| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De duivenboden.
Verlaten wij, in navolging van valdez, voor eenige oogenblikken, het tooneel der liefde, niet om ons met hem onder de banieren van mars te voegen, en de oorlogszuchtige taal zijner stafofficieren of den ruwen vloek van hardvochtige krijgers aante-hooren, maar om ons in het kabinet van den braven van der werff, dien vader zijner burgerij, te verplaatsen. Mogelijk gelukt het ons zoo, eenigzins nader met 's mans edel karakter bekend te worden.
In dat kleine vertrek aan de linkerzijde van den gang des huizes, een vertrek, welks eenige meubelen in eene groote boekenkast, eenige, stoelen en eene tafel, waarop papieren uitgespreid liggen, bestaan, houdt hij zich bezig met het verzegelen van een' brief; het werk is verrigt, tranen bevochtigen zijn gelaat; hij stort op zijne knieën neder, heft zijne gevouwene handen en smeekende blikken ten Hemel; ‘o Alwetende, Gij kent mijn hart,’ roept hij
| |
| |
uit, ‘U is het bekend, hoezeer mijne ziel lijdt, dezen klaagbrief te moeten verzenden, mij door kleinmoedigheid van een gedeelte des Raads afgeperst! Maar ook hun is het te vergeven! Slechts weinige menschen beschoukt Gij met eene genoegzame zielskracht, om in het barnen der gevaren, in het toppunt van ellende, wanneer zich geen straal van hoop voor des stervelings oog meer opdoet, onwrikbaar pal te slaan, en hunnen nood daar, waar de kracht van zwakke schepselen te kort schiet, om uitkomst te doen geboren worden, op U, den Almagtigen, te werpen, want Uwe kracht, ô Koning van 't Heelal, is aan geen eindpunt verbonden'; Gij heerscht over zwakken en sterken; hun lot is in Uwe handen, als eene ligte veder, door den wind voortgezweept! Gij spreekt en bergen storten in 's afgronds kolken neder; het hoofd des trotsaards bukt op Uwen wenk in het stof der aarde, Gij verbreekt de kracht der sterken als een' stroohalm, de geweldigen vlieden op het geluid van Uwe stem; hunne magt, waarop zij steunen, is als een rietstaf in Uwe handen! O Heer van barmhartigheid, zie neder op deze ongelukkige stad, door wreede vijanden omringd, die naar het bloed van onschuldige burgers dorsten, Uwe dienst van de aarde willen verdelgen, en bijgeloof en afgodendienst Uwe tempels doen vervullen! Zie neder, Heer, op dit ellendige volk, dat als schapen onder de dreigende klaauwen van verscheurende wolven siddert en alleen op U zijn vertrouwen vestigt! O Heer van lankmoedigheid en liefde, die Uwen
| |
| |
Zoon ten offer gaaft voor het behoud van zondige schepselen, zie neder op Uwe kinderen, wien een duister verschiet geene keus overlaat, dan van kommer en gebrek of onder het staal hunner vijanden te bezwijken; hoor de noodkreet aan der zuigelingen, die aan de verdroogde borsten hunner moeders te vergeefs naar voedsel zoeken, wier angstgeschrei de Engelen voor Uwen troon dragen! Ontferm U Heere! Schenk licht in dezen nacht van ondoordringbare duisternis! Uit niet bragt Gij het groot Heelal voort; al wat adem heeft, looft U; niets is Uwer Almagt onmogelijk; het zwartste zwerk wordt op Uwen wenk door belle bliksemstralen verlicht. Hef Gij het donkere floers, dal de toekomt bedekt houdt, op en doe een' lichtstraal Uwer barmhartigheid in onze door angst als toegeschroeide harten vallen!’
Nanuwelijks heeft de godvruchtige man dit vurige gebed voor den troon des Almagtige uitgestort, en rigt zich op, de tranen, welke langs zijn door zorg met diepe voren geploegd gelaal droppelen, afwis-schende, of de deur van het kabinet gaat open, en de edele van der does staat met oogen, die van vreugde schitteren, een papier in de hoogte houdende, voor hem.
