| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Edele daad van Van der Werff.
Laten wij, thans min of meer met den staat van het ontzet bekend, onze zeeleeuwen voor eene poos verlaten en onze aandacht op de stad vestigen, waar zich waarschijnlijk geene minder roemrijke tooneelen, onzer voorvaderen waardig, aan ons zullen opdoen.
Wij verlieten den edelen van der werff op het oogenblik, dat zijne grootmoedige ziel juichte, de opoffering van willem cornelisz, op haren waren prijs, door den Raad te kunnen doen schatten, en hij met tranen van gevoel dezen echten Vaderlander aan zijn hart drukte, hetgeen zoo warm voor het Vaderland klopte.
Vele kommervolle dagen waren hierop gevolgd; al zwaarder en zwaarder drukte het regeringsjuk, dat hij met mannenmoed en volharding torschte, op zijne schouderen, zonder hem een oogenblik te doen wankelen; zijn leven beschouwde hij als een eigendom van het Vaderland; zijne krachten en ziels- | |
| |
vermogens schenen hem dan alleen van waarde, als hij ze tot nut zijner medeburgers en landgenooten kon aanwenden.
Eerst had hem de zware ziekte van willem van oranje, de spil, om welke zich al, wat edel en goed was, bewoog, in eene hevige smart gedompeld; - gedurende den dag was hij met bezigheden overladen, - de nachten bragt hij in tranen door, den Almagtige biddende, om toch dien held voor het Vaderland te sparen. Toen de eerste tijding van 's Prinsen herstelling in Leyden aankwam, ontkiemde ook voor het eerst weder een vonk van vreugde in zijnen boezem en herleefde zijne hoop, dat eindelijk de veege vest zou worden ontzet, de moed en volharding der burgerij beloond.
Niet allen dachten echter even edel als hij, maar ook niet allen was dezelfde grootheid van ziel, dezelfde ontwikkeling van verhevene vermogens, in zulk een' graad, door de Voorzienigheid toegedeeld. Eenige zwakke zielen, niet tegen de drukkende ellende bestand, durfden zelss den man, die slechts het heil zijner stadgenooten beöogde, de rampen ten laste leggen, die zij moesten ondergaan, en welker leniging hem onmogelijk was. Zij vergalen zich zoo verre, dat zij hem schampere verwijtingen deden, welke hem diep griefden; - niets was echter in staat hem een oogenblik te doen wankelen in het hem door eer en pligt voorgeschreven, gedrag.
De vrijbuiters, die tot nu toe dapper hadden gestreden, verdroot het, gebrek te lijden; zij eisch- | |
| |
ten spijs of hun ontslag; - het eerste kon hij hun onmogelijk verschaffen, het laatste bezat hij de magt niet, hun te beletten.
Reeds waren er veertien lange dagen verstreken, zonder dat de boden, uitgezondeu om berigt omtrent den toestand van buiten en de nadering van het ontzet intewinnen, de minste tijding van zich hadden laten vernemen; dit baarde hem groote ongerustheid, die nog toenam door de kleinmoedigheid van eenige raadsleden, welke alle hoop schenen optegeven en als schimmen daarzaten. De dappere van der does, de gestrenge krijgsbewindsman bronkhorst en nog weinige anderen waren de eenigen, die met moed de zware op hem rustende taak verligtten en hem uit al hun vermogen ondersteunden; - eindelijk flikkert hun voor een oogenblik eene ster van hoop aan den zwarten gezigtseinder in de oogen; - de lang verwachte boden komen aan, zij bevestigen de herstelling van den Prins en de aannadering van het ontzet: een dankbare blik, welken hij ten Hemel slaat, toont de vreugde, die zijn' edel gemoed bezielt; op nieuw wendt hij alles aan, wat in zijn vermogen is, om de kleinmoedigen optebeuren, en der burgerij, door de hoop op eene spoedige verlossing, de heerschende ellende dragelijker te maken.
