| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De verloofden.
Onder dit gesprek zijn zij het priëel en het zich reeds daar bevindende gezelschap genaderd; een nieuwsgierige, uitvorschende blik der freules vestigt zich straks op het schoone meisje, dat, aan den arm des minnaars leunende, bedeesd voor haar staat.
Magdalena, buitendien reeds onthutst, kan dezen blik niet verdragen en slaat de oogen neder; maar wie is in staat, hare ontsteltenis naar waarheid af te malen, toen amalia, eensklaps den arm haars geleiders verlatende, haren echtgenoot om den hals vliegt en uitroept: ‘van bronkenhorst, verheug u met mij! ik heb een gedeelte onzer schuld jegens uwen redder afgedaan; (op de jongelieden wijzende) ziedaar de verloofden!’
Magdalena, door deze overijlde daad harer vriendin als verplet, is op het punt van te bezwijmen, en verbergt het bleeke gelaat aan den borst van valdez die haar ondersteunt, terwijl hij een' teederen blik op het lieve meisje slaat; ook
| |
| |
hij was op dezen plotselijken uitroep van amalia niet verdacht geweest, en eerst daarna bleek het hem, wat hij hierdoor aan de edele vrouw verschuldigd was.
De Freules slaan met verbazing de handen in een; ‘Wel zoo, Mevrouw van bronkenhorst,’ zegt kunigunde; ‘ik moet zeggen, dat gij wel in staat zijt, een geheim te bewaren; reeds lang te voren zijt gij zeker met de verkeering der jongelieden bekend geweest?’
‘Ons hadt gij het echter gerust kunnen toevertrouwen,’ voegt adelheide er eenigzins spijtig bij.
‘Ik zou mij ook gerust op uwe stilzwijgendheid verlaten hebben, Freules,’ zegt amalia met een' vriendelijken lach, ‘indien dezelve in dit geval noodzakelijk ware geweest, maar nu eerst ontdek ik door een bloot toeval eene verklaring, die ik geenszins zou geschroomd hebben wereldkundig te maken.’
Kunigunde Nu eerst! zoo Mevrouw!
Adelheide. Ei, Mevrouw!
Eensklaps werdt dit belangrijke gesprek gestoord door den uitroep van van bronkenhorst: ‘God schenke u, een geluk, zoo als ik in mijne amalia heb gevonden!’ De gastheer was namelijk, zich zachtjes uit de armen zijner echtgenoote gewikkeld hebbende, de jongelieden ongemerkt genaderd en hen met beide armen omvattende, stortte hij dezen korten, doch welgemeenden gelukwensch uit.
Het geheele gezelschap staat nu op, en het pas van den eersten schrik bekomene, blozende meisje heeft
| |
| |
genoeg te doen, om de haar toegebragte wenschen op eene voegzame wijze te beäntwoorden.
Valdez, de verlegenheid zijner geliefde ziende en een einde aan dit tooneel willende maken, drukt haar aan zijn' borst, kust haar hartelijk: ‘God doe mij steeds een geluk genieten, als op dit oogenblik,’ roept hij uit ‘en uwe verpligtende wenschen, waarvoor ik u mijnen innigen dank betuig, zullen vervuld zijn!’
‘Als het uwe Genaden belieft, - het rijtuig is ingespannen,’ fluistert een oude bediende, in prachtig liverij gekleed, zijne meesteressen in het oor, echter zoo hard, dat alle aanwezigen het van woord tot woord konden verstaan.
‘'T is goed, thomas; laat het dan maar voorkomen,’ zegt kunigunde, als de oudste het woord voerende. Vervolgens zich naar amalia wendende: ‘Mevrouw, het spijt ons, niet langer van uw aangenaam gezelschap te kunnen jouisseren.’
Amalia. Wel Freules! ik had zeker gedacht, dat gij mij de eer zoudt hebben aangedaan, dezen avond het souper ten onzent voor lief te nemen.
Adelheide. De eer zou aan ons zijn, Mevrouw! Maar wij verwachten nog het bezoek van eenige adelijke vrienden, en dus is het ons onmogelijk, van uwe gulle uitnoodiging gebruik te maken.
Kunigunde. Volstrekt onmogelijk! Het zal ons een genoegen zijn, Mevrouw en haren echtgenoot spoedig eens op ons kasteel te zien.