Van der werff leest in de trekken van zijnen vriend eene blijde boodschap, vliegt hem in de armen en roept uit: ‘Heeft God-onze smeekstem verhoord? is er hoop op hulp?
‘Ja, waarde vriend,’ zegt van der does, buiten zich zelven van vreugde; ‘een groot licht is
| |
| |
ons in den nacht der duisternis opgegaan; de edele oranje, geene mogelijkheid ziende, om de Spaansche overmagt, achter sterke verschansingen genesteld, tot den aftogt te dwingen, heeft met overleg der Staten van holland besloten, de elementen hiertoe dienstbaar te maken; reeds zijn de Maas- en IJsseldijken doorgestoken, de sluizen tot Rotterdam en Schiedam geöpend, en, volgens berigt der boden staat het water reeds aan de landscheiding; de Raad, van de aankomst der boden onderrigt, heeft zich reeds op het Stadhuis vergaderd en ziet, met reikhalzend verlangen, uwe mededeeling te gemoet.’
‘Niet lang zullen zij hierop behoeven te wachten,’ zegt van der werff, den brief van den Prins, dien van der does hem ter hand heeft gesteld, met aandoening gelezen hebbende, ‘God weef, hoe mijn hart juicht van vreugde, dat ik de verslagene zielen, door hoop op een spoedig ontzet, vermag te doen herleven!’
Op dit oogenblik liet zich de bode aandienen, welke zich, daar de brief aan van der does was geädresseerd, eerst te zijnen huize had hegeven, waarop de laatste, opgetogen van vreugde, na slechts een paar vragen aan den bode te hebben gedaan, dezen vooruit was gesneld, om zijn' vriend de verblijdende tijding in persoon overtebrengen.
Nadat onze heeren zich eenige oogenblikken met den bode, over hetgeen dit gunstig besluit van den Prins was voorafgegaan, onderhouden, en zich van
| |
| |
de daarbij plaats gehad hebbende omstandigheden zooveel mogelijk onderrigt hadden, spoedden zij zich naar het Raadhuis, om de hen verbeidende leden deze blijde tijding deelachtig te maken en de harten der benaauwde burgerij, door de hoop op een spoedig ontzet, als het ware met een nieuw leven te bezielen.
Sedert geruimen tijd was het van der werff niet mogelijk geweest, de beängste burgerij eenigen troost te verschaffen; hij zocht wel hun vertrouwen op het Opperwezen te vestigen en daardoor hunne hoop op eene gelukkige uitkomst zooveel mogelijk levendig te houden; - daar hij hun echter geene menschelijke steunpunten te dien aanzien kon wijzen, had zulks bij velen niet dien invloed, voor welken slechts Godvreezende harten vatbaar zijn; maar nu was hij in staat, deze bijna vertwijfelende lieden door eene zoete hoop op redding te kunnen vertroosten.
Geen wonder dus, dat de brave man de trappen van het Raadhuis blijmoediger en vlugger besleeg, dan hij sedert lang had gedaan; naauwelijks treedt hij de ruime raadzaal binnen, of de glans van vergenoegen, die op zijn aangezigt te lezen staat, valt terstond den aan beide zijden geplaatste Raadsheeren, die hunne blikken vol nieuwsgierigheid en verlangen op hem gevestigd houden, bemoedigend en heilspellend in het oog.
Nu gaat hij, vriendelijk groetende, het achtbare hoofd ontbloot, door de rijen der vergadering heen
| |
| |
en de tribune aan het einde der zaal beklommen hebbende, wenkt hij met de hand; er heerscht een diep stilzwijgen; aller blikken zijn met eene uitdrukking van blijde verwachting op den spreker gevestigd.