De boden hadden zich verbonden, om door het lossen van 't geschut en het aanleggen van vuren, hunne behoudene overkomst te doen kennen. Een dubbel nut weet zijn doordringende geest uit deze gebeurtenis te trekken; hij doet het geschut bulde- | |
| |
ren, de torens met lichten voorzien, maar opdat de vijand dit niet als noodseinen beschouwe, en om de burgerij te bemoedigen, laat hij, niettegenstaande den bedroevenswaardigen toestand, waarin de stad verkeert, piktonnen branden, vreugdevuren ontsteken en de stadsmuziekanten met horens en schalmeijen, op alle hoeken der straten, triomfliederen spelen.
Zijn doorzigt had hem niet bedrogen; de burgers begrepen, dat hij zonder gewigtige redenen, zoodanige vreugdeteekenen niet zou vertoonen; deze gedachte wekte hunnen moed op en verblijdde hunne harten.
De vijanden beschouwden die seinen als eene uittarting en besloten daaruit, dat de moed der burgerij nog niet dermate gedaald was, als zij zich verbeeld hadden; dit maakte hunne gramschap gaande en uit wraakzucht schoten zij verscheidene kogels op de stad af, zonder echter schade aan te rigten, daar de stelling, die zij inhielden, hun het nemen van een vast punt moeijelijk maakte.
De dringende nood, daar slechts weinige koeijen en paarden meer voorhanden waren, gevoegd bij de spotternij der Spanjaarden, die den burgers met een' honenden lach toeriepen: ‘het is uwen Prins zoo onmogelijk, de stad te verlossen, als u, de sterren van den hemel te grijpen,’ deed echter den moed der stedelingen, die geen ontzet zagen opdagen, weldra weder verflaauwen. Vijftien der stoutsten uit het gemeen wagen het, op het Stadhuis te gaan en den Burgemeester hunne ellende te verwijten; een
| |
| |
der Raden heeft zelfs de laagheid, hunne parlij optenemen en te zeggen, dat hij, voor zich, geene oorzaak van den dood dezer menschen wilde zijn, die van honger versmachtten; een gebiedende blik van van der werff deed hem zijne rede staken, en het gelukte dezen - na met gelatenheid de onverdiende verwijten van eenigen der belhamels te hebben aangehoord, die dorsten zeggen, dat hij en zijn aanhang de schatkist zeker te veel bestolen hadden, weshalve zij nu schroomden, zich met den Koning te verzoenen, - hen, met behulp van eenige raadsleden, tot zwijgen te brengen, voornamelijk door hun, in de krachtigste bewoordingen, het ijsselijke lot van andere steden, die zich op de trouw der Spanjaarden verlaten hadden, voor oogen te stellen.
Van dag tot dag werd echter den edelen man, door soortgelijke tooneelen, het leven verbitterd; zelfs hadden hier en daar geheime raadslagen plaats, die meest door eenige onwaardige Roomschgezinden werden belegd, maar gelukkig alle, eer zij rijp ter uitvoering waren, door eene deugdzame, haar Vaderland minnende vrouw, die in stilte het Evangelie was toegedaan, werden ontdekt, waardoor het van der werff gelukte, dezelve te voorkomen en, onder een ander voorgeven, de schuldigen in verzekerde bewaring te doen nemen.
Maar bij dat alles trof hem een nog zwaarder slag; de krijgsbewindsman bronkhorst, een braaf maar gestreng man, van een ontzagwekkend voor- | |
| |
komen, en voor wien de stoutste belhamels sidderden, mogt de verlossing zijner stad niet beleven; eene hevige ziekte sleepte hem, binnen weinige dagen, in het graf.
