| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Valdez, door zijne officieren tot den storm gedrongen.
Terwijl de edele burgers der geprangde stad, als om strijd, wedijveren, in volharding en zelfsopoffering, - terwijl de grootmoedige van der werff zijne eigene deugden over het hoofd ziet en slechts die van anderen roemwaardig keurt, en terwijl de hoop op ontzet de harten dezer braven doet juichen, zullen wij ons voor eenige oogenblikken elders wenden en tot valdez terugkeeren, dien wij het buitengoed van van bronkenhorst in vollen ren hebben zien verlaten, om zich naar het leger te spoeden.
Naar alle waarschijnlijkheid is hij reeds aldaar aangekomen, zit er in het midden van zijnen krijgsraad en beraadslaagt over de beste middelen, om de stad tot overgave te dwingen, of onderhoudt zich met eenige uitgewekenen, ten einde, zoo mogelijk, datgene, wat men hem niet goedschiks toe wil staan, door list of verraad te verkrijgen, want geweld schijnt
| |
| |
hij voor als nog niet te willen aanwenden. Welligt ook wandelt hij, meer aan zijne liefde, dan aan krijgszaken peinzende, in het sterreboschje, achter den tuin van zijn hôtel gelegen, luistert, of luistert niet naar het gezang van tallooze vogelen, en denkt slechts aan zijue magdalena, wier bekoorlijk beeld hem steeds voor den geest zweeft, wier laatsten kus hij nog op zijne lippen voelt branden. Van deze drie mogelijke gevallen zullen wij ons bij het laatste bepalen.
De hemel is helder, de zon schiet hare brandende stralen neêr op den tuin van het hôtel, door den Bevelhebber tot zijn verblijf gekozen, en zoo veel verstand heeft de liefde dezen nog overgelaten, dat hij liever onder de schaduw der bladerrijke boomen van het sterreboschje, dan in den openen tuin, zijn geluk en zijne liefde overpeinst.
Reeds een' geruimen tijd heeft hij de lanen van het sterreboschje doorkruisd, terwijl zich zijne gedachten zoo geheel met het beeld der beminnelijke maagd bezig houden, dat hij van het hem omringende weinig ziet en niets hoort, - reeds heeft zijn Adjudant riëgo, die hem eene zaak van belang moet mededeelen, eenige oogenblikken aan zijne zijde gegaan en driemaal gehumd, - eer de Bevelhebber, eenigzins onthutst, het hoofd omdraait, zijn' Adjudant vrij norsch aanziet en zegt: ‘Wat wilt gij? of zijt gij mijn bevel vergeten, dat ik buiten hooge noodzakelijkheid niet in mijne overdenkingen wil gestoord zijn?’
| |
| |
Riëgo (zich buigende). Het zou mij smarten, uwe bevelen in 't minste te overtreden, maar dewijl juist de uitzondering, in dezelve begrepen, plaats heeft en het uiterst noodzakelijk is, u met het ons dreigend gevaar bekend te maken, zoo dacht ik....
Valdez (hem in de rede vallende). Het zou mij aangenaam zijn, Mijnheer de Adjudant, dat gij uw rapport met weinig woorden geliesdet te maken.
Riëgo. Om aan uwen wensch in dezen te voldoen, vind ik mij genoodzaakt, kortelijk mede te deelen, wat ik zoo op dit oogenblik ben te weten gekomen, namelijk, dat de Prins van oranje besloten heeft, de stad, het koste wat het wille, te ontzetten en te dien einde....
Valdez (ongeduldig). Eeuwige talmer! - En te dien einde op ons leger aanrukt; - nu, des te beter, wij zullen hem afwachten, hem verslaan en daardoor de stad tot de overgave noodzaken, ja misschien wel de rust in geheel Nederland herstellen.
Riëgo. Met uw verlof, Veldheer, indien de Prins alleen met zijn leger op ons aanrukte, ware het niet te betwijselen, aan wiens zijde de triomfliederen zouden worden aangeheven, maar zijne magt hiertoe niet genoegzaam achtende, heeft hij naar andere hulpmiddelen omgezien en.....
