| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een liefdes-tafereel.
‘Verandering van spijs wekt den eetlust op,’ is een oud spreekwoord, hetgeen, om bij den materieelen zin dier woorden te blijven, voorzeker door geen lekkerbek zal worden tegengesproken. In eenen aesthetischen zin kan men dit spreekwoord op de lectuur toepassen, want zoo een onderwerp, welk het ook zijn moge, al te lang gerekt wordt, strekt het den lezer tot verveling of beneemt hem ten minste die belangstelling, welke alleen den leeslust kan gaande houden. Om mij dus niet, als schrijver aan het gevaar bloot te stellen, van mijn werk een dergelijk lot te bereiden, zal ik het aan de officieren, overlaten, om het ziedende bloed van Kapitein corion zooveel mogelijk tot bedaren te brengen, en in plaats van ons het hoofd te breken met allerlei gissingen, die zij omtrent het ongewone gedrag en overhaaste vertrek van hunnen Veldheer vormen, zullen wij ons liever eens naar elders verplaatsen, of
| |
| |
zich daar ook tafereelen van eenen anderen aard voor ons zullen opdoen.
Vestigen wij dan voor een oogenblik onze aandacht op dat gezelschap, in een priëel van rozen en jasmijn gezeten, dat daar aan den ingang dier buitenplaats, bij den weg van 's Hage naar Leyden ligt. Dames en heeren schijnen (welligt uithoofde van het fraaije weder) er zeef vergenoegd uit te zien en met smaak een geurig glaasje wijn te gebruiken. Die dame in 't midden, welke met een' bevalligen lach op de lippen, aan gindsche oude matrone een glas overreikt, is de vrouw van den huize, amalia van bronkenhorst, eerst kortelings met den Heer van dien naam gehuwd; deze zit aan hare linkerhand; het vergenoegen is uit zijn gelaat te lezen; die twee reeds bejaarde dames, met de groene zijden samaren en breede kauten kragen, zijn een paar freules uit de buurt, wier hart lot nu toe ongenaakbaar voor den God der liefde schijnt te zijn geweest; hymen ten minsten heeft nooit de rozenketen om haren hals of het ijzeren juk op hare schouders gelegd. Die heer met de twee dames daar aan de regterhand, is de oom van bronkenhorst, te Amsterdam woonachtig, en op uitnoodiging der jonge lieden met zijne wederhelft en adèle, hunne zestienjarige dochter, voor eenige dagen overgekomen, om het schoone buitenleven te genieten.
Een prachtig, rijkelijk met verguldsel voorzien rijtuig, met twee lakkeijen achter op, rolt op dit oogenblik het voorplein op.
| |
| |
‘Manlief,’ zegt amalia opstaande, ‘daar is zij,’ en spoedt zich, door haren echtgenoot gevolgd, naar het rijtuig; oom van bronkenhorst en zijne familje wandelen hun langzaam achterna. De twee freules, nu de eenigste personen in het priëel, gluren, zonder hare plaats te verlaten, met nieuwsgierige blikken naar het rijtuig. ‘Aan het wapen te zien, geloof ik, dat het de ekwipaadje van de Douairière moons is, adelheide!’ zegt de oudste der twee freules, zich tot hare zuster keerende.
Adelheide. Ik ben te weinig met dit geslacht bekend, om hierover te oordeelen; zij kunnen het ook, in kwartieren, lang niet bij onze familje halen; zoo als ik echter wel eens ter loops heb gehoord, moet de Douairière juist niet zeer spraakzaam in gezelschap en vrij lastig van humeur zijn. Maar ik zie niets, dan een jong meisje, uit de koets komen.
Kunigunde. Dat zal hare jongste dochter magdalena zijn; ik heb laatst al wonderlijke zaken van dat meisje hooren verhalen.
Adelheide (nieuwsgierig). Wat gij zegt? Wonderlijke zaken?
Kunigunde. Ja zuster, en die juist niet tot hare eer strekken, men spreekt er openbaar van; dus behoef ik het niet te verzwijgen, ofschoon u anders bekend is, dat niemand beter een geheim kan bewaren dan ik; weet dan, dat men maar zoo publiek weg zegt, - en dit beb ik van zeer geloofwaardige lieden, - dat die magdalena moons vreesselijk op zekeren valdez, die thans het beleg voor
| |
| |
Leyden kommandeert, verslingerd is, en zich half dood treurt, omdat haar minnaar zoo weinig tijd heeft, om bij haar door te brengen, weshalve zij hem zelve in het leger bezoekt.