Diep drukte van der werff dit verlies; naast van der does was het de getrouwste en liefste vriend, dien hij op aarde bezat en een dergenen, die hem met moed den zwaren last, die zijne schouders drukte, hielpen torschen. Dankbare tranen wijdde hij aan zijne nagedachtenis; hij begreep echter aan deze droefheid niet te veel te moeten toegeven, om zijne zielskracht, welke hij thans dubbel noodig had, niet te verzwakken. Om zich dus, zoo veel mogelijk, afleiding te verschaffen, mijdde hij de eenzaamheid en bragt de weinige uren, die hem van zijne bezigheden overschoten, in den kring zijner familie door; gewoonlijk plaatste hij zich dan in een' grooten leunstoel aan een der ramen, dat op den tuin uitzag en aanschouwde dan met genoegen de kinderlijke spelen zijner beide telgen, adolf, een knaapje van acht, en margaretha, de lieveling en naamgenoote zijner gade, een meisje van zeven jaren; deze onschuldige wichten toch hadden nog weinig gevoel van de zorgen, die het hoofd huns vaders met diepe voren ploegden en nog minder van het boven hunne hoofden zwevende gevaar, dat hen ieder oogenblik kon vernietigen. Het is waar, ook zij deelden in het algemeen gebrek; moutkoeken en een weinig dor vleesch strekten hun, die aan een' welvoorzienen disch gewoon waren, tot
| |
| |
voedsel, maar vader en moeder aten niets anders; de graagheid hunner jeugdige magen kruidde de spijzen, en hunne kinderlijke opgeruimdheid bleef ongestoord.
Anders was het gelegen met margaretha, de dengdzame gade van van der werff; het smartte haar, dat zij haar' gade en kroost geen beter voedsel kon opdisschen, maar oneindig meer griefde het haar minnend hart, dat drukkende zorg het gelaat haars echtgenoots deed rimpelen en zijne haren vóór den tijd grijzen: alles wendde zij aan, om zijne ziel, steeds met het heil zijner medeburgers bezig, zooveel mogelijk optebeuren, en hem eene of andere afleiding te verschaffen. Menigmaal had hij zich naauwelijks op zijnen stoel geplaatst, of de lieftallige vrouw snelde toe, sloeg haren arm om zijnen hals, streek met de hand de rimpels der zorg op zijn voorhoofd glad en drukte met aandoening en gevoel een' teederen kus op hetzelve, terwijl een traan, dien zij vruchteloos poogde te bedwingen, haar in het oog blonk.
In een dergelijk tooneel treffen wij nu dit beminnenswaardige huisgezin aan.
Nog gloeit margaretha's kus op het voorhoofd van haren echtgenoot; zijne oogen ontmoeten haren teederen, aandoenlijken blik; ‘vrouw,’ zegt hij, ‘zwaar is de zorg die mij drukt, - dit ontkennende, zou ik der waarheid te kort doen, maar met vreugde neem ik die zorg op mij, in de hoop, van mijnen stadgenooten en het dierbare Vaderland
| |
| |
van nut te kunnen zijn. En hoeveel reden heb ik niet, om den Algoede te danken (haar aan zijn hart drukkende) dat Hij mij zulk eene edele getrouwe gade heeft geschonken, en dat mijn kroost, in weerwil van het slechte voedsel, zulk eene blozende gezondheid geniet.’
Margaretha. Dierbare echtgenoot, hoe edel is uw hart, dat slechts daarin genoegen schept, om het heil van al, wat u omringt, te bevorderen; - maar uwe eigene gezondheid brengt gij hieraan ten offer; - een vreemde moge dit niet ontwaren, voor het oog eener beminnende echtgenoote is het niet verborgen, hoe de kommer uw gelaat verbleekt en uw ligchaam vermagert. Het is groot, voor het welzijn uwer medeburgers te ijveren, maar denk, dat mijn geluk onafscheidelijk aan het uwe verbonden is, ras zouden onze kinderen geheel tot weezen worden, indien de dood u aan mij ontrukte; vervul dus uwen pligt, maar overdrijf denzelven niet, - spaar u voor mijne liefde, spaar u voor uw kroost; dit smeek ik u met tranen!
Van der werff. Uwe tranen treffen mij, lieve, maar ik doe niets meer, dan mijn pligt, en daarin mag ik niet wankelen. Ik ken uw hart; gij zelf zoudt mij minachten, indien ik anders handelde. - De Algoedheid heeft mij tot heden kracht naar kruis verleend en zal, naar ik hoop, zulks verder doen; wat is mij overigens aan de kleur van mijn gelaat, aan den meer of min bloeijenden staat van dit brooze en ligt vergankelijke ligchaam gelegen,
| |
| |
bij het heil eener gansche burgerij? Eerst dan, als mij de kracht ontzinkt, om de trappen van het raadhuis op te klimmen, als mijne tong, aan het verhemelte verdroogd, mij het spraakvermogen weigert, - eerst dan zal ik ophouden, het heil mijner natuurgenooten, naar mijn zwak vermogen, te bevorderen.’