‘Achtbare heeren!’ zegt van der werff, zich met vuur tot de vergadering rigtende, ‘medehelpers in de zware taak, eene door honger en ellende uitgeputte burgerij voor een' onvermijdelijken ondergang, hun door Spanje's tirannij gedreigd, te behoeden! De God der heerscharen heeft den nood van Israël aangezien: een heldere lichtstraal is door de duistere nevelen der toekomst gebroken; de naar alle menschelijk doorzigt hoopelooze toestand der stad houdt op zulks te zijn. Niet te vergeefs hebt gij uw vertrouwen op den Almagtige gevestigd, niet te vergeefs uwe heilige zaak, de verdediging van uw goed en leven aan den edelen willem van oranje opgedragen, niet te vergeefs uwe hoop gesteld op Hollands vertegenwoordigers; beiden hebben zich vereenigd alles aantewenden, om deze geprangde vest voor 's vijands moordzucht te behoeden; hunne krachten waren te gering, om het Spaansche heir in deszelfs sterkten te overvallen en te verdelgen; maar dit land, eenmaal door onze Voorvaderen aan de golven ontwoekerd, is lot onze redding op nieuw voor dat element, min vreeslijk dan Spanjes dwangketen, opengesteld. Reeds zijn Maas- en IJssel-dijken doorgraven, de sluizen te Rotterdam, Schiedam en elders geöpend; met snelle vaart stroomt het
| |
| |
water binnen; reeds heeft het de landscheiding van Delfsland bereikt: spoedig hoop ik, zullen deszelfs golven tegen onze muren kabbelen en den verschrikten vijand tot den aftogt noodzaken. Weldra zult gij dezelfde plaatsen, waar nu nog het rustige vee graast, zien wemelen van Hollandsche en Zeeuwsche kielen, tot ontzet der stad genaderd; weldra zult gij hunne vuurmonden dood en verderf over de belegeraars hooren uitbraken. Ik zie het, mannen, tranen van aandoening bevochtigen uwe wangen; laat ze vrij vloeijen, die offers der dankbaarheid gewijd! Ja, achtbare medeburgers, groote opofferingen kost het behoud onzer stad aan het dierbare Vaderland! Tonnen schats zijn benoodigd, om de door het water aanterigtene schaden te herstellen; reeds zag het, door den oorlog uitgeputte, Vaderland zich genoodzaakt, duizenden optebrengen, om het ontzet te beproeven; volvaardig werd dit offer volbragt; kooplieden ledigden hunne kassen van de door nijverheid en zuinigheid verkregene penningen; edele vrouwen ontdeden zich van hare sieraden en boden ze aan, om den Prins in staat te stellen onze stad voor den ondergang en het vijandelijke staal te behoeden; laten ook wij dan toonen, broeders, deze offers der edelmoedigheid niet onwaardig te zijn, en, is het Gods wil, liever, als mannen van eer, onder de puinen der stad ons graf vinden, dan ooit met eenen verraderlijken vijand in onderhandeling te treden!’
Tranen van gevoel stroomden den vaderlandslievenden man, gedurende het uitspreken dezer rede,
| |
| |
langs de wangen; uit elke zijner bewegingen blijkt, dat zijne ziel doordrongen is van de woorden, die zijn mond spreekt; de geheele Raad is als door een' elektrieken schok bewogen; aller gelaat teekent vreugde, gerustheid, moed, om het grootste gevaar te tarten; zij heffen in stilte hunne harten tot den troon des Almagtige op; menige dankgalm stijgt omhoog; menige heilige gelofte, om voortaan liever het zwaarste lot te tarten, dan lafhartig de zaak des Vaderlands en der benaauwde stad optegeven, en voor eenen bloeddorstigen en trouweloozen vijand te bukken.
Nu worden de klokken geluid; de getrouwe burgerij snelt in massa naar het Raadhuis en vereenigt zich voor de pui van hetzelve; hier wordt hun door van der does in weinige, maar krachtvolle woorden, de blijde mare bekend gemaakt.