Adelheide. Nu, dan zal zij de eer der familje zeker goed ophouden; als het nog eene freule van ons aanzien was, kon zij op een eerlijk huwelijk hopen, maar nu geloof ik, dat de Spaansche Veldheer wel om wat anders denken zal.
Kunigunde. Dat kunt ge begrijpen; en toch verbeeldt zich het meisje, dat zijn grootste verlangen is, haar tot zijn echtgenoote te nemen; maar het is ligt te denken, waar die zoete praatjes heen willen; zoo lang het roosje nog niet geplukt is en de minnaar haar nog goed voor tijdverdrijf houdt, is het streelen en kussen geen gebrek, maar is het nieuwtje er af.... ge begrijpt mij.
Adelheide. Ja, ja, dan is het met de suikerzoete woordjes ook gedaan; ik beklaag haar van harte, het arme schaap!
Op dit oogenblik wordt het sierlijke diskoers der freules, door de terugkomst van het gezelschap en door de tegenwoordigheid van het beklaagde of liever nog meer benijde meisje, afgebroken.
‘Ik heb de eer, freules, u mejuffer magdalena moons, eene mijner beste vriendinnen, voor te stellen,’ zegt amalia, die, den arm van het meisje in den haren geslingerd, voor haar staat. Deze zien zich genoodzaakt, de beleefde groetenis der jeugdige freule te beantwoorden, en, eene stijve dienaresse
| |
| |
gemaakt hebbende, betuigen zij, dat het haar aangenaam zal zijn, eene vriendin van mevrouw van bronkenhorst te leeren kennen.
Het gezelschap zich weder gezet, en magdalena naast hare vriendin plaats genomen hebbende, wist deze laatste, door het gesprek op het stadsnieuws te brengen, en daaromtrent eenige vragen aan hare vriendin te rigten, weldra, door de heeren ondersteund, de stijfheid, die in de eerste oogenblikken had plaats gegrepen, door eene algemeene spraakzaamheid te doen vervangen.
Terwijl zij dus druk aan het kouten zijn, en nu eens over de tijdsomstandigheden, dan weder, tot genoegen der dames, over de tegenwoordige kleederdragt spreken, terwijl adèle, op verzoek harer tante, eenen sluijer laat zien, welken zij zelve geborduurd heeft, en die natuurlijk door alle kenners of niet kenners, uitnemend fraai wordt genoemd, - springt het gezelschap, verschrokken door den uitroep van eene der freules: ‘Mijn God, een hollend paard!’ eensklaps op, en aller oogen zijn op den weg gevestigd.
Een ruiter, wiens moedig ros naauwelijks den grond schijnt te raken, vertoont zich aan hunne nieuwsgierige blikken; bij nadert, wendt zijn paard, en met eenen rassen sprong is de sloot, die hem van het gezelschap scheidt, overschreden en francisco de valdez staat voor hen.
Hij stijgt af, geeft zijn edel dier, geheel met zweet en stof bedekt, aan een' zich in de nabijheid bevinden- | |
| |
den bediende over, nadert het gezelschap, en nadat hij al de aanwezigen beleefd heeft gegroet, schijnen zijne oogen slechts die van magdalena te zoeken.
De eenigzins bleeke kleur van het meisje maakt plaats voor eenen hoogen blos; zij slaat de oogen neder; de freules, op al hare bewegingen acht gevende, zien elkander met een veelbeteekenden opslag van het oog aan. ‘Welkom, waarde vriend;’ zegt de heer van bronkekhorst, den aangekomene met hartelijkheid de hand schuddende. ‘De Bevelhebber, francisco valdez,’ vervolgt hij, zijnen gast aan het gezelschap voorstellende. Deze buigt zich, hetwelk door het gezelschap met beleefdheid beantwoord wordt; de eerbiedige dienaressen der freules gaan nu met een' vriendelijker glimlach gepaard; de oom van bronkenhorst geeft zijn bijzonder genoegen te kennen, dat hij in de gelegenheid is, den beroemden Veldheer van nabij te leeren kennen; magdalena knikt even met het hoofd en bloost nog sterker, dan te voren. ‘Mag ik u verzoeken, plaats te nemen,’ zegt amalia; ‘gij zult wel vermoeid van den rid zijn.’