Valdez. Genoeg, - ik begrijp u; maar al heeft hij ook de hulp van al de Duitsche Vorsten ingeroepen, zullen zij te vergeefs pogen, mij het beleg te doen opbreken; ik wenschte slechts, dat het door u zoo gevreesde ontzet, hoe eerder hoe liever, kwam opdagen.
| |
| |
Riëgo. Dewijl hetzelve reeds werkelijk in aantogt is, zult gij uwen wensch dienaangaande misschien al te spoedig vervuld zien, en indien het u geliefde, mij te laten uitspreken, zou het mij weinig moeite kosten, u te overtuigen, dat onze wapenen niet in staat zijn, om hetzelve af te weren.
Valdez (driftig). Ik geloof, dat de vrees u dezen dag om het hart is geslagen; al voerde ook de duivel, als bondgenoot van den Prins, zijne benden aan, dan nog (op zijn zwaard slaande) zou ik hun toonen, dat mijn degen nog niet in de schede verroest is, - maar zeg op, waarin bestaat dan die gevreesde magt?
Riëgo (eenigzins geraakt). Noch in hulptroepen van Duitsche Vorsten, noch in benden, door den duivel aangevoerd, maar in de baren der zee, die gereed zijn, u, mij, en het geheele heir te verzwelgen!
Valdez (den Adjudant verwonderd aanziende). Raast gij, riëgo? of hebt gij voorgenomen, mijn geduld op de proef te stellen? wat gaat mij de zee aan, of wat heeft deze in 's Hemels naam gemeens met het ontzet, dat de Prins zou aanvoeren?
Riëgo. Alles, Bevelhebber! Dit lage land, eerst voor weinige eeuwen door de vlijt van zijne bewoners aan de zee ontwoekerd, wordt op vele plaatsen, alleen door zware dijken, tegen het geweld van het water beschut; oranje nu, geene kans ziende, om ons, door de kracht zijner wapenen of de hulp der Duitsche Vorsten te bestrijden, heeft het, dit
| |
| |
land omringende, element te baat genomen; reeds zijn alle sluizen geopend, de zeedijken op verscheidene plaatsen doorgraven en het water, met geweld landwaarts instroomende, is tot op een geringen afstand van onze legerplaats genaderd.
Valdez nadenkend de hand aan het voorhoofd slaande, schijnt een oogenblik in diepe gedachten verzonken; verschillende aandoeningen teekenen zich op zijn gelaat; eindelijk keert hij zich tot den Adjudant:
‘Zijt gij van de waarheid uwer gezegden overtuigd?’
Riëgo. Geloofwaardige personen hebben mij de verzekering van het door mij gerapporteerde gegeven; reeds zijn eenige uwer Officieren van de zaak onderrigt, en bevinden zich hier om uwe bevelen te vernemen.
Valdez. Des te beter, - doe zoo spoedig mogelijk den krijgsraad vergaderen; binnen een uur zal ik mij in deszelfs midden bevinden, om onderling te beraadslagen, wat ons in dit onvoorzien geval zal te doen staan.
De Adjudant buigt zich en vertrekt, om de bevelen van zijnen Veldheer te volvoeren.
Valdez, nu aan zich zelven overgelaten, wordt door verschillende gedachten geslingerd; zijn toestand is verre van aangenaam te zijn; liefde, pligt en trotschheid voeren een' fellen strijd in zijn gemoed; de eerste raadt hem, van deze gebeurtenis gebruik te maken, om het beleg, onder schijn van noodzakelijkheid op te breken, waardoor hij het hart zijner beminde magdalena onafscheidelijk aan zich zou
| |
| |
verbinden, en het gelukkig oogenblik zijner vereeniging met haar bespoedigen. Pligt en trotschheid verzetten zich echter hier tegen; de eene houdt hem voor oogen, dat hij zich op die wijze aan ontrouw jegens den Koning zou schuldig maken; de andere, dat naar alle gedachten de Officieren geenszins met een zoodanig besluit zullen tevreden zijn, en dat hij van de driftigsten onder hen menige beleediging zou moeten verduwen, zonder die te kunnen of te durven straffen, eensdeels omdat hij zelf overtuigd zou wezen, niet volgens pligt en geweten te handelen, en anderendeels, omdat het te vreezen stond, dat, zoo hij de weêrspannigsten zijner Officieren strafte, dezen hem op hunne beurt bij den Koning of den Gouverneur zouden beklagen, in welk geval hij moeite zou hebben om zich te verantwoorden.