Deze woorden gesproken hebbende staan de freules
| |
| |
op, en worden, na eenige stijve komplimenten te hebben gemaakt door de heeren naar het rijtuig geleid en er in geholpen. De koetsier legt de zweep over de paarden, en weldra is het adelijke zuslerenpaar tot onuitsprekelijke vreugde van magdalena, uit het gezigt verdwenen.
Ook aan het overige gezelschap scheen het vertrek der oude dames niet onaangenaam te zijn, en na nog eenige oogenblikken in het priëel te hebben vertoefd, besloot men zich naar de woning van van bronkenhorst te begeven.
Daar de zon haren loop reeds had volbragt en de zilveren maan slechts een flaauw licht over het aardrijk verspreidde, vond het gezelschap, bij deszelfs aankomst in de groote zaal van het huis, welks prachtige meubelen zoowel van den rijkdom des bezitters, als van den smaak dier tijden getuigden, die zaal reeds door eene menigte waskaarsen, op zilveren lusters geplaatst, verlicht, welke door de tusschen elk penant geplaatste spiegels teruggekaatst, een helder licht verspreidden.
Eene tafel met een heerlijk collation schijnt daargesteld, om den eetlust der gasten op te wekken; kristallen vazen met konfituren van allerlei aard; en prachtige karaffen, met geurige wijnen gevuld, maken, door het daarop vallend licht, eene schitterende vertooning.
Weldra heeft het gezelschap plaats genomen en, na het gebruik van eenige spijzen, stemt de krachtige wijn de harten der gasten tot vrolijkheid.
| |
| |
Menige pokaal wordt op het welzijn der jonge lieden geledigd, uit wier blikken liefde en vergenoegen stralen. De blooheid van magdalena maakt door de vreugde, die haar omringt, en door de uitdrukking eener gelukkige liefde, welke zij in haars minnaars oogen leest, plaats voor eene vrolijke stemming; het voorledene zweeft haar slechts als een droom voor den geest; in de toekomst dringen hare gedachten op dit oogenblik niet door; slechts het tegenwoordige vertoont zich in de schoonste kleuren aan het beminnende meisje: zij voelt aan den zachten druk van de hand des geliefden, in welke de hare rust, wat er in zijn binnenste omgaat en is gelukkig!
Reeds lang rust de nijvere landman van eenen vermoeijenden arbeid uit en vergadert nieuwe krachten voor het werk van den volgenden dag; ook de vreedzame burger ligt reeds in de armen des zoeten slaaps gedompeld en vergeet de doorgestane zorgen, of waant zich in tooverende droomen een' vorst der aarde! Alleen in de nabijheid van de paleizen der grooten, toont het schitterend licht, het op- en afgaan der in prachtige liverei gedoschte lakeijen, de heen en weêr rollende koetsen, het gebriesch der paarden en het geschreeuw der koetsiers, die om den voorrang twisten, dat hunne meesters of meesteressen nog waken, maar op het punt zijn, het voorbeeld der mindere standen te volgen en zich op het zachte dons ter ruste neêr te vleijen, - en nog doet ons gezelschap de zaal van blijde jubelklanken weêrgalmen. Reeds kraait de waakzame haan
| |
| |
en wordt de oosterkim met een zacht rood omtogen; nu rigt van bronkenhorst, op een' wenk zijner jeugdige echtgenoote zich op; nog eens wordt de pokaal met paarlend druivennat gevuld; de glazen klinken: ‘God schenké ons op aarde steeds een geluk als heden avond, en onze harten zullen dankbaar juichen!’ ‘Het zij zoo!’ klinkt uit aller mond, en de mannen hunne bekers tot den bodem toe geledigd hebbende, worden de gasten door de wachtende bedienden naar de voor hen bestemde vertrekken gebragt.
Den volgenden morgen stond de zon reeds hoog aan het uitspansel, eer het gezelschap zich aan de ontbijttafel verëenigd vond; aan het gelaat der jeugdige minnenden kon men gemakkelijk zien, dat hun slaap door geen akelige droomen was gestoord, maar dat slechts bekoorlijke liefdesbeelden hun voor den geest hadden gezweefd. Een glans van vreugde en geluk schittert uit de oogen van valdez; een waas van vergenoegen ligt op het gelaat der schoone maagd.