Valdez (zich nederzettende). Verschoon mij, Mevrouw; een krijgsman is aan deze soort van vermoeienissen gewoon, en bovendien is het gezelschap, dat ik hier aantref, mij te aangenaam, om iets anders, dan vergenoegen, te gevoelen.
Bij deze laatste woorden werpt hij een' teederen blik op magdalena, die eenigzins verlegen hare oogen niet durft opheffen.
| |
| |
Amalia. Uw antwoord is vleijend, Veldheer! maar mag ik het genoegen hebben, u eenen beker wijn te schenken, of is ons gezelschap u ook zoo aangenaam, dat het u den dorst verslaat?
Valdez (den beker aanuemende). Al ware dit zoo, mevrouw! zou ik toch zulke schoone handen niet kunnen afwijzen.
Bronkenhorst (hem op den schouder tikkende). Vriend, ik geloof, dat gij daar voor Leyden meer op galanterie, dan wel op krijgszaken denkt.
Valdez. Men kan de laatste waarnemen, zonder de eerste uit het oog te verliezen. Mars en venus zijn immers nooit elkander vijandig geweest.
Bronkenhorst (lagehende). Hoe heb ik het nu, vriend? Maakt gij ook al uwe studie van de heidensche Godenleer?
Valdez. Zonder er juist eene studie uit te maken, is het immers niet te verwonderen, dat een krijgsman zijnen meester kent, en de bekoorlijkheid der dames, welke ik hier aanschouw, doet mij aan het meesterstuk der vrouwelijke sekse, uit zeeschuim geboren, denken.
Amalia. Gij wenschtet misschien wel, mijnheer, dat wij u tot onzen paris verkoven. Maar dal zou al te gewaagd zijn, want ofschoon niet in de waarzeggerij bedreven, geloof ik toch reeds bij voorraad te weten, aan wier voeten gij den appel zoudt neêrleggen.’ Bij deze woorden wierp zij een' schalkachtigen blik op magdalena, die vuurrood werd, en hare verlegenheid voor het oplettend oog der
| |
| |
freules, die elkander ongemerkt aanstieten, niet wist te verbergen.
Valdez. Ik zou mij ongaarne genoodzaakt zien, zulk eene uitspraak te doen, Mevrouw! want ik weet, hoezeer paris, terwijl hij zich de gunst van venus waardig maakte, den haat van juno en minerva tegen zich deed ontgloeijen; en hoezeer ik het mij tot een onuitsprekelijk geluk zou rekenen, zoo ik hierdoor de gunst van eene der dames uit dit gezelschap kon winnen, zou het mij echter ten hoogste grieven, indien ik dat geluk met de ongenade der andere dames moest boeten.
Amalia. Gij schijnt dus van gevoelen te zijn, Mijnheer! dat wij deze Godinnen in hare dwaasheid zouden navolgen, en het niet zonder nijd zouden kunnen aanzien, dat eene van ons den prijs der schoonheid boven de andere wegdroeg?
Bronkenhorst (amalia eene kus gevende). Daar wijfje! - bij mij behaalt gij de overwinning; de overige heeren mogen die, mijnentwege, aan eene andere toekennen; - intusschen komt het mij, indien het gezelschap er genoegen meê neemt, best voor, dat wij onzen vriend niet noodzaken, om zekere soort van ijdelheid, waarin onze aardsche schoonen misschien even weinig vrij te pleiten zijn, als de Godinnen van den Olympus, op de proef te stellen, maar liever dezen schoonen avondstond te genieten en met onze vrienden de plaats eens rond te wandelen. Gevalt mijne propositie?
Zij geviel algemeen. Nu biedt van bronkenhorst
| |
| |
zijnen arm aan de freules; ‘ik zal Qom tot wegwijster dienen,’ zegt amalia, ‘en mijne vriendin zal wel zoo goed zijn, deze taak bij den Bevelhebber te vervullen.’
‘Het zal mij eene bijzondere eer zijn, als de Freule deze goedheid wil hebben,’ zegt valdez, het meisje zijnen arm biedende.
‘Mijnheer!’ zegt magdalena bloozende, ‘ik zou ongaarne mijner vriendin een verzoek afslaan, en ofschoon minder met den weg bekend, dan zij, hoop ik toch geen gevaar te loopen van te verdwalen.
