aan wier liefde het geluk mijns levens onafscheidelijk verbonden is, hoe kunt gij zoo wreed zijn, mij op een ieest, door mijne liefde u ter eere aangerigt, aan de bespotting der genoodigden bloottestellen?’
Magdalena (zich herstellende, met fierheid.) Sta op, mijnheer, uwe plaats is niet aan de voeten van een meisje, voor 't welk gij slechts liefde gehuicheld hebt. Eens beminde ik u, maar uw gedrag geeft mij de kracht u te verachten; snood dorst gij uw gegeven woord, onder hetwelk alleen ik u mijne trouw beloofde, schenden; - nog dezen morgen waagdet gij het, mij van uwe liefde en het ons wachtende geluk te onderhouden en reeds hadt gij besloten, hetzelve voor eeuwig te verwoesten, - met de hand, waarmede gij de mijne dorst aanraken, het bloed mijner vrienden te plengen!
Valdez (hare knieën omhelzende.) Veracht mij niet, magdalena, - uw toorn verplettert mij; - hoor mij aan en gij zult erkennen, dat ik nooit voornemens was, een' droppel van het bloed uwer vrienden, die mij, om dezen naam, dierbaar zijn,
| |
| |
te storten. Mijne officieren hebben mij met 's Konings wraak gedreigd, indien ik den storm weigerde. Ik ken philippus; - zijn wantrouwen eenmaal opgewekt, zijn toorn eenmaal ontstoken, zouden alleen door mijn bloed te bevredigen zijn! Ik waande, dat dit hoofd voor u eenige waarde had, en dit deed mij, nadat alle uitvlugten mij benomen waren, ten laatste mijne toestemming geven tot iets, dat ik altoos heb getracht te voorkomen; maar stel u gerust, geliefde; geef mij de namen uwer vrienden op, en ik zweer u voor God en alle Heiligen, dat hun geen haar zal gekrenkt worden! Ik zelf zal hen, al ware het ten koste van mijn bloed, beschermen. Maar onttrek mij uwe liefde niet, - vervoer mij niet tot wanhoop, door mij te straffen voor iets, dat buiten mijn vermogen was, te beletten!....
Magdalena. Hoe ver uw gezag, als Veldheer, zich over uwe onderhoorigen uitstrekt, en hoe verre gij het wilt toelaten, dat zij de gehoorzaamheid, aan uwe bevelen verschuldigd, uit het oog verliezen, zal ik niet beoordeelen. Maar gij zelf bekent, onmagtig te zijn, hunnen wil te wederstaan, en uw eens gegeven woord daaraan te moeten opofferen; - en op hetzelfde oogenblik durft gij mij zweren, dat, bij het bestormen der stad, geen' mijner vrienden eenig leed zal wedervaren? waant gij, dat de liefde mij derwijze heeft verblind, dat ik ook zelfs het geringste geloof aan deze tegenstrijdige heloften kan hechten?.... Want hoe kunt gij, die niet eens de zielskracht bezit, om het u toever- | |
| |
trouwde bevel te handhaven, - die u door uwe officieren tot iets laat dwingen, dat gij mij verzekert, zelf niet te willen, - met dit wankelbare karakter in staat zijn, de woede van toomelooze soldaten te bedwingen?
Valdez. Edel meisje, welk eene verhevenheid straalt in uwe woorden door! Gij hebt gelijk; ik had mij als Veldheer moeten doen eerbiedigen, - liever mijn hoofd verliezen, dan mijn gezag verkort zien.... Maar liefde tot u deed mij een oogenblik zwak zijn, te veel waarde in een leven stellen, dat mij alleen dierbaar is, om het aan uw geluk te kunnen wijden! (Haar teeder aanziende.) Vergeef mij dan eene zwakheid uit liefde begaan, - en ik zweer u, dat het de laatste zal zijn. Gij, dierbaar meisje, hebt mij geleerd, wat mijn pligt is; uwe ziel is ver boven de mijne in grootheid verheven!
Magdalena (met minachting.) Houd op, valdez! indien gij niet wilt, dat ik u verachte! uwe laffe vleijerij heeft geen invloed op mijn hart; gij kunt dezelve sparen. Ik heb u bemind; misschien ben ik zwak genoeg, het nog te doen; het zij u dus overgelaten, of gij van het bestormen der stad of van mijne liefde wilt afzien!....