Maar welke vreugde blijft op aarde onvermengd, ongestoord? Helaas geene, ook die der liefde niet; dit ondervond ons minnend paar. Valdez ziet het oogenblik met rasse schreden naderen, dat hem van zijne geliefde verwijderen en naar het tooneel des oorlogs terugvoeren moet. Dit denkbeeld ontroert hem; hoe gaarne wilde hij dagen, maanden, jaren in het bijzijn der geliefde doorbrengen; maar krijgsmans pligt gebiedt; hij moet gehoorzamen.
Magdalena, van hare zijde, denkt aan hare te- | |
| |
huiskomst, aan het oogenblik, dat hare moeder met het gebeurde en met hare liefde bekend zal worden; eene trilling bevangt haar, - geheel gelukkig is zij niet meer; de droomen der toekomst doen haar het tegenwoordige als door een donker floers beschouwen.
In deze gemoedsgesteldheid wandelt het paar door de lommerrijke dreven van het landgoed, en zet zich aan het einde eener laan op eene bank neder. Hier slingert de jonge man zijnen gespierden arm om het ranke ligchaam zijner beminde en drukt een' teederen kus op hare lippen. ‘O magdalena,’ roept hij uit, ‘mogt ik altoos zoo bij u zijn, u nooit behoeven te verlaten! - maar weldra moet ik dit onschatbaar geluk weder met het krijgsmansleven verwisselen, - weldra zal mij, in plaats van uwe zoetluidende stem, het gebulder des geschuts in de ooren donderen!’
De omhelzing van valdez en deze woorden doen de gedachten van het meisje eensklaps van de toekomst naar het tegenwoordige terugkeeren, en dit voert haar zelfs naar het verledene terug en brengt haar den brief van van der werff te binnen; nu zweeft haar de vreeslijke toestand, waarin zich zoo vele, haar dierbare vrienden bevinden, voor oogen; dezelfde man, aan wiens borst zij rust, wiens mond zij met kussen bedekt, zal zich misschien binnen kort in hun bloed baden; ijsselijk denkbeeld!.... Neen, zij zal pogen, het gevaar van hunne hoofden aftewenden; zij zal beproeven, wat zij op het hart van haren minnaar vermag. ‘Valdez,’ zegt zij,
| |
| |
terwijl zij haren arm om zijnen hals slaat en een' teederen blik op hem werpt, ‘bemint gij mij?’
Valdez (met vuur). Meisje, kunt gij hier aan twijfelen? ik bemin u meer dan mijn leven!
Magdalena. Ik geloof u en echter vrees ik, dat gij een verzoek, hetgeen ik u doen zal, zult afwijzen.
Valdez. Spreek slechts, mijne dierbare; uw verzoek zal mij eene wet zijn; eisch mijn leven!
Magdalena. Neen, francisco, dit offer verlang ik niet; mijn verzoek is van een' edeler aard. En toch..... ‘o mijn geliefde,’ gaat zij voort, terwijl zij haar hoofd legen zijn' borst leunt; ‘ik vrees, dat gij het mij weigeren zult.’
Valdez (haar aan zijn' borst drukkende). Neen! geliefde; al wat in mijn vermogen is, zal ik u gaarne schenken: spreek slechts,... maak mij zoo gelukkig u mijne liefde te kunnen teonen!
Magdalena. Verlaat dan eene ongelukkige stad, door hongersnood geprangd en geef derzelver inwoners, waaronder ik vele, mij waarde vrienden tel, niet aan de woede uwer soldaten ten prooi!
Valdez is als verstomd; op deze vraag was hij niet verdacht; onwillekeurig laten zijne armen de geliefde los; doodsklenr overdekt zijn gelaat, waarop geen spoor van vreugde meer te vinden is; hij schijnt in diep gepeins verzonken.
Ook de ziel van het meisje wordt weemoedig; zij ziet de hevige gemoedsbeweging van haren minnaar. O Hemel! indien het eens waar ware, indien hij
| |
| |
haar niet beminde! IJsselijk denkbeeld! het geluk van haar leven is dan verwoest; - zij bemint hem zoo teeder, zij waande zijne geheele liefde le bezitten en nu..... Diepe rampzaligheid! zijne liefde is slechts huigchelarij.... hij is voor haar verloren. Eene trilling bevangt haar en het gezigt met beide handen bedekkende, barst zij in een luid snikken uit.