Valdez (met beleefdheid). Met genoegen zal ik mijne schoone geleidster overal volgen en heb geene de minste vrees, of zij zal mij, zonder een' vijandelijken aanval te duchten te hebben, veilig in het hoofdkwartier terugbrengen.
Magdalena. Ik hoop, u vertrouwen niet te leur te zullen stellen, mijnheer! om echter alle misrekening voor te komen, zullen wij ons, zoo veel mogelijk, in de nabijheid van het gezelschap houden.
Een goed voornemen van een mooi lief meisje, dat aan den arm van een' knap man, van wien het haar bekend is, dat hij haar teeder bemint, en die haar ook gansch niet onverschillig is, in den schemeravond de donkere lanen eener buitenplaats doorwandelt. Magdalena weet echter zeer wel, dat hare familie alles behalve gaarne een zoodanig téte-à-téte met dien zelfden knappen man zou zien, anders mogt zij misschien de zwakheid eens hebben, een oogenblikje overluid te denken, waardoor de looze min- | |
| |
naar ligt iets meer van het geheim, dat haar onnozel hartje koestert, zou kunnen vernemen, dan moeder en bloedvrienden gaarne hadden, dat hij wist.
Om echter, in zoodanige oogenblikken, volkomen meester van zich zelven en van zijn hartsgeheim te kunnen blijven, daartoe behoort gewis vastheid van ziel, is het niet zoo, waarde lezers en lezeressen? Gelukkig was onze magdalena daarmede in eene genoegzame mate begaafd, om stellig voor te nemen, het gevaar zoo veel mogelijk te vermijden, door zich niet te ver van het gezelschap af te zonderen; de wil van het meisje is dus goed, haar voornemen prijzenswaardig, maar of zij nu in staat zal zijn, dat goede voornemen even goed uit te voeren, dit is eene andere vraag, waarvan wij de beantwoording aan de geschiedenis zullen overlaten.
Zie - daar in die breede laan wandelt ons gezelschap. De heer van bronkenhorst met de twee hoogadelijke freules, die met een' afgemeten' tred, nu en dan een' zwierigen zwaai met den sleep van haar kleed slaande, en als paauwen, die gelijk slakken voortgaan, een kwartier uur noodig hebben, om eene minuut af te leggen; - dit drietal, zeggen wij, was vooraan.
Daarop volgt de Amsterdamsche familie, onder geleide van Mevrouw amalia, die, aan een' vluggeren en min afgemeten' tred gewoon, daar de wellevenheid verbiedt, de voorhoede voorbij te streven, nu en dan stilstaan en de bladeren der boomen of een kraaijennest bewonderen, waar de oude, ongerust
| |
| |
en schuw door dit ongewone aanstaren geworden, afvliegt, met een regt melodieus gekras de lucht vervult en de ooren der wandelaren streelt.
Valdez en zijne schoone geleidster sluiten den togt, en daar de welvoegelijkheid ook hen belet, zich uit de achter- in de voorhoede te verplaatsen, - staren zij insgelijks de bladeren of de kraaijennesten aan? - Neen, dat is voor deze reis misgeraden, vrienden! - Maar wat deden zij dan? zij moeten toch iets doen. Zeker deden zij iets en wel zeer veel; geduld slechts, wij zullen het spoedig weten.
Valdez zucht; het meisje waarachtig ook; het schijnt afgesproken werk te zijn. Valdez ziet zijne geleidster in de schoone heldere oogen; en fluks straalt, als door eene geheime werking, een liefdevuur uit de zijne, een vuur, dat zich eenen weg naar het hart der schoone maagt schijnt te willen banen.
Nu ziet het meisje hem ook aan; ook uit hare oogen schitteren vuurstralen? - Alweêr misgeraden; - zij bloost en slaat de oogen neder.
En, de oogen weder opslaande, bevindt zij zich in eene andere laan, waar van het overige gezelschap niets meer te hooren of te zien is; daar is zij nu met den gevreesden, met den geliefden man alleen; haar geheele voornemen ligt in duigen. Wat nu te doen? ‘Keer terug en voeg u zoo spoedig mogelijk weder bij het gezelschap, dat, naar zijn slakkengang te rekenen, nog niet ver vooruit kan zijn,’ - roept haar de stem der voorzigtigheid toe, ‘maar,’ zegt de eigenwaan, ‘zou dit geen wantrouwen jegens den
| |
| |
man, die u vergezelt, jegens uwe eigene kracht van zelfbeheersching aan den dag leggen? Waar vreest gij voor? hij zal het immers niet wagen, u van zijne liefde te onderhouden; en mogt hij zoo vermetel zijn, welnu, veins u beleedigd, geef hem een stug antwoord en de zaak is afgedaan.’
