| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het Spaansche leger.
Terwijl deze ware vaderlanders al hunne krachten en vermogens inspanden, om de benaauwde stad te verdedigen, en eene moedige, doch reeds met gebrek worstelende burgerschaar, voor de verleiding van lafaards en verraders te behoeden, den geringen voorraad van levensmiddelen zoo lang mogelijk te rekken en op gelijken voet onder rijken en armen te verdeelen, willen wij voor eenige oogenblikken dit belangrijk en treffend tafereel van voorvaderlijke deugd en dapperheid verlaten, en ons - daar toch Schrijvers altijd een vrijen pas hebben - eens voor een oogenblik naar het Spaansche leger te Leyderdorp begeven, waar wij denkelijk den bevelhebber zullen aantreffen.
Reeds heeft de zon een gedeelte van haren loop volbragt; schitterend vallen hare stralen op de vensters der zaal van een groot Gothisch gebouw; - de roode damasten gordijnen beletten die stralen
| |
| |
echter verder door te dringen en deelen slechts een' flaauwen vuurgloed aan het somber vertrek mede; de meubelen, rijkelijk met verguld en kunstig snijwerk versierd, getuigen van den toenmaligen smaak; in het midden der zaal staat eene tafel, waarop verscheidene landkaarten der omstreken van Leyden uitgespreid liggen; voor dezelve zit een man in een zwart fluweelen, met gond geborduurd kleed; eene roode muts met eene witte vederbos bedekt zijn hoofd; zijn voorkomen is deftig en vertoont min of meer den Spaanschen trots, zonder evenwel wreed of terugstotend te zijn; donker is de opslag der oogen, zwart het haar; - het geheel doet een' moedig' en beraden' krijgsman veronderstellen, terwijl eene goudene halsketen, die met eene ridderorde prijkt, daarvan getuigenis schijnt te geven. Deze man is - francisco de valdez.
Aan zijne regterhand zit iemand met een groot lidteeken op het voorhoofd en een wreeden oogopslag; het is de Kolonel marion; naast dezen zit de Kapitein corion, wien moed en wreedheid uit de oogen stralen; aan de linkerhand van den bevelhebber ziet men de Kapiteins diala, corondelet en nester, wier gelaat slechts de gewone trotsheid der Spanjaarden teekent en wier blikken, gelijk die der overigen, op den veldheer gerigt zijn.
Valdez. Ik volhard bij mijn gevoelen, mijne Heeren! het zou groote dwaasheid zijn, geweld te gebruiken, en het bloed onzer dappere soldaten noodeloos op te offeren; de stad, door twee en zestig
| |
| |
schansen ingesloten, en waar, zoo als ik in 't zekere onderrigt ben, nu reeds groot gebrek heerscht, moet ons onfeilbaar binnen kort van zelf in de handen vallen, zonder dat ons dit een eenig man behoeve te kosten.
Marion. Met uw welmeenen, Veldheer; - maar ik kan in dit opzigt niet geheel en al in uw gevoelen deelen; het heerschende gebrek is nog zoo groot niet, of de belegerden kunnen het ten minste nog eenige dagen volhouden, en dit zou den Prins van Oranje in de gelegenheid kunnen stellen, eene poging tot ontzet aan te wenden; indien het dus van mij afhing, zou ik hoe eer hoe liever tot den storm besluiten, en op deze wijze, daar de burgers te zwak zijn, om sterken of langdurigen tegenstand te bieden, in eens een einde aan de zaak maken; doch gij zijt ons opperhoofd; u is het regt ons bevelen te geven, en van u wacht de Koning de verantwoording.
Corion (met vuur). Ook ik ben voor den storm, en het grootste gedeelte onzer dapperen zal met mij instemmen; ons leger verveelt zich, werkeloos achter de verschansingen te liggen. Daarenboven is de krijgskas uitgeput, de betaling ten achteren; indien dus niet spoedig hierin wordt voorzien, is het te vreezen, dat zij het voorbeeld hunner kameraden in Braband zullen volgen en aan het muiten slaan; door hun nu de stad ter plundering over te geven, zouden wij vooreerst deswegens gerust kunnen zijn; wat overigens het ontzet of de hulp van den Prins
| |
| |
aangaat, daaromtrent voed ik geene de minste vrees; welke magt kan hij bijeenbrengen? ten hoogste misschien twee- of drieduizend man; en daarmede zou hij ons uit onze schansen drijven en noodzaken het beleg op te breken? Neen! dan moesten wij waarachtig geene Spanjaards, geene krijgslieden, maar oude wijven zijn!