Valdez (wanhopig.) Stoot mij liever een' dolk in het hart; dit zou mij minder ontzettend zijn, dan uwe woorden. Wreed meisje! nooit - nooit hebt gij mij bemind; gij zoudt anders het onmogelijke niet van mij eisschen, - de tranen der wanhoop van uwen minnaar niet gevoelloos kunnen aanzien!
| |
| |
O magdalena! ik had mij zoo een Hemel vol zaligheid voorgesteld, - u eens als mijne echtgenoote te aanbidden, slechts voor uw geluk te leven, en hierin het mijne te vinden, en gij kunt medogenloos deze liefde versmaden, de aarde voor mij in eene hel herscheppen! (zich op nieuw aan hare voeten werpende en zijne handen smeekend tot haar opheffende.) Neen, neen! dit zult gij niet, - gij zult den man, die u meer dan zijn leven bemint, niet diep ellendig maken, - uw hart en hand mij niet onmeêdogend ontrukken en mij der wanhoop ten prooi geven!....
Magdalena, haar hoofd afwendende, brengt de eene hand aan het voorhoofd en hem met de andere afwijzende zegt zij, terwijl haar gelaat fierheid en aandoening teekent: ‘Neen valdez, geene hand, met bloed bevlekt, zij ooit de mijne!’
Valdez (in de uiterste wanhoop.) Gij veracht mij!... Welaan! spoedig zult gij voor eeuwig van mij ontslagen zijn! (hij trekt zijn dolk en zet zich denzelven op het hart.)
Magdalena (met een' vreesselijken gil, zijnen arm met beide handen terughoudende.) In Gods naam, valdez! welk eene razernij bezielt u? wilt gij ook mij in het graf slepen? om onzer liefde wille, bedaar! op mijne knieën smeek ik u, maak mij niet diep ellendig!....
Eensklaps slaat nu valdez uit zijne razernij tot de uitbundigste vreugde over; hij werpt zijnen dolk van zich, knelt het van angst sidderende meisje aan
| |
| |
zijn' borst; ‘Gij haat mij dan niet, - gij bemint mij nog?’... zegt hij, haar gelaat met vurige kussen bedekkende.
Magdalena. Ja, francisco! nooit heb ik opgehouden, u' te beminnen! (In tranen uitbarstende.) En toch maakt gij mij diep ongelukkig, wreedaard! gij wilt het bloed mijner vrienden doen stroomen!
Valdez (door liefde vervoerd.) Neen, neen, dierbaar meisje! gij zult door mij niet ongelukkig zijn! De liefde zegepraalt! De storm op de stad zal niet geschieden, - dat zweer ik u, - of eerst zal men mij dit hart, dat slechts voor u klopt, uit den boezem scheuren!
Magdalena, nu geheel in verrukking, slingert haren arm om zijnen hals, haar mond beäntwoordt zijne kussen. ‘Nu eerst erken ik mijnen vriend,’ roept zij met teederheid uit. ‘Eeuwig dankbaar zal u mijn hart voor dit gelukkige oogenblik zijn! Juichend verblijdt het zich, het behoud mijner vrienden aan u te danken te hebben. Van dit oogenblik af is mijn lot onafscheidelijk aan het uwe verbonden; voor eeuwig ben ik de uwe!’
O schoone sekse, met den naam van zwakke bestempeld, hoe groot is het vermogen, u door de Voorzienigheid over het mannelijk hart geschonken! De grootste held is als was in uwe teedcre handen! Een blik van uwe bekoorlijke oogen en duizenden rekenen zich gelukkig, uwen wenk te volbrengen!
