| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Het ontzet daagt op.
Wij zullen nu het huis van de familie moons verlaten en naar de geprangde stad terugkeeren, die aan den eenen kant door de wreedheid der Spanjaarden, welke hunnen Veldheer tot den storm wisten over te halen, met een vreesselijk bloedbad werdt bedreigd, en welker bescherming, aan den anderen kant, door de wakende Voorzienigheid, aan de liefde van een zwak meisje is toevertrouwd.
Vele gebeurtenissen hebben sedert onze afwezigheid, zoo in de stad, als bij de tot haar ontzet aanrukkende Vaderlandsche krijgsmagt, plaats gehad.
De dappere zeevoogden, Jonker louis van boyzot en adriaan willemsz waren met hunne vloot, gewapend met honderd vijftig vuurmonden, te Rotterdam aangekomen en de polders ingestevend, waar zich eene menigte platboomde schepen, te Rotterdam en Delft uitgerust, bij hen voegden.
Een geducht aanzien vertoonen de onverschrok- | |
| |
kene waterleeuwen, die de vloot bemannen; bijna allen zijn met lidteekenen van in den krijg bekomene wonden overdekt; het vuur dat uit hunne oogen straalt, toont echter genoegzaam, dat slechts hunne ligchamen verminkt zijn, maar dat hunne zielen nog van denzelfden heldenmoed blaken, vroeger voor het Vaderland ten toon gespreid.
‘Vrijheid en Oranje! weg met de Inquisitie!’ is de gewone strijdleus, waarmede zij zich, gelijk leeuwen, op hunne vijanden storten en overwinnen of sterven.
Eene halve maan op hun hoed, met het bijschrift: Liever Turksch dan Pausch! is het zinnebeeld van den ingekankerden haat, die in hunne harten heerscht tegen Spaansche dwingelandij en geloofsdwang.
De nacht heeft zijnen valen sluijer over het aardrijk uitgespannen; hoor - de riemen ploffen, eenige galeijen naderen de landscheiding; reeds springt het volk aan land, zij graven, zij zwoegen, zij zweeten; - in weinige uren zijn twee verschansingen opgeworpen, onder welker bescherming men de landscheiding zal doorgraven; reeds hebben de dappere la garde, durand en catteville met hunne vendelen de sterkten bezet; - daar doet zich eensklaps een gekletter, als van wapenen, hooren. Het is de vijand, die nadert; weldra is hij onder het bereik van het geschut; reeds houdt men op de vloot de lonten gereed; - weldra zal het gonzend lood de vijandelijke drommen dunnen - vernielen? Neen - de moed onzer Vaderlandsche strijders duldt niet,
| |
| |
dat zij aangevallen worden; niet aan het kanon neen, aan hunnen arm en het wis treffende handgeweer willen zij de overwinning te danken hebben; zij stormen den vijand te gemoet; geene kogels, die als hagelsteenen om hen heen snorren, houden hen terug; reeds zijn zij de Spanjaarden digt genaderd. ‘Vuur!’ - dondert eensklaps de stem des aanvoerders en, als met de tromp in het aangezigt des vijands, branden onze dapperen hun roer los en doen eene menigte hunner tegenstanders ter aarde tuimelen. ‘Voorwaarts!’ - klinkt nog eens de stem des aanvoerders, en als een leeuw, uit zijn hol gesprongen, stuiven de verdedigers van het dierbare Vaderland op de vijandelijke drommen in, vellen de reeds in verwarring gerakende Spanjaarden met kolfslagen neder, of rukken hen bij de beenen omver en stooten hun met hunnen eigenen dolk den strot af; - nu is het geen strijd meer; de vijand vlugt, of vindt zijn' dood onder de handen onzer overwinnende helden; ‘Hoezee! leve de Prins! weg met de Spaansche tirannij!’ klinkt het uit aller mond, en deze kreet wordt door een luid vreugdegejuich der schepelingen beantwoord, die reeds van verlangen branden, om op hunne beurt met den vijand slaags te geraken.