Carondelet. Hou daar, kapitein! Een krijgsman moet niet alleen dapper wezen, maar ook de voorzigtigheid in acht nemen en zijnen vijand niet te gering schatten; reeds meer dan eenmaal is het ons gebleken, dat Oranje met een handvol volks stoute daden heeft verrigt; het behoud dezer stad, die midden in het land ligt, is zoowel voor hem, als voor de Staten van Holland van het uiterste gewigt, het zou dus niet te verwonderen zijn, zoo zij alles op het spel zetten, om dat doel te bereiken. Deze laatste overweging noopt mij, den storm en de zekere opoffering van eenige, misschien weinige, manschappen boven het mogelijke gevaar van grooter verlies, of wel van eene geheele mislukking, te stellen.
Dyala deelt in het gevoelen van den kolonel marion.
Nester verklaart zich aan den Bevelhebber te houden, daar hij noch zoo veel gevaar in de zaak ziet, als de eerste en laatste spreker, noch de verovering zoo ligt kan stellen, als zijn ambtgenoot corion; hij heeft te veel blijken van den moed der belegerden gezien en ondervonden, om hieraan geloof te kunnen hechten.
| |
| |
Deze heeren dus elk hun gevoelen aan den dag gelegd hebbende, neemt valdez het woord weder op: ‘Het doet mij genoegen, mijne heeren! dat gij mij onbewimpeld uwe meening hebt doen blijken; ik zal pogen mij dezelve ten nutte te maken, ofschoon ik mij niet volkomen met een uwer gevoelens kan vereenigen, en het hierom met den kapitein nester eens ben, dat niettegenstaande al uwe dapperheid en de onverschrokkenheid uwer krijgsmakkers, welke mij aan het wel slagen van den storm niet kunnen doen twijfelen, die storm evenwel met meer bloedstorting zoude gepaard gaan, dan sommigen uwer zich wel verbeelden. Als bevelhebber nu rust de dubbele plicht op mij, om voor het belang des Konings, en het welzijn der dapperen, aan mijne bevelen toevertrouwd, te zorgen, door de stad ten naauwste besloten te houden, waartoe ik u niet behoef aan te manen, al uwe pogingen in het werk te stellen; alsdan zullen de burgers, door hongersnood geperst, spoedig genoodzaakt zijn, zich op genade en ongenade over te geven; alsdan kunnen wij hun eene brandschatting opleggen, die ons in staat zal stellen onze troepen hunne achterstallige soldij te voldoen; wat het ontzet betreft, dit stel ik mij als bijna onmogelijk voor, want waar zou Oranje zoo spoedig de noodige magt opdoen, om een leger van tienduizend man uit zijne, ik durf zeggen, onneembare stelling, te verdrijven? In elk geval zou de buitengewone beweging, aan zulk eene uitrusting verbonden, toch niet voor ons verborgen kunnen
| |
| |
blijven; en dan ware het nog altijd tijd, om de door honger meer en meer krachteloos wordende stad met geweld aantevallen, en als het ware voor des vijands oog weg te nemen.’
Op dit oogenblik treedt een adjudant binnen en berigt den veldheer, dat zijne soldaten een' spion hebben aangehouden, en naar het hoofdkwartier geleiden; hij verzoekt des veldheers bevelen te ontvangen, wat men met dien muiter moet aanvangen.
‘Breng hem voor mij,’ zegt valdez, terwijl hij schijnt te peinzen; de overige heeren, hem niet durvende storen, zien elkander met eenen veelbeteekenenden blik aan; corion, met een vreesselijken glimlach om den mond, maakt eene beweging met den arm, als of hij wilde zeggen: Hangen moet de schelm!
Nu vestigen aller blikken zich op de deur; een man, schoon reeds bejaard, nog van een krachtig aanzien wordt, de handen op den rug gekneveld, door twee soldaten binnengeleid, - met eene edele trotschheid ziet hij het gezelschap aan, en den Bevelhebber aan zijne onderscheidingsteekenen erkennende, vestigt hij een' blik, die eer minachting, dan vrees te kennen geeft, op denzelven. Corion zulks bemerkende, is zijne drift en verontwaardiging geen meester: ‘Satansche muiter,’ roept hij, hem dreigend aanziende, ‘bewijs meer eerbied aan onzen Bevelhebber, of de galg.....’ Een gestrenge blik van valdez maakt hem indachtig, dat hij zijn' pligt te buiten gaat, en het overschot zijner woorden,
| |
| |
dat gereed is, om, als de lava uit den Vesuvius, met een donderend geluid los te barsten, weder inslikkende, bijt hij van verkropten nijd op zijne nagels en staart verwoed den gevangenen aan, zonder dat deze hierdoor ontsteld schijnt, daar hij op de vraag van valdez, wie hij is, met de grootste bedaardheid ten antwoord geeft: ‘frans hendrik bakker, Hoofdman bij Leydens Burgerschaar.’