Reeds is de krijgsraad vergaderd en zien de aanwezige Officieren met verlangen de komst des Bevelhebbers te gemoet, toen deze, zonder nog tot een vast besluit gekomen te zijn, de zaal intreedt en hun den, door oranje gedanen stap en den dreigenden aanwas van het water, voor zoo verre hij zelf daarmede bekend is, openlegt, vervolgens als zijn gevoelen te kennen gevende, dat het, in dezen toestand van zaken, welligt het veiligste zou zijn, het beleg op te breken en zich niet bloot te stellen, om onder de golven der landwaarts instroomende zee bedolven, of ten minste in hunne verschansingen als opgesloten te worden, als wanneer het den Nederlanderen met eene geringe zeemagt lut- | |
| |
tel moeite zoude kosten, dezelve één voor één te vernielen.
Eenigen der aanwezigen deelen in dit gevoelen; de meesten stemmen er echter niet in mede, maar verklaren, liever hun leven op het slagtveld, of op welk eene andere eervolle wijze dan ook, te willen eindigen, dan eene stad, welker bemagtiging slechts van hen afhing, lafhartig te verlaten, en dat men dus veeleer bedacht moest zijn, om de vest zoo spoedig mogelijk te bestormen, waardoor men zich niet alleen eene veilige wijkplaats zou verzekeren, maar daarenboven al de kosten, door den Prins tot ontzet der stad besteed, tot eene nuttelooze geldverspilling zou maken.
Nu geeft valdez te kennen, dat hij niet ontveinzen wil, dat het laatste middel, indien het met een' goeden uitslag wierd bekroond, roemrijk en voordeelig zou zijn, - roemrijk, dewijl men de vest, zoo als hij reeds meermalen in den Raad had gezegd, op die wijze, om zoo te spreken, in het aanzien des vijands zou nemen, - voordeelig, dewijl, zoo als de spreker te regt aanmerkte, de stad hun een veilig verblijf tegen het hen dreigende element zou aanbieden; wat den vijand betrof, om dezen af te weren, behoefden zij geene schuilplaats; hunne wapenen zouden daartoe genoegzaam zijn. ‘Om echter’ - dus ging de Veldheer voort, ‘eene zaak wel in te zien, moet men ze niet van één' maar van alle kanten beschouwen, en het voor en tegen met elkander vergelijken; dit behoort ook hier te
| |
| |
geschieden, want het was, wel onwaarschijnlijk, maar toch niet onmogelijk, dat de storm, hoe dapper ook aangevangen, geen goede uitkomst opleverde, maar gesteld eens, de goede uitslag ware aan geen' twijfel onderhevig, zoo behoorde toch vooraf alles tot den storm in gereedheid te worden gebragt, en hier mede kon ligt zooveel tijd verloopen, dat het aandringende water hen overviel, en tot een overhaasten - welligt alsdan reeds niet meer doenlijken - aftogt noodzaakte.’
Nu staat een der Officieren op en geeft den Veldheer te kennen, dat, volgens getuigenis van eenige dorpbewoners, de landerijen rondom Leyden veel hooger liggen dan Delftsland, van welken kant het water moest komen, zoodat men, buiten zwaren storm en springvloed, geene vrees hoegenaamd er voor behoefde te koesteren.