Met geheel hare ziel was het meisje aan den Spanjaard verkleefd; slechts weinige dagen geleden, was
| |
| |
de bekentenis hiervanaan hare lippen ontvloden; vol zaligheid had zij aan den boezem des geliefde gerust; zijne vurige kussen hadden gevoelens in haar opgewekt, die tot nog toe onder den maagdelijken sluijer hadden gesluimerd. Alleen het gevoel, dat deze liefde hare moeder bedroeven zoude, verbitterde derzelver zaligende genot en deed haar voor het oogenblik der ontdekking beven. Het vreesselijke oogenblik is daar! het meisje wordt hevig geschokt, zinkt, door den toorn harer moeder tot in de schoone ziel getroffen, onmagtig neder; - de moederliefde triomfeert, zij wenscht slechts het geluk harer dochter en alles is vergeven; - de zegen der moeder zal op Magdalena's echt rusten. Alleen dan, wanneer valdez zijn woord verbreekt, het Neêrlandsch bloed zijnen woedenden soldaten prijs geeft, zou het haar hard vallen, dat hare dochter den woordschender bemmde. Het meisje bedenkt zich geen oogenblik; ongevergd zweert zij, hem dan nooit tot haren echtgenoot te zullen nemen. Geen oogenblik verontrust zich hare ziel, dat zij ooit in het geval zal komen dit rampspoedige offer, - het offer harer liefde - te moeten brengen: Vreugdevol snellen hare dagen heen; - de geliefde komt onyerwachts in de stad, - heugchelijk oogenblik! - zij is gelukkiger dan ooit! Een prachtig feest zal elk van de liefde des Veldheers voor zijne schoone overtuigen; de hoogmoed van het meisje wordt gekitteld; zij zal de Koningin van het feest zijn, dat haar ter eere door haren minnaar wordt aangerigt.
| |
| |
Ook zij zal schitteren; - een kostbare met smaak gekozene, tooi verhoogt nog hare natuurlijke bevalligheden. Reeds is het gewenschte tijdstip daar; harer moeder den afscheidskus gegeven en dan naar de plaats gesneld, waar haar geliefde, waar de vreugde haar verbeidt. Treurende treft zij hare moeder aan; de oorzaak wordt haar bekend; - eensklaps is hoop, geluk, alles te niet; slechts een' duisteren nacht biedt haar de toekomst aan! - nooit wil zij den geliefden, maar trouweloozen man wederzien! Hare moeder houdt haar echter het belang harer vrienden, dat der ongelukkige stad voor. Welaan, - ook dit offer zal zij het vaderland brengen! In rouwgewaad, zonder eenjgen tooi, treedt zij de feestzaal binnen, waar zij kortelings nog hoopte te schitteren; - in plaats van eenen getrouwen minnaar zal zij nier slechts den man aantreffen, dien zij nog hartelijk bemint, maar wien zij, naar pligtgebod, alle hoop moet benemen. Hij leidt haar na een voorafgaand tooneel, dat haar reeds hevig geschokt heeft, in zijn kabinet; - hier werpt hij zich aan hare voeten, omhelst hare knieën, put zijne geheele redeneerkracht, al het vermogen zijner liefde uit. Niets is in staat, haar te bewegen, hoezeer hare ziel zoo veel lijdt, als de, zijne; standvastig wijst zij zijn verzoek van de hand; - nu vervalt hij tot wanhoop; het moordstaal bedreigt zijn' borst; hij is gereed zich te grieven. Daar ontspringt liefde met geweld uit de dwangketenen, die haar gekluisterd hielden; zij weêrhoudt, met eene wanhopige
| |
| |
drift den arm van haren geliefde en belet hem, zijn wreed opzet te volvoeren. Liefde straalt nu in al hare bewegingen en woorden door. De Spanjaard slaat eensklaps tot de grootste vreugde over; hij drukt haar aan zijn hart, - vurige kussen bedekken haren mond. Voor de tweede maal rolt de bekentenis harer liefde het meisje, door gevoel weggesleept, van de lippen; zij bekent hem oneindig te beminnen en toch, - nooit, nooit zal zij de zijne worden; dit ligt duidelijk opgesloten in de woorden: ‘en toch maakt gij mij diep ongelukkig, wreedaard, gij wilt het bloed mijner vrienden doen stroomen!’ Ook valdez schijnt zulks te begrijpen; hij ziet dat niets, zelfs hare liefde niet in staat is, om haar van besluit te doen veranderen, en door zijne min als weggesleept, zweert hij de vege stad te zullen sparen.