Jubeltoonen doen nu de lucht weêrgalmen; hier stort een grijsaard op de kirieën, heft zijn' zwakken blik ten Hemel en looft dankbaar den Algoede; dáár dringt zich een jongeling door de juichende menigte heen, om zijne bejaarde of kranke ouders met dit heilrijke nieuws te verheugen; ginds drukt eene liefderijke moeder haren zuigeling met verdubbelde teederheid aan het hart; de hoop herleeft in haren boezem, dat de nu uitgedroogde bronnen spoedig nieuw levensvocht zullen doen stroomen, om het van honger schreijend wicht te laven; elders werpt zich eene beminnende vrouw in de armen van haren echtgenoot; hare vrees, dat zij eenmaal ten
| |
| |
prooi van baldadige soldaten zal strekken, is bijna verdwenen. Deze jonge maagd valt hare moeder om den hals; de natuur deed haar beven voor een gevaar, waarvan zij den aard niet eens kende; dat gevaar houdt nu op; de maagdelijke boezem juicht! Maar scheiden wij van een tafereel, waarvan de beschrijving verre boven mijne krachten is, en keeren wij liever naar de raadzaal terug.
Van der werff heeft de tribune verlaten en zich op zijnen gewonen zetel aan het hooger einde der zaal geplaatst; de andere burgemeesters zitten aan zijne regter-, van der does aan zijne linkerhand. Van der werff geeft in overweging, of, daar het Spaansche leger de toegangen tot de stad, tot nu toe door de boden gebezigd, meer en meer afsluit, en de doortogt derwaarts dus hoe langer hoe moeijelijker wordt, ja eindelijk bijna geheel onmogelijk zal zijn, een der leden ook een middel weet uittedenken, hetwelk eenigzins hierin zou kunnen voorzien.
Daar geen der raden het voorgestelde beäntwoordt, staat van der does op, wendt zich tot de vergadering en zegt: ‘Vermits het, mijne heeren, schijnt, dat zich aan niemand uwer een gepast middel opdoet, om in deze belangrijke zaak te voorzien, zal ik de vrijheid nemen, eene mij, te dezen opzigte, juist te binnen schietende gedachte, aan ulieder oordeel en de uitspraak der Heeren Burgemeesteren te onderwerpen.
‘Het is den meesten uwer, Edel Achtbare Heeren,
| |
| |
voorzeker niet onbekend, dat de Romeinen, het krijgshaftigste, maar ook tevens heerschzuchtigste volk der aarde, bijna den geheelen, toen bekenden aardbol onder hunnen ijzeren schepter wisten te doen buigen, en daardoor het uitgestrektste en magtigste rijk tot stand bragten, dat immer te voren had bestaan of welligt ooit bestaan zal. De beginselen dezer uitgestrekte Monarchij waren, gelijk die van vele andere, gering; Rome in den beginne zwak en alleen op zich zelve staande, werd van alle kanten door dappere en oorlogszuchtige volkeren omringd, die den nieuwen staat met geen goede oogen kunnende aanzien, deszelfs aanwas door gedurige aanvallen zochten te snuiken; de nood herschiep dus de Romeinsche burgers in soldaten en deed hen weldra hunne aanvallers in moed en list overtreffen. Daar het nu meermalen gebeurde, dat de stad, door vijandelijke drommen ten naauwste ingesloten, van het leger werd afgescheiden en de gemeenschap met hetzelve moeijelijk, ja schier onmogelijk werd gemaakt, kwamen zij op de gedachten, dezelve door middel van duiven, met briefjes, onder de vleugelen vastgemaakt, te onderhouden; deze vogels namelijk, vast aan de stad gewend, werden, reeds voordat de gemeenschap was afgebroken, naar het leger gezonden, vanwaar zij losgelaten, spoedig hun verblijf weder opzochten; deze vliegende boden, waardoor de Romeinen, te allen tijde, en zonder dat de belegeraars zulks met mogelijkheid konden beletten, in staat waren berigt te erlangen van elke beweging des vijands en hier- | |
| |
naar hunne maatregelen te nemen, waren hun, in vele gevallen, van de grootste dienst; ook is dit middel sedert dien tijd meermalen door andere volkeren, die het nut er van inzagen, nagevolgd; zelfs heeft men in ons Vaderland zich er van bediend gedurende het beleg van Haarlem en er zich wel bij bevonden. Indien u Edel Achtbaren dus hunne goedkeuring er aan hechten, zouden wij ook voor Leyden de proef van dit middel kunnen nemen.’