Valdez, die nu geene uitvlugten meer weet uit te denken, van alle zijden geperst wordende, om zijne toestemming tot de bestorming te geven, schijnt eenige oogenblikken besluiteloos; eindelijk keert hij zich tot de vergadering: ‘Welnu, mijne heeren,’ zegt hij met drift, daar gij allen volstrekt den storm schijnt te begeeren, wil ik u hierin niet langer tegen zijn.’ Naauwelijks heeft de Veldheer deze woorden geüit, of een zacht gemompel doet zich in de zaal hooren; sommigen slaan, als bij voorraad, reeds de gespierde vuist aan het gevest van het zwaard, - op het gelaat van anderen vertoont zich een vreeslijke glimlach, die reeds voorspelt, welk lot Leyden's
| |
| |
dappere burgers boven het hoofd hangt; Kapitein corion, die zich mede onder de aanwezigen bevindt, blikt grijnzend op zijn' dolk en beeft van vreugde. ‘Alvorens echter,’ zoo gaat de Veldheer voort, ‘tot den storm over te gaan, behoud ik mij nog twee dagen voor, om zoo mogelijk de stad door zachtheid te winnen; mislukken mijne pogingen, dan zal straks aan uw verlangen worden voldaan.’
Nu deed hij den krijgsraad, die over dit uitstel bromde, morde en vloekte, uiteengaan, en zich met jan de huiter en eenige andere uitgewekenen in zijn kabinet begeven hebbende, werden er verscheidene vleijende en met de schoonste beloften vervulde brieven, - waarbij de inwoners verzocht werden, onder vrijgeleide het leger te bezigtigen, en zich persoonlijk van de onmogelijkheid eens ontzets te overtuigen, - opgesteld en naar de stad gezonden.
Reeds is er een der twee dagen verloopen, zonder dat valdez eenig antwoord op zijn schrijven bekomen heeft; met het hoofd op de hand leunende, zit hij in zijn kabinet, alleen jan de huiter bij zich hebbende; deze zoekt de hoop bij den Veldheer op te wekken, dat men in de stad eindelijk het nuttelooze eener lange verdediging zal inzien en zich waarschijnlijk nu reeds bezig houdt, om de voorslagen tot een vergelijk te overleggen, waaraan hij het dan ook toeschrijft, dat er nog geen antwoord is gekomen, hetgeen hij vooral op zijnen brief, aan den Heer van Noordwijk gerigt, te gemoet ziet.
| |
| |
Valdez, weinig geloof aan de fraaije woorden van dezen uitgewekene hechtende, is juist bezig, die te wederleggen, toen een oppasser binnentreedt en hem een' brief, zoo even bij de voorposten aangekomen, overreikt. Met drift, terwijl eene blijde verwachting op zijn gelaat geteekend is, rukt de Veldheer den brief open, doch naauwelijks heeft hij eenige regels gelezen, of de vreugde op zijn gelaat wordt door een' gloed van toorn vervangen en, den brief vol toorn in de handen frommelende, roept hij uit: ‘Hardnekkiger schepselen, dan die van der werff en van der does, zijn er, geloof ik, op Gods aardbodem niet te vinden, maar, dwingt men mij te stormen, het bloed hunner medeburgers kome op hun' onbuigzamen kop; ik wasch mijne handen in onschuld!
Jan de huiter. Men slaat dan uwe aanbiedingen van de hand, Veldheer?
Valdez. Volkomen; zij schrijven, alleen oranje als 's Konings Stedehouder te eerbiedigen, en verzoeken mij vrijgeleide, om met den Prins over het te geven antwoord, hetwelk zij ons alsdan, binnen acht dagen, willen doen toekomen, te beraadslagen; zij moesten echter begrijpen, dat ik zoo onnoozel niet ben, om mij door dit listige voorstel te laten bedotten en zeer goed hun plan doorzie, om op deze wijze den Prins, dien ik als den grootsten en gevaarlijksten vijand des Konings beschouw, over hunnen toestand en hetgeen zij van hem te hopen hebben, te kunnen onderhouden.