Juist wilde de voorzigtigheid de woorden van den eigenwaan zoo goed mogelijk wederleggen, toen de arm des Bevelhebbers zich begint te bewegen, zich loswerkt, hij aan hare voeten stort en uitroept: ‘Meisje, ik bemin u oneindig; reeds te lang heb ik naar een gunstig oogenblik gezocht, om u zulks te zeggen; nu is hetzelve daar; beslis over mijn lot, maak mij tot den gelukkigsten of rampzaligsten der menschen!’ Bij deze woorden blonk er een traan in zijne van liefde gloeijende oogen.
‘Sta op, mijnheer!’ roept het meisje, buiten zich zelve van verlegenheid, angstig uit; ‘zoo men ons in dezen toestand verraste; o Hemel! zoo men ons in dezen toestand verraste!’
‘Zou men zich dan kunnen verwonderen,’ zegt valdez, ‘dat ik uwe bekoorlijkheden niet kon wederstaan, maar op mijne knieën de uitspraak over mijn leven of dood van uwe schoone lippen te gemoet zie?’
‘Ik bid, ik beveel het u, valdez,’ zegt het meisje, in tranen wegsmeltende, ‘sta op! Stel mij niet bloot aan de bespotting van het gezelschap; wat zou men van mij denken?’
‘Neen, neen, meisje,’ roept de Spanjaard, hare
| |
| |
knieën omvattende; ‘ik sta niet op, voor uw mond onherroepelijk over mijn lot beslist heeft.’
‘In Godsnaam, valdez! ik bezweer het u bij alle heiligen, laat mij los! Dwing geen zwak meisje met geweld, gevoelens te openbaren, die hare familie nimmer zou goedkeuren!’
‘Gij bemint mij dan, meisje!’ gaat valdez voort, hare knieën nog vaster aan zich drukkende; ‘alleen uwe familie haat mij;.... Gelukkige francisco! gelukkige valdez! nog slechts één woord van uwe schoone lippen! zeg, dat gij mij bemint, dat gij de mijne wilt zijn, en mijne zaligheid is onuitsprekelijk, oneindig!’
‘Neen, neen, valdez; mijn pligt verbiedt het; ik kan - ik mag niet! Folter mij niet langer; op mijne knieën wil ik er u om smeeken.’
‘Neen magdalena, neen dierbare, nu of nooit!’
‘Laat mij, valdez, ik gebied het u,’ zegt het meisje, hare laatste krachten inspannende, ‘dwing geen zwak meisje tot de belijdenis van iets, dat zij niet gevoelt.’
‘Gij haat mij, gij veracht mij dan,’ zegt de Spanjaard met de wanhoop op 't gelaat; ‘zeg het slechts, zeg dat gij mij haat, mij veracht, en voor eeuwig zult gij van mij ontslagen zijn; op het oogenblik verlaat ik u.... snel naar het leger terug, - en deze borst, die slechts van liefde gloeit, aan het vijandelijk vuur blootstellende, zal ik in het uur des doods de hand zegenen, die mij van de pijnen der hel verlost, mij mijn rampzalig leven.....’
| |
| |
‘Hou op, valdez!’ roept het meisje, in tranen stikkende, ‘u haten, u verachten! doe ik niet.’
‘Bemint gij mij? zeg meisje, dierbare engel, spreek, bemint gij mij? mag ik hopen?’ roept nu valdez, van wanhoop eensklaps tot de grootste vreugde overgaande, zich oprigtende en haar met vuur aan zijn hart drukkende.
‘Ja francisco, ik bemin u,’ stamelt het meisje, hare liefde niet meer meester.
‘Oneindig geluk!.. Hemelsche zaligheid!’ roept valdez; ‘gij wilt dan mijne echtgenoote,... gij wilt dan de mijne zijn!’
‘Ik kan u niet weêrstaan! Ja francisco, ik ben de uwe!’ zegt het meisje, met den blos der liefde op 't gelaat.