Valdez. Door welk toeval zijt gij mijn gevangene?
Bakker. Door geen toeval, maar door schending der goede trouw uwer soldaten, die alle krijgswetten met voeten treden.
Valdez (hem sterk aanziende). Hoe moet ik dit verstaan?
Bakker (met minachting). Niet anders, dan de meesten uwer gewoon zijn, het regt der volkeren te verstaan, door eene lage daad stilzwijgend goed te keuren en het slagtoffer derzelve te bespotten; (met drift) ik had uw vrijgeleide, en des niet te min sleuren uwe soldaten mij als een' misdadiger voor een bevelhebber, die hen moest leeren, de goede trouw te eerbiedigen!
Bij deze woorden werd het gelaat van valdez met een gloeijend rood overtogen; de aanwezige officieren beven van gramschap over de stoute taal, welke een muiter zich jegens hunnen bevelhebber veroorlooft, en verwachten elk oogenblik, dat valdez, die, met de handen op den rug, de zaal met groote schreden op en neêr gaat, het vonnis des doods over den vermetelen zal uitspreken, toen de bevelhebber zich
| |
| |
eensklaps tot een' der soldaten wendt en vraagt, of hij de dapperen kent, die dezen Leydenaar hebben aangehouden; hierop een bevestigend antwoord bekomen hebbende, beveelt hij, deze schenders van het krijgsregt, die zijne order schandelijk dorsten overtreden, dadelijk in arrest te nemen, totdat hij nader aangaande hunne straf zou hebben beslist.
Verwonderd zien de soldaten elkander aan en schijnen te twijfelen, of zij den veldheer wel goed hebben verstaan. Deze wordt zulks gewaar, en zich tot hen wendende, roept hij met eene donderende stem: ‘(Wat aarzelt gij nog mijne bevelen te gehoorzamen; volbrengt ze, of hetzelfde lot wacht u, als die vermetelen, welke mijnen last dorsten te buiten gaan!’
Zoodra een der soldaten zich verwijderd heeft, om dit bevel ten uitvoer te leggen, doet valdez den gevangene ontbinden en laat hem naast zich plaats nemen tot verwondering der aanwezige officieren, die zich geen begrip van de handelwijze huns veldheers kunnen maken, daar hij anders toch niet gewoon was, de krijgswetten in acht te nemen, vooral niet jegens de Nederlanders, die bij de Spanjaarden slechts als rebellen werden beschouwd, waaromtrent men de regten des oorlogs niet verder behoefde waar te nemen, dan met het eigenbelang strookte.
Naar mate van hun karakter teekenen zich dan ook verschillende aandoeningen op hun gelaat; de kolonel marion fronst zijne zwarte wenkbraauwen, en de diepe voren, die zich op zijn door de zon verbrand gelaat vertoonen, maken zijn uitzigt nog wreeder, dan naar gewoonte.
| |
| |
Corion blikt woest om zich heen, nu wordt hij vuurrood, dan weêr doodsbleek; hij schuift heen en weder op zijn' stoel; nu en dan hoort men hem een flaauw hum hum tusschen de tanden brommen, hetgeen genoegzaam bewijst, hoe moeijelijk het hem valt, zijnen bruischenden toorn te bedwingen.
De overigen zien hunnen veldheer met een oog van nieuwsgierigheid aan; carondelet is de eenigste, wiens gelaat eenige teekenen van goedkeuring schijnt te vertoonen.
Valdez, na een' gestrengen blik op zijne officieren te hebben geworpen, waardoor hij hun genoegzaam te kennen geeft, niet gestoord te willen zijn, keert zich met een vriendelijk gelaat tot den Leydenaar en zegt: ‘Hoofdman, ik verzoek u, mij de fout, door mijne soldaten begaan, niet toe te rekenen, daar het u, als zelf krijgsman zijnde, niet onbekend is, dat een veldheer, die over een groot leger te gebieden heeft, juist niet altoos voor de stipte nakoming zijner bevelen kan verantwoordelijk zijn; deze reis echter - ik verzeker het u - zullen de overtreders hunne, welverdiende straf niet ontgaan; maar dat daar gelaten, - uit uw' naam op te maken, zijt gij waarschijnlijk vermaagschapt aan dien jongeling, die voor eenige dagen in onze handen is gevallen.
Bakker. Ik heb het geluk, zijn oom te zijn, en de oorzaak, dat ik mij naar de Wadding begeven had, was, het overeengekomen losgeld aan een' uwer officieren ter hand te stellen, en mijnen neef aan de vrijheid weder te geven.
| |
| |
Valdez. Die zal hem geworden, en ik zal u straks, onder vrijgeleide, naar de stad doen terugbrengen; maar zoo als ik uit goede bronnen heb vernomen, moet het er bij u jammerlijk gesteld en het gebrek aan levensbehoeften hoogst drukkende zijn.