| |
| |
De Huiter. Ik bewonder uwe scherpzinnigheid, waarmeê gij dadelijk eene list doorziet, die het uw' vijanden waarschijnlijk veel moeite en overleg heeft gekost, om uit te denken. Ik zou mij niet durven toekennen, den sluijer dier list te hebben kunnen opligten; maar uw gevoelen gehoord hebbende moet ik bekennen, volkomen er mede intestemmen, daar de Prins van oranje, zoo als gij te regt aanmerkt, de eigenlijke opstoker en onderhouder van den opstand is, en hij onder den schijn van 's Konings belangen te willen behartigen, door het volk met zachtheid en naar deszelfs vrijdommen te regeren, slechts zijne eigene grootheid op het oog heeft, en, indien hem, - hetgeen God verhoede, - zijne pogingen gelukken, hun weldra tonnen zal, dat zij van Vorst veranderd zijn, zonder iets daarbij te hebben gewonnen, ja, dat zij noodeloos goed en bloed voor eene onregtvaardige zaak hebben opgeofferd.
Valdez. Jammer maar, dat het onmogelijk is, het meerendeel der Nederlanders van de waarheid, in deze uwe woorden vervat, te overtuigen; zij schijnen een onwankelbaar vertrouwen te hebben gevestigd op dezen listigen Prins, die door allerlei middelen hunne harten zoekt te winnen. Hij alleen is de ziel van den opstand; zonder dit middelpunt, om hetwelk zich allen vereenigen, ware het land reeds lang weder tot rust gekeerd. Het is te bejammeren, dat mijn plan, om Delft te verrassen, en mij daardoor van dit hoofd der rebellen meester te
| |
| |
maken, door de trouwloosheid van een' der zaâmgezworenen is verraden en oranje, van het gevaar verwittigd, tijd heeft gehad, om de stad van troepen te voorzien en onzen aanslag te verijdelen; - want voorzeker, door het veroveren van tien steden zou ik den Koning minder dienst hebben bewezen, dan door hem willem van oranje in handen te leveren.
Het spreekt van zelf, dat jan de huiter, die niets meerder zocht, dan zich in de gunst des Veldheers te dringen, al deszelfs woorden beäamde en hem zoo veel mogelijk zocht te vleijen. Zij verlieten elkander als de beste vrienden, de een op middelen peinzende, om zijnen medeburgers dezelfde lafhartigheid in te boezemen, die hem bewogen had, om der goede zaak in het gevaar den rug te keeren; - en de ander, den neteligen toestand overwegende, waarin hij zich door de dapperheid der Leydenaren, of, gelijk hij het noemde, door hunne hardnekkigheid, gebragt zag.
Terwijl dit in het hoofdkwartier en onder de officieren voorviel, had de tijding van het aandringend water, ook bij de soldaten, verschillende tooneelen van verwarring veroorzaakt; in 't eerst was hun de vrees zoo geweldig om 't hart geslagen, dat het den officieren groote moeite kostte, hen te bewegen, niet lafhartig hunne posten te verlaten en zich door eene schandelijke vlugt te brandmerken.
Zoo als het meer gaat met lieden, die geen vast karakter bezitten, zoo ging het ook hier; naauwe- | |
| |
lijks waanden zij zich, na de onderrigting der burgers en de geruststelling hunner officieren, voor het gevreesde gevaar beveiligd, of hun angst sloeg tot moedwil en spotternij over; men lachte met dezelfde zaak, waarvoor men een oogenblik te voren nog beefde; eenigen waren zelfs vermetel genoeg, om zich tot onder de wallen der stad te wagen, schreeuwende, ‘Gaat nu op den toren, gij Geuskens en ziet het Maaswater aan’! als of zij wilden te kennen geven, dat de stedelingen zich met eene ijdele hoop op ontzet vleiden, maar dat men hen Spanjaarden niet ligt met eene valsche vertooning kan vervaard maken.