Dit doet den Spanjaard eensklaps uit zijn gepeins ontwaken; met vuur klemt hij haar aan zijn' borst. ‘Ween niet, meisje, Goddelijk meisje,’ roept hij in vervoering uit, ‘het kost mij het hoofd, maar uw verzoek zal voldaan worden; nog heden snel ik in het leger terug en geef bevel tot den aftogt. Vaarwel, magdalena, vaar eeuwig wel! Denkelijk is het voor het laatst, dat mijn hart u te gemoet klopt, maar wat zou mij een leven baten, met uwen haat overladen?’ Bij deze woorden drukt hij het meisje nog eens met verdubbelde teederheid aan zijn hart en wil zich verwijderen.
‘Neen, neen, valdez! in deze gemoedsgesteldheid moet gij mij niet verlaten; God weet, hoe gaarne ik mijne vrienden redde, maar uw leven is mij dierbaar, oneindig dierbaar; o mijn geliefde, spaar het voor uwe magdalena!’ Dit roept de maagd, hevig aangedaan en zich aan hem vastklemmende, uit.
‘Meisje!’ zegt valdez nu, zijne oogen, waarin liefde gloeit, met welgevallen op haar vestigende, ‘nooit heb ik den dood gevreesd, maar uwe liefde doet mij voor hem sidderen. Uw verzoek afslaande, ben ik door u lot een leven vol rampzaligheid ge- | |
| |
doemd; door u hetzelve toetestaan, stel ik mij aan een' bijna zekeren dood bloot; mijn toestand is verschrikkelijk! Hoor mij aau, geliefde en... ik zweer het u voor God! gij zelve zult over mijn lot beslissen. Toen de Hertog van alba het land verliet, gaf hij mij het bevel over een gedeelte der Koninklijke troepen tevens met den last, om Leyden te belegeren en zoo spoedig mogelijk tot de zijde van philippus terugtebrengen. Vele officieren, voorzeker niet min verdienstelijk dan ik, hadden naar dezen rang gestaan en zagen zich, vol nijd over den mij toegekenden voorrang, genoodzaakt, mijne bevelen als Veldheer te gehoorzamen. Reeds in den aanvang van het beleg drongen zij mij ten sterkste, door een' welbestierden storm een einde aan de zaak te maken en onze troepen niet noodeloos door een lang beleg te vermoeijen; ik was van de waarheid hunner gezegden overtuigd; eene zwakke burgerij, hoe dapper ook, kon geen tegenstand van belang bieden aan een talrijk leger, waarvan elk soldaat reeds op buit vlamde. Maar juist dit hield mij terug, ik stelde mij al de ijsselijkheden voor oogen, waaraan eene stormenderhand veroverde stad steeds van de zijde des woedenden krijgsvolks is blootgesteld, en medelijden met de arme Leydenaren deed mij, onder allerlei voorwendsels, het verzoek mijner officieren afslaan. Intusschen poogde ik, door zachte middelen, de stad tot haren pligt terugtebrengen; eenige brave uitgewekenen, hunnen Koning getrouw, ondersteunden mijne pogingen en zochten hunne medeburgers van de onmogelijkheid
| |
| |
van het ontzet te overtuigen. Maar deze hardnekkigen, door eenige raddraaijers met ijdele droombeelden gevleid, sloegen alles van de hand en schreven de pogingen, die ik tot hun behoud aanwendde, aan mijne onmagt toe, ja dorsten ons zelfs door menigen uitval, waarbij velen onzer dapperen het leven inschoten, op eene roekelooze wijze tarten. En nog spaarde ik de stad, nog stelde ik den storm uit tot groot misnoegen - ik herzeg het – mijner officieren. Gisteren heb ik een Leydsch hoofdman, die, in weerwil mijner minzame ontvangst, het waagde mij te beledigen, aan hunnen dolk ontrukt en onder vrij geleide naar de stad teruggezonden; ook toen drong mijn krijgsraad, in de sterkste bewoordingen, op het bestormen der veege muren aan. Te verr geefs; ik wilde alles beproeven, alles verdragen, alvorens tot dit geweldig uiterste, waardoor eene volkrijke stad in een' puinhoop zou verkeeren, overtegaan. Ik stelde mijtien officieren voor, dat ik het bloed mijner soldaten, door zulk eene onderneming, niet wilde spillen, daar het toch niet falen kon, of de stad, door gebrek gedrongen, zou ons spoedig, zonder verlies van een' eenig' man, in handen vallen. Zij moesten wel in mijnen wil berusten, maar verwenschen mij zeker in hun hart, en ik twijfel geenszins, of cenigen hunner trachten in stilte het krijgsvolk tot muiterij aantezetten, vermits hetzelve nog eenige maanden achterstallige soldij te goed heeft. Daardoor zouden zij mij tot eene daad meenen te dwingen, welke ik zoo gaarne achterwege