Nog eenmaal vertoont zich de Spanjaard, maar ook nog eenmaal wordt hij door de onzen genoodzaakt, zijn heil in eene schandelijke vlugt te zoeken en naar Soetermeer terugtetrekken.
Eerst tegen den avond komt hij met verdubbelde
| |
| |
magt terug, doch nu dunt het lood, dat men hem uit een aantal vuurmonden, met schrootbussen geladen, in de flank jaagt, zoo geweldig zijne gelederen, dat hij genoodzaakt is, met groot verlies, den terugtogt aantenemen, op welken hij door onze dapperen, tot bijna onder zijne verschansingen, wordt vervolgd en op nieuw den grond met dooden en gekwetsten bedekt laat.
Nu is het werk voltooid, de landscheiding doorgraven, en de vloot passeert dezelve, doch nu eerst bespeurt de Admiraal boyzot, dat zij zich deerlijk misrekend hadden, die dachten, dat men nu zonder verhindering in de Soetermeer kon komen, vermits hun nog een dijk, de groene weg genaamd, den verderen voortgang belette. Deze, op zijn bevel, zonder verhindering van de zijde des vijands, geopend zijnde, verleende hun slechts den toegang tot eene breede gracht, die onder de Soetermeersche brug vloot en aan weêrskanten met dertig vendelen krijgsvolk beschanst was.
Dadelijk zendt de Admiraal berigt hiervan aan den Prins, waarop deze last geeft tot het inschepen van vier halve kartouwen, en de vloot met eenige korenligters, door dubbelde boorden beschut, om de busschieters schootvrij te stellen, doet versterken.
Naauwelijks heeft dit konvooi zich bij de vloot gevoegd, of boyzot verdeelt dezelve, om den vijand van alle kanten te gelijk te bestoken, en het zelf op de brug aanhoudende en met zijn schip tot onder de vijandelijke musketten doordringende, doet hij
| |
| |
een hevig kanonvuur op de Spanjaarden losbranden, hetgeen, door de scherpschutters ondersteund, eene vreesselijke slagting aanrigt.
De lucht schijnt in vuur en vlam te staan; dikke rookwolken stijgen ten hemel en beletten de zon, dezen wedstrijd tusschen Vaderlandsliefde en dwingelandij te aanschouwen; het onophoudelijk gedonder van 't geschut, het geknal van 't geweer en het gekletter der zwaarden verdooft het gekerm der gekwetsten en het gejuich der overwinnaars; flikkerend stijgt de vlam uit verscheidene gebouwen, die den vijand tot schuilplaats verstrekken, waaruit hij door onze dapperen verdreven wordt, die dezelve vernielen, om hem den terugkeer te beletten.
Aan beide zijden schijnen moed en onverschrokkenheid voor geen gevaar te vreezen; geheele gelederen der Spanjaarden, door het vernielend schrootvuur weggerukt, worden even spoedig door andere vervangen, die zich zonder schroom aan den, hen van alle kanten aangrimmenden dood, blootstellen.
Boyzot staat in volle wapenrusting, op de plegt van zijn schip, dezen vreesselijken strijd te aanschouwen; kletterend stuiten de vijandelijke geweerkogels op zijn stalen harnas af; gonzend snorren de kanonkogels om hem heen, - krakend storten brokken van mast of rondhout, door dezelve getroffen, aan zijne voeten neder; hier is zijne plaats en staat hij onwrikbaar pal, ofschoon dood en verderf hem aan alle kanten omringen; hij wenkt slechts of zegt een enkel woord, en zijne dappere
| |
| |
Zeeuwen vliegen, om de bevelen huns Admiraals te volvoeren.