Dat het Leydsche gemeen op deze spotternij niets schuldig bleef, maar even hard weêrom kefte, zal elk gereedelijk beseffen, die eenigzins met het karakter der lieden uit de heffe des volks bekend is. Voorzeker rigtten deze wederzijdsche schimpreden niets anders uit, dan den haat van beide partijen zoo mogelijk nog te vermeerderen. Overigens laat mij de achting, welke ik aan mijne lezers en lezeressen verschuldigd ben, niet toe, hunne kieschheid door het aanhalen dier onwelvoegelijke of zoutelooze spotternijen te beledigen. Keeren wij liever tot valdez terug, die zich in de gehoorzaal bevindt, waar eene menigte officieren hem omringen, en als 't ware tot den storm zoeken te noodzaken.
Valdez. Ik bid u, mijne heeren, laat ons deze zaak bedaard afdoen; waartoe zoo vele overhaasting? van het ontzet, - dit erkent gij zelven, -
| |
| |
is weinig of niets te duchten; daar nu de toenemende hongersnood ons de stad binnen kort wel in handen moet leveren, vraag ik u, waartoe noodelooze storm en bloedvergieting?....
Kolonel marion. Duid het mij niet ten kwade, Veldheer, maar gij zelf hebt ons, nu twee dagen geleden, verzekerd, den storm niet langer te zullen tegenhouden, indien het u mislukte, een vergelijk te treffen; - dit geval heeft nu werkelijk plaats; - waarom dan nog langer uitstel?
Verscheidene officieren, te gelijk. Ja, - waarom geen einde aan de zaak gemaakt?
Corion (driftig). De Veldheer schijnt bijzonder veel medelijden met de muiters te hebben en hen liever te willen sparen, dan 's Konings zaak te bevorderen.
‘Zwijg, vermetele!’ roept valdez, een woedenden blik op den kapitein slaande; - ‘het is voor 't laatst, dat ik u herinner, de achting, mijnen rang verschuldigd, niet uit het oog te verliezen; vermeet gij u dit nog eens, dan zal ik u naar de krijgswetten weten te straffen.’
Nu dringen eenige officieren, voor de gevolgen van dezen twist beducht, den vuur en vlam spuwenden kapitein met geweld de deur uit.
Kolonel marion. Zonder, in navolging van dezen doldriftigen krijgsgezel, mij aan uwe regtvaardige gramschap te willen blootstellen, zult gij het mij, hoop ik, ten goede houden, Veldheer, dat ik u opmerkzaam maak, hoe ligt gij, door deze zaak
| |
| |
nog langer uit te stellen, het wantrouwen des Konings kunt gaande maken, en u daardoor aan bedroevende onaangenaamheden blootstellen. Ik smeek u dus, onze bede niet langer te weigeren.
Verscheidene officieren, den Veldheer omringende ondersteunen dit verzoek. Valdez vindt geenen uitweg meer, om hun langer te wederstaan. Nu eens wordt hij bleek als een doode, dan weder doet de toorn zijn gelaat gloeijen. In Godsnaam! roept hij eindelijk, razende van spijt, uit; - ‘storm, storm, zoo gij wilt, maar van uwe handen zal ik eens het buiten noodzaak vergoten bloed afeischen.’ ‘Dit kome op ons! Dit kome op ons!’ klinkt het door de zaal, terwijl de harten der Spanjaards juichen, dat het tijdstip eindelijk nadert, waarop zij hopen, zich op Leyden's dappere burgerschaar te zullen kunnen wreken.
‘Het zij dan zoo!’ zegt valdez: ‘maakt alles tot den storm gereed; eer dat de zon voor de derde maal is ondergegaan, zal ik denzelven aanvoeren.’ Een woesten blik op de aanwezigen slaande, spoedt hij zich de zaal uit, begeeft zich naar zijn kabinet, waar hij zich opsluit, en werpt zich, het gezigt met beide handen bedekkende, in een' leunstoel neder.