| |
| |
liet. Gij ziet dus, mijne geliefde, dat, indien ik bevel tot den aftogt geef, zulks slechts dienen zal, om hunne stoutheid te vermeerderen, het volk tot muiterij aantezetten, mij in een' oploop van 't leven te doen berooven of, als van verraad verdacht, in hechtenis nemen, totdat de Koning, door hen - natuurlijk op de hatelijkste wijze - van mijn gedrag onderrigt, over mijn lot zal hebben beslist. En het smartelijkste vak mij bij dit alles nog de gedachte, dat mijn bloed, ten offer voor uwe vrienden geplengd, nutteloos zou vlieten, en dat mijn dood slechts zou strekken, om hunne ellende te vergrooten, vermits de officieren hun gedrag jegens hunnen Bevelhebber niet beter zullen kunnen verschoonen, dan door onmiddelijk de stad aantevallen en onder's Konings magt te brengen, waardoor zij mij buiten staat zullen stelleu, iets ter mijner verdediging te kunnen inbrengen. Nu zij het aan u, mijne dierbare, overgelaten, te bepalen, hoe ik handelen moet. Ik zweer u, in naam onzer liefde, uw besluit als een onherroepelijk vonnis te zullen gehoorzamen....’
Eenige oogenblikken is magdalena in diep gepeins verzonken; de brief van van der werff, de reden van haren minnaar, - alles suist haar gelijk een droom door het hoofd; het schijnt haar moeijelijk, zich uit dezen doolhof van verwarde gedachten te redden en tot een besluit te komen; gaarne wil zij hare vrienden sparen, maar..... dit ten koste van den man, die zij boven alles bemint, te doen, dit offer gaat hare krachten bijna te boven.
| |
| |
Maar is het dan zeker, dat haar minnaar het leven zal verliezen? Welligt behoedt hem de Almagtige, Wiens bescherming zij op hare knieën over haren francisco zal inroepen.... Haar besluit is genomen; zij zal hare vriendschap ten offer brengen; - reeds bewegen zich hare lippen, - haar oog ontmoet den teederen blik des geliefden - haar mond sluit zich en eene nieuwe onzekerheid grijpt in haar binnenste plaats; zij is nu van de opregte, van de gadelooze liefde haars francisco overtuigd; zelfs zijn leven wil hij voor haar ten offer brengen,.... maar zal zij nu misbruik van deze liefde maken, - den man, die haar boven alles bemint, een afgrijslijk gevaar in de armen werpen? Is het zeker, dat hare vrienden door het bloed van haren minnaar zullen gered zijn?..... Kunnen de woorden van valdez niet bewaarheid worden, een ander officier in zijne plaats het bevel in handen nemen - de stad bestormen - het bloed harer dierbaarste vrienden plengen? Vreeslijke gedachte! het leven van haren geliefde ware dan te vergeefs ten offer gebragt;.... de bloedige gedaante van haren minnaar zou dag en nacht voor haren geest waren, haar zijnen dood verwijten? IJsselijk denkbeeld! Haar hart krimpt van angst in een; zij klemt zich aan zijn' borst, alsof haar reeds een geest vervolgde, - hare oogen staren hem verwilderd aan. ‘Neen, neen, valdez,’ gilt zij uit, ‘uw bloed zou nutteloos vlieten en uwe beminde, bleek als eene schim, om het graf waren, waarin hare wreedheid
| |
| |
u gestort had!.... handel naar uw welgevallen, - spaar slechts het bloed der ongelukkige inwoners!’
‘Dat zweer ik u, edel meisje,’ roept valdez, verrukt; van vreugde uit en gloeijende kussen verzegelen dezen eed.
De minnaar herhaalt nog eens zijne verzekering, zooveel, mogelijk het bloed der Leydenaars te zulleu sparen en alles te zullen aanwenden, om hen door zachtheid te winnen, en waagt het nu, over het tijdstip te spreken, dat hun geluk moet voltooijen.
Magdalena bloost en stamelt. ‘Alleen mijne moeder kan dit beslissen,’ zegt zij, de oogen nederslaande.