Margaretha valt weenende haren echtgenoot om den hals; ‘houd op, van der werff!’ roept zij uit, ‘uwe woorden dooden mij, ik beken verkeerd te hebben gehandeld, maar mijne liefde tot u heeft mij verleid, uw behoud boven uwen pligt te stellen; - kunt gij het mij vergeven?’
Van der werff. (haar met vuur kussende) Engel! uwe liefde behoeft geene vergiffenis.....
Op dit oogeublik doet zich een geweldig geschreeuw en getier voor het huis hooren. ‘Waar is de burgemeester? laat hij voor den dag komen! Heruit, van der werff! schaf ons voedsel!’ Zoo klinkt het verward door een.
Van der werff staat op en wil zich naar voren begeven. Margaretha, bleek als eene doode, houdt hem krampachtig omsloten.
Het geraas neemt toe en gaat met vloeken en dreigementen vergezeld, ‘Heruit! heruit!’ klinkt het nog eens, ‘of wij komen u halen!’
Van der werff poogt zich van de omhelzing zijner echtgenoote te ontslaan. ‘Laat mij gaan, margaretha; ik zal zien hen tot bedaren te brengen.’
| |
| |
‘Neen, neen!’ gilt zij uit, zich nog vaster aan hem klemmende, ‘O God neen! zij zullen u vermoorden! Helpt mij, kinderen! helpt uwen vader verbidden, dat hij ons niet voor eeuwig verlate!’
Nu snellen de kinderen toe; adolf slaat zijne kleine armpjes om het midden zijns vaders; het meisje klimt op een' stoel en omvat zijnen hals; weenende roepen de kleinen uit: ‘Och, vader, vader! moeder is zoo bedroefd; verlaat ons toch niet!’
Van der werff vestigt zijne betraande oogen ten Hemel; zijne knieën sidderen; te hevig wordt zijne ziel door dit aandoenlijk tooneel geschokt; maar pligt, noodzakelijkheid gebieden; hij herstelt zich zoo veel mogelijk: ‘dierbare gade, aanminnig kroost!’ zegt hij, hen beurtelings aan zijn' boezem drukkende, ‘God zal mij, hoop ik, voor uwe liefde sparen; maar laat mij nu gaan, in Gods naam laat mij gaan! Als de woeste hoop hier binnen dringt, zijt gij allen verloren!’
Margaretha. Nu, zoo rukke een en hetzelfde oogenblik ons in het graf; - in uwe armen vrees ik den dood niet!....
Intusschen neemt het geraas toe; men beukt met geweld op de deur en schijnt die te willen openloopen; de bedienden stuiven ontsteld naar binnen; van der werff ziet, dat hij geen oogenblik meer te verzuimen heeft; met geweld rukt hij zich uit de armen zijner trouwe gade, die met een vreesselijken gil ‘o God! hij is voor ons verloren!’ on- | |
| |
magtig nederzinkt; de kinderen hangen hem nog weenende om den hals: ‘Ach vader, blijf toch; moeder zal sterven!’ Hij maakt hunne handjes los en geeft de luidschreeuwende kleinen aan de bedienden over, beveelt hen, zorg voor hunne meesteres te dragen, en het vertrek uitsnellende begeeft hij zich naar de voordeur die hij ontsluit.
Een oogenblik doet zijn achtbaar en onverschrokken gelaat de woeste menigte verstommen, maar weldra barsten zij op nieuw in een luidruchtig geschreeuw uit, terwijl zij hunne vuisten dreigende opheffen; bezorg ons spijs, bezorg ons spijs! of wij zullen u van een scheuren; - gij, - gij zijt de oorzaak van onze ellende, - maak nu ook, dat wij niet van honger vergaan!’