Geen gevaar deed ooit dezen zeeheld beven; hij betoont zich nu, gelijk altijd, een onverschrokken krijgsman; maar hij is tevens Admiraal; - aan hem is het toevertrouwd, over honderden dappere strijders voor het vaderland te waken; hij mag geen' droppel van hun dierbaar bloed noodeloos verspillen; reeds is een der koornschepen, door 't stampen des geschuts, te barsten gestoten, een tweede wordt door een gelijk lot bedreigd; vele vijanden ziet hij nederstorten, maar ook even spoedig door anderen vervangen; zijn in den krijg geöefend oog bedriegt hem niet; het is onmogelijk, een' tienmaal sterkeren vijand uit deszelfs verschansing te verdrijven, zwaar valt het zijner heldhaftige ziel, te moeten zwichten, maar pligt en menschelijkheid gebieden; al het overige moet zwijgen; het vaderland heeft niet alleen zijn' moed, maar ook zijn beleid, om voor de hem toevertrouwde krijgers te waken, noodig. Geen' enkelen droppel bloeds van die braven mag hij nutteloos spillen; dit overdenkt hij, en geeft het sein tot den aftogt. Wel valt het zijnen dapperen zeelieden hard, den vijand onverwonnen te verlaten, maar zij kennen het doorzigt van hunnen Admiraal en bobben te vele proeven van deszelfs dapperheid gezien, om dezelve een oogenblik in twijfel te trekken: zij gevoelen, dat hij hen slechts zoekt te sparen, om ben daarna met te meer glans op den vijand te doen zegepralen, - en met denzelfden ijver, waarmede zij ten strijde
| |
| |
togen, wordt de aftogt in de geregeldste orde volbragt.
Smartelijk viel den braven zeeheld het berigt, dat de dappere durand en catteville, door hunnen ijver vervoerd, zich te ver in de vijandelijke drommen gewaagd hebbende, den aftogt te laat waren gewaar geworden, en zich met een schuitje bij de vloot willende voegen, met zeven hunner krijgslieden, den dood in de golven hadden gevonden, zijnde het alleen den kolonel la garde gelukt, zich al zwemmende op de vloot te bergen.
In diepe treurigbeid wandelt nu de Admiraal op het dek; vruchteloos is zijne poging, om de Soetermeer te bereiken, afgeloopen, hij kan de poging wel hervatten, maar zonder veel hoop op een' goeden uitslag, en toch, - het ongelukkige Leyden ziet vast te vergeefs naar het gehoopt ontzet uit, terwijl honger en gebrek deszelfs dappere burgers, bij honderden, in het graf rukken. ‘O God! roept de zeeheld uit, zijne handen zamenvouwende en een smeekenden blik ten Hemel slaande; Mijn verstand schiet hier te kort; ondersteun mijn onvermogen door Uwe Almagt! verlicht Gij mijnen geest, dat ik het duistere verschiet moge doorzien en den ongelukkigen Leydenaren hulp toebrengen, eer het te laat is en allen van honger en ellende versmacht zijn, of eindelijk, voor geweld moetende bukken, onder Spanje's moordstaal bezwijken!’
Eerbiedig staarden de bootsgezellen op hunnen Admiraal en ontdekten hunne met houwen en lid- | |
| |
teekens versierde kruinen, gedeeltelijk reeds, in de dienst van het dierbaar Vaderland, grijs geworden. De God der heirscharen schijnt dit kort maar hartelijk gebed te willen aanhooren en zich over het benaauwde Leyden te ontfermen; - twee burgers van Soetermeer naderen met een klein schuitje het Admiraalschip, en, bij boyzot toegelaten, geven zij hem te kennen, dat het juist niet noodig is, de Soetermeersche brug te veroveren, maar dat er eene andere gelegenheid bestaat, tusschen Soetermeer en Benthuizen, over den Segwaardschen weg. Terstond zendt nu de Admiraal eenige zijner lieden uit, om de zaak te onderzoeken en toen deze, teruggekeerd zijnde, meldden, dat de burgers waarheid hadden gesproken, deed hij hen goed onthalen en liet hen met een aanzienlijk geschenk vertrekken.