Nu is zij geheel verrukking, slaat haren arm om zijnen hals, kust hem vurig en zweert hem eeuwig getrouw te zijn; en juist deze verrukking, deze vreugde bewijst, hoe hevig de strijd geweest is tusschen liefde en pligt, die in haar deugdzaam, vaderlandslievend hart heeft plaats gehad, en waardoor het ongelukkige Leyden van het vreesselijk dreigend moordstaal der Spanjaarden bevrijd bleef en, naast God, - aan de edele, standvastige ziel van dit meisje, waardig der vergetelheid ontrukt te worden, deszelfs daarop gevolgde redding te danken heeft gehad.
Weldra wekt het daverend feestgedruisch onze gelieven uit de zoete bedwelming, waarin zij gedompeld waren, en herinnert hen, dat het meer dan tijd
| |
| |
is, naar de zaal terugtekeeren, waar de nieuwsgierigheid der gasten zeker thans den hoogsten trap zal hebben bereikt, en hunne komst met ongeduld wordt tegemoet gezien.
Aan de hand van valdez treedt het schoone meisje de zaal binnen; zij blinkt niet uit door versierselen, maar gelukkige liefde en de zelfsvoldoening, van eene edele daad te hebben verrigt, doen haar gelaat van vreugde schitteren; aller blik is op de jongelieden gevestigd; nu keert valdez zich tot de gasten: ‘Waarde en geëerde vrienden,’ zegt hij, ‘ik moet uwe vergiffenis verzoeken, dat eene onvoorziene gebeurtenis voor een oogenblik uwe vreugde gestoord heeft. Een misverstand, hetwelk mij gelukt is, spoedig uit den weg te ruimen, is hiervan de oorzaak; ik heb de eer, u magdalena moons, als mijne aanstaande bruid, voor te stellen.’
Weinig was de nieuwsgierigheid der gasten door deze aanspraak van valdez bevredigd; geen der bekenden van magdalena wist iets van een sterfgeval, dat in de familie zou voorgevallen zijn; men vormde dus allerlei gissingen aangaande de vreemde kleeding, waarin zij op een zoo luisterrijk feest, van hetwelk zij een der hoofdpersonen uitmaakte, verscheen, zonder met mogelijkheid de ware oorzaak te kunneu raden. Zij veinsden echter volkomen met de hun gegevene uitlegging tevreden te zijn, en bestormden de jongelieden met gelukwenschen. Eene heerlijke krijgsmuzijk, die nu, op een' wenk van valdez, aanhief, verschafte echter eenige afleiding
| |
| |
en weldra keerde de onbezorgde vrolijkheid der gasten, die toch geene kans zagen, om achter het fijne van de zaak te komen, terug. Eerst laat in den nacht scheidde het gezelschap en nam valdez, die dadelijk naar het leger moest vertrekken, een hartelijk afscheid van zijne beminde. Beiden waren hevig aangedaan. Het meisje gevoelde, dat haar vriend zich, uit liefde tot haar, aan vele onaangenaamheden zou blootgesteld zien; en schoon zij er niet hetzelfde gevaar in zag, als de Veldheer, die beter met den geest zijner Officieren en soldaten bekend was, drukte zij hem toch te inniger aan het van liefde kloppend hart; de vrengde echter, die zij gevoelde, hare vrienden gered te zien, en harer moeder de blijde tijding te kunnen mededeelen, matigde de droefheid van een afscheid, dat zij, zich niet voorstelde van langen duur te zullen zijn.
Met valdez was het anders gesteld; toen hij den laatsten kus op de lippen der geliefde gedrukt en haar in het rijtuig geholpen had, begaf hij zich naar zijne kamer en bragt eenige oogenblikken, in diep gepeins door; hij zag maar al te wel in, hoe moeijelijk het zou zijn eene reden uit te denken, die eenigen schijn had, waarom hij zijn gegeven woord to de bestorming, waarvoor alles waarschijnlijk, reeds in gereedheid zoude zijn, terugnam; hij besloot echter, het kostte wat het wilde, de gelofte, aan zijne beminde gedaan, te houden. ‘Het ga dan, hoe het wil,’ riep hij eindelijk, opspringende, ujt; ‘ik voer het bevel, - mijne, redenep, mogen
| |
| |
hun dan al of niet voldoende voorkomen, zij zullen gehoorzamen; de gevolgen zijn Gode en der liefde aanbevolen!’ Nu gaf hij bevel zijn paard te zadelen en binnen weinige oogenblikken was hij reeds op weg naar het leger.
|
|