‘Het zij dan besloten, valdez!’ roept hij uit; ‘de stad zal eindelijk het trotsche hoofd voor geweld moeten buigen; uwe dapperheid, om dit beleg op zulk eene wijze ten einde te brengen, zal hemelhoog worden geprezen; weldra proukt ligt de orde van het gulden vlies op uw' borst!.... Maar wat
| |
| |
baat u die roem, dat schitterend eereteeken, indien zij, die gij bemint, wier liefde gij geniet, u van zich stoot, uwe hand, met het bloed harer vrienden bevlekt, verachtelijk afwijst?... O liefde, o pligt, hoe foltert gij beurtelings mijn hart! zonder de eene te leven is mij even onmogelijk, als den anderen op te offeren, en helaas! beide laten zich niet vereenigen! Vreeslijke tweestrijd, hoe schokt gij mijne ziel!... Maar, de teerling is geworpen; de pligt, de drang van omstandigheden triomferen; de liefde moet zwijgen; het meisje is voor mij verloren, voor eeuwig verloren! Neen, neen! dit denkbeeld is te ijsselijk; het doodt, het vernietigt mij’! Nu springt hij in eeuen staat van wanhoop op, rukt zijne ridderorden en onderscheidingsteekenen af en werpt ze verachtelijk van zich. ‘Lig daar klatergoud, waarna duizenden streven’! roept hij in de grootste spanning uit, ‘bron van mijn onheil, voor mij hebt gij geene waarde meer; het hart mijner magdalena is voor mij van grooter waarde, dan al de rangen op aarde; een kus van hare lippen gaat mij boven duizend eereteekenen. Vaartwel dan, staat en rang! ik zal u der liefde ten offer brengen en, als een vergetene burger, in de armen eener dierbare gade gelukkig zijn! Maar... zal hare familie, die den Veldheer valdez dorst afslaan, hem, van alle waardigheid ontbloot, niet nog meer verachten’? ‘Gewis, ja!’ – roept hij, van woede stampvoetende, uit; - ‘dat zal zij; ook deze laatste hoop is verloren! Francisco is slechts geboren, om rampzalig te zijn, niet
| |
| |
om de zuiverste vreugde, de vreugde der trouwe liefde, te genieten’!....
Nu stort hij weder op zijnen stoel neêr en brengt een' geruimen tijd in eenen toestand, na aan wezenloosheid grenzende, door; hij ligt met het hoofd en den rug achterover; zijne strakke, nu en dan het wit vertoonende oogen, zijn onbeweeglijk op den zolder gevestigd, zijne armen hangen als krachteloos neder; zijn geheel aanwezen schijnt hevig te worden geschokt; - eensklaps vallen zijne oogleden neder, de slappe arm krijgt zijne spierkracht terug, zijne hand strijkt over de diepe voren in het voorhoofd geploegd, zijn geheele ligchaam trilt; ‘Ja, ja, dat is mogelijk! nog is er hoop’! schreeuwt hij opspringende; ‘zij is een meisje, zij bemint mij; neen, niet alles is verloren’! (na eenige overdenking). Een luisterrijk feest, te harer eere aangerigt zal hare ijdelheid streelen; - als vreugde en liefde haar geheele hart beheerschen, zal ik mij aan hare voeten werpen, haar overtuigen, dat het mij onmogelijk was, anders te handelen, hare knieën omhelzen en mijne vergiffenis van hare schoone lippen afkussen; ik zal haar bezweren, mij hare vrienden te doen kennen, opdat geen' hunner een haar gekrenkt worde; de liefde zal op het maagdelijk hart zegepralen; duizelend zal zij aan mijn' borst zinken en zeggen: Ja, francisco, ik bid u, spaar hen en mijne liefde zal u er voor beloonen’! Deze gedachten doen hem eensklaps van troostelooze wanhoop tot de uiterste vreugde overslaan; hij waant
| |
| |
het middel te hebben gevonden, om pligt, liefde, trotschheid, alles tevens te kunnen voldoen; zijn borst juicht; reeds klemt hij, in zijne verbeelding, het dierbare meisje in zijne armen; geen oogenblik langer wil hij het hem wachtende geluk uitstellen. Hij ontsluit de deur, geeft bevel, zijn vlugtste ros te zadelen en een paar minuten daarna snelt hij reeds, vlug als de wind, het zich voorgestelde geluk te gemoet.
|
|