Elk der aanwezigen betuigt zijn volkomen genoegen met den voorgestelden maatregel, maar eenigen geven hunne vrees te kennen, dat er, bij den bestaanden hongersnood, welligt in de geheele stad geene duiven zullen te vinden zijn.
Op dit oogenblik bespeurt men eenige beweging in den Raad; een der leden staat op en verlaat de zaal, zonder eenige reden voor zijn overhaast vertrek te geven; in de meening dat hetzelve door eene plotselijke ongesteldheid veroorzaakt wordt, gaat men met beraadslagen voort, zonder verder aan dit geval te denken.
Van der does erkent, dat deze vrees gegrond is, en dat, wat hem betrof, hij slechts ééne bode zou kunnen vinden, die hij dan ook van harte tot het gemelde doel aanbood.
Van der werff, het woord opvattende, neemt deszelfs aanbod aan en bedankt van der does uit naam van den Raad voor zijne liefde jegens zijne medeburgers, welke hij ook nu weder zoo treffend doet blijken, daar het hem niet onbekend is, hoe- | |
| |
zeer adelgonde, zijne echtgenoote, aan dit diertje, door haar zelve opgekweekt, is gehecht.
Van der does verzekert echter, dat zijne gade, ofschoon veel genegenheid voor haar duifje koesterende, met het grootste genoegen dit geringe offer aan de ongelukkige stad zal brengen.
Op ditzelfde oogenblik komt willem cornelisz., dezelfde, die, eenige oogenblikken te voren, de zaal verlaten had, met een overdekt korsje aan den arm terug, treedt met een' glans van vergenoegen op het gelaat, voor den Burgemeester en ligt het kleed af; acht duiven bevinden zich in het korsje; ‘hier zijn de boden!’ roept hij vol vreugde uit.
Diep zijn alle aanwezigen getroffen door 's mans edelmoedig aanbod bij den drukkenden hongersnood, waarin de rijkste, zoo min als de armste, het gemeenste voedsel in genoegzame mate voor zich en zijn gezin kan bekomen.
‘Edel mensch!’ zegt van der werff, terwijl een traan in zijne oogen blinkt, ‘door uw aanbod bewijst gij der stad eene onbetaalbare dienst, maar ontrukt tevens aan eene oude ziekelijke moeder hare laatste verkwikking; het is groot van u gehandeld, het heil uwer medeburgers en van uw dierbaar vaderland boven alles, ja zelfs boven uwe kinderliefde te stellen; maar het zou van onze zijde onedel gehandeld zijn, indien wij dit groote offer onvoorwaardelijk aannamen; vier uwer duiven tot boden gebezigd, zullen, hoop ik, onder Gods zegen, voldoende zijn ter bereiking van het edele doel,
| |
| |
waarmede zij worden aangeboden; dat de overige uwer kranke moeder tot lafenis strekken!’