Gloeijende kussen bedekten nu hare lippen; weldra beantwoordde zij dezelve; arm in arm geslingerd, borst tegen borst, mond op mond gedrukt, doorstroomt een rein liefdevuur hunne aderen; het gezelschap, al het hen omringende, de geheele wereld is vergeten; de minnaar ziet slechts de geliefde, voelt hareu boezem tegen den zijnen kloppen, hare lippen op de zijne rusten, en voor den troon van philips, ja voor al de troonen der wereld, zou hij dit zalige oogenblik niet geruild hebben.
Ook het meisje is gelukkig; zij voelt het bonzende hart des geliefden mans tegen hare maagdelijke borst kloppen; zijne gloeijende kussen doen een onbekend gevoel door hare aderen stroomen; hoe meer zij hare liefde onderdrukt heeft, des te
| |
| |
vuriger vertoont zij zich nu, van dwang en banden ontslagen.
De eerste bedwelming der liefde bedaard zijnde, schemert het hun nog voor de oogen; allengskens hernemen dezelve hun vermogen; valdez ziet op, magdalena ziet op: amalia staat met een vrolijk lagchend gelaat voor hen!
Valdez, zijne blikken, waaruit teederheid en gelukkige liefde stralen, een oogenblik van de beminde afwendende, vestigt ze op de jeugdige Mevrouw van bronkenhorst, en deze enkele oogopslag drukt meer dankbaarheid voor deze dame uit, dan hij, aan hare knieën gebogen, in eene reeks van woorden had kunnen uitstamelen.
Magdalena staat bij deze onverwachte verschijning harer vriendin als verplet, zij wil spreken, maar schrik en ontsteltenis hebben haar voor een oogenblik de tong als vastgeboeid; zij bedekt haar gelaat met beide handen, en verbergt al snikkende haar hoofd aan amalia's boezem.
Valdez knielt naast zijne beminde, en zijn' blik, waaruit eene onmetelijke liefde straalt, opheffende, roept hij uit: ‘Meisje, laat het u niet berouwen, een' man, die u oneindig bemint, van wanhoop teruggehouden, en een leven vol onuitsprekelijke zaligheid voor hem geopend te hebben!’
‘Dierbare vriendin,’ zegt amalia, ‘schaam u dit tooneel der liefde niet; ook ik rustte eens zoo zalig in de armen van mijn bronkenhorst!’
‘Zoo laakt gij dan mijn gedrag, - zoo bespot
| |
| |
gij dan mijne zwakheid niet, dierbare vriendin?’ zegt magdalena, door de troostende woorden van amalia eenigzins tot bedaren gekomen.
‘Uw gedrag is immers onberispelijk, mijne lieve,’ herneemt amalia; ‘dat gij den man, dien gij reeds lang in stilte bemindet, uwe liefde hebt geopenbaard, is geene zwakheid; het bewijst alleen, dat gij een aandoenlijk en voor de liefde vatbaar hart bezit. O Voorzienigheid! wat is uwe liefde groot!’ vervolgt de jonge vrouw, terwijl de vreugde op haar gelaat door tranen van dankbaarheid wordt vervangen, ‘dat gij mij de zaligheid schenkt, het geluk van twee uwer schepselen te bevorderen, waarvan de eene mijne dierbaarste vriendin is, en de andere dien man het leven heeft gered, zonder wien ik nu, in rouwgewaad gedompeld, mijn leven in treurigheid zou voortslepen, totdat het kille graf mij eens van de aardsche ellende verloste!’
Snikken belette haar, voort te gaan; zij kan niet meer, dan sprakeloos hare vrieudin omhelzen, en den Spanjaard eene schoone hand toereiken, die hij, op eene knie gebogen, door dankbare kussen gloeijen doet.
‘Gij waart dus van valdez komst bewust? het was dan geene toevallige ontmoeting?’ vraagt magdalena eenigzins verwonderd aan hare vriendin.
‘Neen magdalena, toeval was het niet; alles was door mij te voren belegd; ik heb de vriendschap voor een oogenblik verraden, om u door liefde gelukkig te maken, en u van de magt cener wel brave,
| |
| |
maar jegens valdez met vooroordeel bezielde familie te bevrijden. Kunt gij het mij vergeven, meisje? Slechts de vriendschap, die ik u toedraag en de dankbaarheid, die ik den Bevelhebber verschuldigd ben, konden mij uwen toorn doen braveren.’