Vervolgens, een gedeelte der vloot bij de brug latende post houden, om den vijand hierdoor te misleiden en geen' argwaan omtrent zijn eigenlijk doel te geven, stevent hij nog denzelfden nacht met de overige schepen, in alle stilte, naar den Segwaardschen weg en doet denzelven bezetten en verschansen, hetgeen met den meesten ijver en spoed volbragt werd, ofschoon de arbeiders, die tot aan de knieën in het water stonden, van den kouden en hevigen noordwestenwind veel te lijden hadden; maar diezelfde zware wind moedigde hen bij hunnen arbeid nog meer aan, omdat hij het zeewater landwaarts injoeg en dus de hoop deed geboren worden, dat hetzelve weldra genoegzaam zou
| |
| |
rijzen om hun het naderen tot ontzet der geprangde stad gemakkelijk te maken.
Boyzot, intusschen herigt krijgende, dat de vijand, die zich verrast zag, de sterkte van Benthuizen en Soetermeer verlaten had, geeft bevel dezelve te bezetten en eenige huizen in dien omtrek gelegen, en welke den vijand tot schuilplaats konden dienen, in brand te steken; met spoed werden deze bevelen volbragt en weldra ziet men van de vloot, de vlam, op verschillende punten, in de lucht stijgen.
Intusschen pleegde de Admiraal met zijne hoofdofficieren raad, wat het verkieslijkste zoude zijn, - nu eenige dagen rust te nemen, in welken tijd men mogt hopen, dat het water nog zoude aanwassen, of dadelijk den wijkenden vijand te achtervolgen. Na eenig beraad besloot men tot het laatste, en, hunnen togt voortzettende, werden zij weldra eenige honderden Spanjaarden gewaar, die, na een huis te hebben in brand gestoken, naar de overzijde van den waterboezem ontweken en daar, uit eenige huizen, een hevig vuur op de hen achtervolgende vlotelingen maakten; maar de Admiraal, nu bevel gevende, om hen met grof geschut te bestoken, zagen zij zich welhaast genoodzaakt, de huizen te verlaten en zich achter twee daar zijnde hooibergen te verschuilen.
Nu liet de zon hare laatste stralen op het spiegelnat vallen en weldra was de aarde in eene dikke duisternis gehuld, die slechts nu en dan een oogenblik werd verlicht door de flikkering der kanon- | |
| |
schoten van het Admiraalschip, tegen de verschansingen gerigt, om den vijand, die dit vuur slechts slaauw kan beantwoorden, in onrust te houden.
Naauwelijks echter breekt het morgenrood aan, of onze dappere vlotelingen maken zich ook reeds gereed, om den strijd te hervatten; eene menigte vrijwilligers biedt zich aan, om den vijand uit zijne schuilplaats te verdrijven, en van den Admiraal verlof bekomen hebbende, werpen zij zich in kleine vaartuigen en bereiken weldra den wal. Nergens vertoont zich de vijand; - de onzen, voor eene krijgslist beducht, rukken in geslotene gelederen en met geveld geweer voorwaarts; - de vijandelijke schans wordt bereikt, beklommen, - geen Spanjaard laat zich zien; lafhartig hebben zij hunne gewigtige stelling aan den mond van het meer, die de onzen den doortogt onmogelijk zou gemaakt hebben, verlaten; een gedeelte onzer krijgslieden bezet nu de sterkte, terwijl anderen naar de vloot terugkeeren, en door dit heugchelijke nieuws eene algemeene vreugde verwekken.
Nu meent de Admiraal, dat de mogelijkheid daar is, om de stad te naderen; en om de ongelukkige burgers, die reeds sedert eene week geene tijding van de vloot bekomen hadden, te bemoedigen en van zijne aannadering te verwittigen, geeft hij last, om al het zware geschut der vloot, op een te geven sein van het Admiraalschip, los te branden.
Weldra wordt het teeken gegeven; een donderende knal doet de lucht dreunen en het water opstuiven;
| |
| |
eenige kanonschoten van de wallen der slad gelost, strekken ter beantwoording van dit sein en toonen aan onze zeelieden, dat men hen begrepen heeft. Hunne harten juichen van vreugde, dat zij de ellende der dappere Leydenaren reeds voorloopt, door de zoete hoop op ontzet, eenigermate hebben kunnen leenigen.
|
|