‘Neen, meisje, dat zal ik doen,’ zegt amalia, die hen in stilte is genaderd en de laatste woorden van hun gesprek heeft gehoord; ‘van uitstel komt afstel;’ dit zeide van bronkenhorst pok, toen hij bij mij aandrong, om den dag van ons huwelijk te bepalen.’
Het gezelschap wandelt nu naar, huis, waar hen reeds een keurig, diner wacht; eer zij echter de eetzaal binnentreden, heeft valdez reeds het woord zijner schoone, die zich tegen zijne liefde, ondersteund door de voorspraak harer vriendin, niet langer kon verzetten, - dat zij hem voor het altaar hare hand zal schenken, zoodra het beleg van Leyden, waarbij zijne tegenwoordigheid dringend gevorderd wordt, ten einde zal zijn gebragt.
Onder vreugde en scherts werd de maaltijd gebruikt; de geurige wijn, met eene gulle, hand geschonken, en de vrolijkheid, der bevallige gastvrouw verhoogden het genot der aanwezigen. ‘Een toast,’
| |
| |
zegt van bronkenhorst, ‘op het huwelijksgeluk der verloofden! Dat het zoo volkomen zij als het onze! Hier omvatte hij met den eenen arm zijne echtgenooie, terwijl hij met den anderen den beker aan den mond bragt, en door al de gasten nagevolgd, in eenen teug ledigde.
Intusschen zijn de uren snel voorbijgegaan en ongemerkt is de tijd daar, dat valdez, wilde hij, volgens zijne belofte, des avonds in het hoofdkwartier terug zijn, afscheid van zijne geliefde en van het gezelschap moest nemen, maar het bijzijn van het schoone meisje, dat aan zijne zijde zat, was hem zoo aangenaam, dat bij den nooit slilstaanden loop des tijds scheen te vergeten en nog zoo vergenoegd met zijne beminde schertste, alsof er noch Leyden noch hoofdkwartier bestond.
Amalia echter, die wist, dat hij, door langer te toeveu, zijn' pligt als krijgsman zou tekort doen, fluisterde haren echtgenoot iets in 't oor, waarop deze zijn beker vulde en met deftigheid uitriep: ‘Een braaf man, die zijn pligt gedenkt!’ Amalia, die haren blik op den bevelhebber vestigde, kon spoedig uit de veraudering zijner wezenstrekken, die plotselijk van vreugde tot ernst overgingen, opmaken, dat haars echtgenoots woorden den verlangden indruk hadden gemaakt; weldra bleek het, dat het lieve vrouwtje zich niet misrekend had. Naauwelijks heeft valdez de ingestelde conditie beäntwoord, of hij verzoekt op zijne beurt een' toast te mogen instellen; dit toegestaan zijnde, ligt hij den beker op:
| |
| |
‘Vrienden, hoe aangenaam het mij zoude zijn, langer in uw genoeglijk bijzijn te mogen vertoeven, waar mij aan de eene zijde de liefde omstrengeld houdt en van rondom de rozenketen van vriendschap en gulhartigheid boeit, zoo ben ik echter genoodzaakt, dezelve voor dit oogenblik te verbreken, daar de ijzeren keten van den pligt mij gebiedt, naar het veld van mars terugtesnellen. Deze beker zij dan der liefde en der dankbaarheid voor genotene vriendschap gewijd, en gelijk hij geschikt is, om meermalen met nieuwen nektar te worden gevuld, zoo worde ook de band der liefde en vriendschap, bij elke vernieuwde wederkomst, met hechtere banden vastgesnoerd!’ Nu drukt hij met krijgsmans hartelijkheid de hand van zijnen gastheer en die van Oom van bronkenhorst, geeft de vrouwen een' eerbiedigen kus, waaronder die der dankbaarheid, aan amalia gebragt, zekerlijk de minst hartelijke niet was, klemt de beminde nog eens met vuur aan het bonzend hart; ‘het blijft bij onze afspraak, dierbaar meisje, spoedig hoop ik u weder te zien,’ zegt hij en drukt eenige kussen op haar gloeijende lippen. ‘Vaartwel, vrienden!’ roept de Veldheer nog eens en een oogenblik daarna zit hij reeds op het, door een' bediende voorgebragt en van ongeduld trappelend paard, en magdalena, die den geliefde zoo ver mogelijk nastaart, kan weldra niets meer, dan zijn' wapperenden, nu en dan boven het kreupelhout uitstekenden vederbos, ontwaren.
|
|