‘Wie kan op u toornig zijn, edele vrouw, dierbare vriendin!’ zegt magdalena, zich aan haren hals werpende, en een' kus van vriendschap op hare lippen drukkende; ‘maar wat zal mijne familie zeggen? nooit, - dit gevoel ik, - zal ik moeds genoeg hebben, hun zulks bekend te maken.’ Hier zuchtte zij diep.
‘Ik heb de zaak begonnen, mijne dierbare,’ zegt amalia,’ laat mij de zorg over, om dezelve ten einde te brengen. Uwe moeder en bloedverwanten zijn tegen uw huwelijk, dewijl zij den man, die uwe liefde geniet, verkeerd beoordeelen, en zijne deugden niet kennen, gelijk gij en ik. In het eerst mogen zij tieren en razeu; zoodra zij zien, dat de zaak niet meer te veranderen is, zullen zij naauwer het gedrag uws minnaars onderzoeken en dan gewis uwe keuze billijken.’
Nu begaven zij zich - de gelukkige valdez met zijne geliefde aan den eenen, en zijne vriendin aan den anderen arm, langzaam naar het priëel, in de verwachting van het andere gezelschap, op deszelfs retour van de wandeling, aldaar te zullen aantreffen.
Onder het gaan verhaalde amalia, ofschoon valdez haar wenkte, om daarvan te zwijgen, hare
| |
| |
vriendin in weinige woorden, bij welke gelegenheid de Veldheer haar' gemaal liet leven had gered.
De heer van bronkenhorst was namelijk, eenige dagen voor de bruiloft, naar Amsterdam gegaan, om uitstaande zaken af te doen, en zich eenige kostbaarheden, waarmede hij zijne lieve bruid wilde verrassen, aan te schaffen. Dat gedaan zijnde, snelt hij op de vleugelen der liefde naar den Haag, de woonplaats zijner schoone bruid, terug. Reeds tot nabij de, stad genaderd en geheel in gedachten over het hem wachtende geluk verdiept zijnde, wordt hij eensklaps van het paard gerukt en van al zijne kostbaarheden beroofd; reeds dreigt de dolk eens Spanjaards, (want dezen waren de aanvallers) hem het liefdevolle hart te doorstoten en der schoone amalia, in stede der bruidskroon, slechts het rouwkleed of den nonnensluijer over te laten; ‘sterf, muiter!’ roept de woestaard, tilt den arm op en doet het scherpe staal in de lucht schitteren, gereed om zijn slagtoffer door een fellen stoot naar de Eeuwigheid te zenden. ‘Halt moordenaar!’ roept eensklaps eene donderende stem, die den arm des booswichts doet verstijven.
Het was de stem van zijnen Veldheer valdez, die, kort na van bronkenhorst van Amsterdam vertrokken, om zich mede naar den Haag te begeven, op eenigen afstand een' man door eene bende soldaten had zien overvallen, en spoorslags nog juist bij tijds was aangekomen, ora eene gruwelijke misdaad te verhoeden.
| |
| |
Op deze onverwachte verschijning huns Veldheers, die hen met bliksemende oogen aanziet, kiest het moordenaars rot, al de geroofde kostbaarheden in den loop latende, verbaasd en snel de vlugt.
Valdez, van zijn paard gestegen zijnde, helpt van bronkenhorst, die bleek van schrik moeite heeft, om zich op de been te houden, weder in den stijgbeugel, en op een' zachten draf hunne reis voortzettende, doet de Spanjaard niets hooren, dan verwenschingen tegen de wreedheid zijner soldaten, welke hij met de zwaarste straffen bedreigde, terwijl van bronkenhorst zich uitputte in dankbetuigingen gens zijnen verlosser. Bij de stad gekomen zijnde, scheidden zij van elkander, nadat valdez alvorens op handslag had moeten belooven, de aanstaande bruiloft van van bronkenhorst met zijne tegenwoordigheid te zullen vereeren.
Bij zijne schoone bruid gekomen zijnde, ontging deze, hoezeer hij, het geval voor haar willende verzwijgen, zooveel mogelijk den schijn van opgeruimdheid aannam, geenszins de bleekheid van gelaat en de ontsteltenis, die in al de bewegingen van haren geliefde zigtbaar waren.