‘Bestevaêr!’ roept cornelisz., terwijl tranen van gevoel zijn gelaat bevochtigen; hoe schoon blinkt uw edel hart in al uwe daden door; gij vergeet uwe eigene deugden, uwe tallooze opofferingen ten dienste der stad en verhoogt de waarde der geringste pligtsbetrachting van de zijde uwer burgers. Maar ik mag mij geene onverdiende eer toeëigenen; hoor mij en gij zult zelf erkennen, dat ik geene aanspraak heb op den mij zoo ruimschoots toegezwaaiden lof. Het is waar; ik snelde naar huis om mijne duiven te halen en u aan te bieden, maar naauwelijks heb ik den drempel mijner woning betreden, of mijn besluit wankelt reeds. ‘Zijt gij het willem?’ roept mijne moeder, die mij aan mijn' gang meende te kennen; eene trilling beving mijne leden; - het eenige, waarmede ik mijne kranke moeder kon verkwikken, wilde ik haar ontrukken. Ik snel het vertrek binnen; de brave vrouw steekt het vermagerd gelaat door de bedgordijnen: ‘Mijn God, willem!’ zegt zij, ‘hoe ziet gij zoo bleek, wat schort u?’ ‘Niets, niets, lieve moeder!’ zeide ik, het gezigt van haar afwendende. Nu barst zij in tranen uit. ‘Willem; willem!’ roept zij smeekende, ‘zeg mij in Gods naam, wat is u overkomen? waarom zoekt gij mij te ontwijken?’ Dezen smeekenden blik van den oorsprong mijns levens, die daar mat en krachteloos nederligt, kan ik niet verdragen; ik stort op mijne knieën voor hare sponde neder. ‘Moe- | |
| |
der, moeder!’ riep ik, bijna in tranen stikkende ‘vergeef mij, vergeef mij! uw zoon wilde u het laatste levensonderhoud onttrekken!’ - en stamelende, bevende, verhaalde ik haar het gebeurde en gaf mijn oogmerk, waarvan ik nu afzag, aan haar te kennen. Eensklaps droogen hare tranen op; een glans van Hemelsch vergenoegen verspreidt zich op haar gelaat, een ongewoon vuur schittert uit hare door ouderdom verzwakte oogen; ‘Zoon, vreugde mijns ouderdoms, nader, dat ik u aan mijn boezem drukke,’ zegt zij, mij in hare armen nemende en mijn gelaat met kussen bedekkende; ‘O God! ik dank u, dat Gij mij deze vreugde hebt doen beleven! En nu willem, spoed u, uw edel voornemen ten uitvoer te brengen; de zielevreugde, welke ik op dit oogenblik geniet, van een' zoo braven zoon het aanzijn te hebben gegeven, schenkt mijn afgeleefd ligchaam nieuwe krachten. Alle voedsel is mij goed!’ ‘Neen, moeder,’ zeide ik, hare hand met kussen bedekkende, ‘ik wil u niet alles ontnemen; sta mij slechts toe, vier mijner duiven tot heil der stad te mogen aanbieden, en dat de overige u zoolang mogelijk tot die verkwikking strekken, waarvoor ik alle gespaard had.’ ‘Neen, mijn zoon,’ zegt zij met eene vaste stem, ‘geene bete er van zal over mijne lippen komen; zij zouden mij als alsem smaken; de gedachte, dat hetgeen mij tot spijze strekte, welligt tot het behoud mijner ongelukkige stadgenooten hadde kunnen bijdragen, zou mij een zoodanig maal slechts verbitteren, geenszins tot verkwikking doen strekken.
| |
| |
Uwe kinderliefde is mij genoeg bekend, beste willem en strekt tot sieraad en vreugde van mijnen ouderdom; maar dat gij toont een Neêrlandsch hart te bezitten, en alles, ook uwe kinderliefde, aan het dierbaar vaderland kunt ten offer brengen, - dit, mijn zoon, geeft mij een' voorsmaak van de zaligheid der Hemellingen. Spoed u dan, om uwer liefde te mijwaarts wille, uw eerste voornemen ten uitvoer te brengen; mijn zegen zal u vergezellen!’ Bij deze woorden omhelsde zij mij nog eens innig en teeder en ik snelde heen, om haar bevel te volvoeren.
De geheele vergadering is tot weenens toe bewogen, aan alle kanten klinken de woorden: ‘Edel, - braaf - gehandeld!’ Van der werff staat op, drukt den edelen cornelisz met vuur aan het hart; ‘Man,’ roept hij uit, - ‘en gij wilt, dat men eene daad als de uwe geen' lof waardig keure, omdat uw braaf vaderlandlievend hart ook tevens van kinderliefde gloeit? In mijne oogen verhoogt dit uw offer en is er geen lof te groot, om aan hetzelve toe te kennen; van nu af aan zullen de duiven in uw geslachtswapen pronken, opdat uwe nakomelingen tot in de verste dagen roemen mogen op de Vaderlandsliefde, eenmaal door hunnen voorzaat bewezen!’
Een daverend handgeklap der aanwezigen doet de zaal weêrgalmen, getuigt van hunne goedkeuring en dat zij in staat zijn, al het edele en schoone, dat in de daad van willem cornelisz opgesloten ligt, te gevoelen.
|
|