‘Dappere spitsbroeders en medeburgers!’ zegt van der werff, terwijl zijn blik bedaarden ernst en onbeschrooindheid teekent, ‘eens heb ik gezworen, het vaderland en deze stad getrouw te zijn; ik hoop dat de Almagtige, die gever alles goeds, mij voor de laagheid behoeden zal, dien eed te verbreken. Spijs heb ik niet en moet toch eens sterven; op welke wijze is mij om 't even, - door de hand van vriend of vijand. - Zoo ulieden dus mijn ligchaam tot baat kan zijn, rukt het zonder schroom van een; verdeelt het onder u, zoo ver het strekken kan; ik ben gewillig aan de gemeene zaak en aan uwe behoeften dit offer te brengen!’
Nu rukt hij zijnen degen uit de schede en biedt hun het gevest aan.
| |
| |
Dit is te veel; - de bedaardheid, welke de onverschrokken man in het hem dreigend gevaar aan den dag legt, - de edelmoedigheid, die in zijne woorden en handelwijze uitblinkt, - treft zelfs de harten eener woeste uitgehongerde menigte; tranen vloeijen over hunne door ellende verbleekte kaken; - beschaamd, met neêrgebogene hoofden verwijderen zij zich in de grootste stilte; geen hunner durft den man aanblikken, die zij gevoelen dat hen zoo oneindig in waarde overtreft.
Ook het gemoed van van der werff is diep bewogen; geen toorn over hun misdadig gedrag gloeit in zijn binnenste; slechts medelijden, innig medelijden met de ongelukkige menigte, die daar, bleek als schimmen, met een waggeleuden tred henen waart.
Diep grieft het hem, hen ongetroost te moeten laten vertrekken; hoe gaarne wilde hij zelf hongeren, indien hij deze ongelukkigen slechts spijzen koude! Diepe zuchten stijgen uit zijn geprangden borst en worden door de Engelen, zegepralende, tot den troon des Almagtigen opgevoerd. Ja, edele van der werff, reeds is het bij den Oneindige besloten, dat gij nog hier op aarde de zaligheid der Hemellingen zult genieten; - gij zult de bevrijding uwer burgers uit hunne ellende aanschouwen.
Nu keert hij terug; - nog is zijne gade niet tot haar zelve gekomen, de kinderen loopen schreijende en de handjes wringende, door het vertrek en komen hem te gemoet. ‘Ach vader! moeder is dood!’ ‘Weest bedaard, mijne lieven,’ zegt hij, hun een'
| |
| |
kus op het voorhoofd drukkende, uwe moeder zal door Gods zegen weder gezond worden!’ Nu spoedt hij zich weder naar zijne gade, welke de bedienden, die haar op een' stoel geplaatst hebben, vruchteloos pogen te doen bekomen. ‘Margaretha, God heeft mij voor u gespaard!’ roept hij haar omstrengelende en een' kus op haren bleeken mond drukkende, uit. De stem des beminden echtgenoots schijnt hare ziel, als uit de Elyzesche velden, terug te roepen; hare oogen openen zich, haar zwakke blik ontmoet dien van van der werff: ‘Het gevaar is voorbij, stel u gerust, mijne dierbare,’ zegt deze met innige teederheid. Nu schijnt hare tong eensklaps van de banden, die haar boeiden, ontslagen te worden, een zachte blos kleurt het bleek gelaat. ‘God zij eeuwig geprezen!’ roept zij uit; de wreedaarts hebben u dan niet aan uwe gade, aan uw kroost ontrukt! Nu schieten de kinderen juichende toe. ‘Moeder leeft, moeder leeft!’ De kleine margaretha slingert hare armpjes aan den eenen kant om den hals harer moeder, adolf aan den anderen; van der werff omsluit hen alleu, blikt met gevoel ten Hemel, terwijl de tranen langs zijn eerwaardig gelaat biggelen en roept uit: ‘O Oneindige! hoe groot is uwe liefde; nooit doet Gij den sterveling geheel ongelukkig zijn; in den bittersteu kelk mengt Gij een' droppel vreugde; de zaligheid van dit oogenblik zou in staat zijn, mij de zorg van een geheel leven te vergoeden!’
|
|