In den beginne zocht hij, door allerlei uitvlugten, het mededeelen eener zaak te vermijden, die zijne beminde, hoezeer hij het gevaar gelukkig ontkomen was, hevig moest doen ontstellen. Toen zij echter haren blanken arm om zijnen hals sloeg, een liefderijken kus op zijne lippen drukte, en hem met een' teeder smeekenden blik aanziende, uitriep:
| |
| |
‘Bronkenhorst, bemint gij mij niet meer, dal gij een geheim, hetwelk u drukt, voor mij verbergen wilt? Spreek slechts, opdat, hoe zwaar mij uwe tijding ook treffen moge, mijne liefde uwe smart verligte,’ - toen tranen uit hare schoone oogen vloten, tranen, aan welke de gevoelige minnaar geen' weerstand kon bieden, toen drukte hij het bekoorlijke meisje met oneindige liefde aan zijn' borst. ‘God heeft mij voor u gespaard!’ roept hij uit, en het gebeurde rolt als een stroom van zijne lippen. Ieder woord wordt in den boezem zijner geliefde opgevangen; geene syllabe van de schrikkelijke gebeurtenis gaat voor haar verloren; nu eens wordt zij bleek als eene doode, dan weder doet het naar boven stijgend bloed haar gelaat gloeijen, en zijn verhaal ten einde zijnde, stort zij zich in zijne armen, klemt hem aan haren boezem. ‘Groote God! zoo ik u verloren had, mijne rampzaligheid zoude onuitsprekelijk zijn!’ roept zij uit, en ademloos rust het meisje aan den borst des geliefden, totdat een stroom van tranen haren geprangden boezem lucht verschaft en eene vernieuwde omhelzing dit tooneel besluit.
Van dit oogenblik af was amalia's hart van grenzenlooze achting en dankbaarheid voor den edelen man, aan wien haar dierbare bronkenhorst het leven te danken had, doordrongen; en op hare bruiloft was het, dat valdez voor het eerst magdalena moons ontmoette en eene hevige liefde voor deze schoone maagd opvatte. Daar amalia echter hiervan niet in haar verhaal repte, en dit tafereel
| |
| |
ook meer tot de eigenlijke geschiedenis van magdalena behoort, willen wij het voorbeeld harer vriendin in dezen navolgen, en onzen lezers vooreerst slechts datgene mededeelen, wat in onmiddelijke betrekking met de onverwachte komst van valdez en zijne daarop gevolgde liefdesverklaring stond, en de jonge vrouw haar eigen verhaal laten vervolgen. ‘Gij begrijpt, lieve vriendin,’ zeide zij, ‘dat het mij, u beider vertrouwen genietende, niet moeijelijk viel, uwe liefde te ontdekken en den grond uwer harten te doorzien. Van uwe wederkeerige neiging overtuigd en door de beden van valdez bewogen, beloofde ik hem gelegenheid te zullen verschaffen, om u, magdalena, zonder lastige getuigen te spreken, ten einde hem daardoor in staat te stellen, het vermogen zijner liefde op uw hart te beproeven. Dit is de reden, dat ik, niettegenstaande gij mij melddet, dat uwe moeder eenigzins onpasselijk was, zoo sterk op uw bezoek alhier aanhield; zoodra ik uw toestemmend antwoord ontvangen had, juichte mijn hart van vreugde, dat ik in de gelegenheid zou worden gesteld, om den vriend, aan wien ik alles te danken had, op mijne beurt eene aangename dienst te bewijzen, daarbij uw geluk, lieve moons geenszins uit het oog verliezende, want de stille treurigheid, die u bezielde en de moeite, die gij vruchteloos aanwendet, om uwe liefde te onderdrukken, waren aan het oog eener vriendin niet ontgaan. Ik schreef dadelijk een klein briefje, waarin ik valdez van uwe komst op heden verwittigde en zond het- | |
| |
zelve met een' koerrier naar het leger. Het verdere is u beter bekend, dan mij, dierbare vriendin, en God geve, dat ik, volgens mijn' hartewensch, uw beider geluk moge hebben bevorderd.’ Een traan van gevoel verzelde deze laatste woorden.
De vochtige oogen van magdalena en een teedere handdruk overtuigen amalia genoegzaam, dat zij zich hierin, voor het tegenwoordige ten minste, niet misrekend heeft.
|
|