Bakker. Men heeft u verkeerd onderrigt, Veldheer! ofschoon er geen overvloed bij ons heerscht, kunnen wij bij een spaarzaam gebruik van onzen voorrraad - dank zij der loffelijke zorg onzer Regering - het nog eenen geruimen tijd uithouden, en wat onze burgers betreft, deze zijn getroost, de grootste rampen te verduren, eer dat zij den eed van getrouwheid aan hunnen Stadhouder, den Prins van oranje gedaan, zouden verbreken, en geloof en vrijheid aan de tirannij van vreemdelingen ten beste geven.
Valdez. Gij schijnt mij een hupsch en handig man te zijn; het is jammer, dat gij geen regtvaardiger zaak te verdedigen hebt; gij zoudt dezelve eer aandoen; denk echter niet, dat ik u naar onze zijde tracht over te halen; een mensch van karakter verlaat zijne partij, zij moge dan regt of onregt zijn, niet op het oogenblik dat ze door een nijpend gevaar bedreigd wordt; ik geloof echter mij niet te vergissen met de veronderstelling, dat gij niet alleen een onverschrokken, maar ook tevens een gevoelig hart bezit, en dat u dus de ellende uwer medeburgers, zoo min als hun geluk, onverschillig kan wezen.
Bakker (de hand op het hart liggende). Zoo
| |
| |
lang ik het hier nog voel kloppen en een droppel bloeds in mijne aderen vloeit, ben ik gereed, dien voor mijn Vaderland en mijne medeburgers te storten.
Valdez. Uitmuntend! (hij beveelt een' bediende, wijn te brengen). Gij zijt een braaf man, - (hier drukt hij vertrouwelijk den hoofdman de hand) - en misschien zal het tot geluk der geheele stad strekken, dat de misvatting mijner soldaten ons heden in aanraking heeft gebragt.
De bediende komt terug en zet eenige flesschen en groote fluiten op tafel. Valdez gelast in te schenken, en den hoofdman een glas aanbiedende, zegt hij: ‘op het welzijn van alle braven!’
Bakker (de fluit aan den mond brengende). Hier op kan ik bescheid doen.
Hij ledigt de fluit met lange teugen; de heerlijke wijn schijnt hem te verkwikken, maar hoe sterk de Veldheer hem ook noodige, om nu op zijne beurt een' toast in te stellen, is hij daartoe niet te bewegen, beducht zijnde, dat deze, reeds lang ontbeerde drank op zijn aan schraal voedsel gewoon ligchaam te sterk mogt werken, en hij, door den wijn bedwelmd, zich over een en ander mogt uitlaten, dat beter verzwegen diende te worden.
Valdez ziende, dat alle verdere pogingen, om den hoofdman tot drinken te bewegen, vruchteloos zouden zijn, dringt, om geen achterdocht te verwekken, daar niet verder op aan, maar hem vertrouwelijk op den schouder tikkende, zegt hij: ‘wij zouden door onze toasten wel van ons gesprek afraken; ik zeide dan,
| |
| |
dat het misschien een geluk voor uwe stad zoude zijn, dat de Voorzienigheid ons heden in kennis met eikanderen heeft doen geraken; weldra hoop ik u, van de waarheid hiervan te overtuigen; - ik heb alle reden, om te gelooven, dat een man gelijk gij veel invloed op uwe medeburgers kan uitoefenen. Dat gij van dien invloed gebruik zult maken, zoodra u slechts blijkt, hun geluk te kunnen bevorderen, hiervoor is mij uwe eigene bekentenis, dat gij uwen laatsten droppel bloeds voor hen veil hebt, borg; welnu dan, gij kunt thans tot hun behoud bijdragen, want’ - hier sloeg valdez een vorschenden blik op den hoofdman, - denk niet, dat ik uwe woorden, omtrent den toestand der stad, zoo gaaf aanneem; ik weet, en prijs het, dat gij, als een getrouw burger, de ware gesteldheid van zaken niet zult openleggen: maar de veege staat uwer veste is mij niet slechts door uitgewekenen, maar ook door verstandhouding, die ik binnen de stad heb, volkomen bekend; de levensmiddelen die gij nog bezit, zullen, bij de grootste spaarzaamheid, nog drie weken kunnen strekken; door gebrek aan gezond voedsel zal zich de pest of andere kwaadaardige ziekten, gewone gezellinnen des hongers, openbaren en het grootste deel uwer medeburgers jammerlijk in het graf slepen. Zij, die overblijven, kwalijk in staat om hunne wapenen te torschen, zullen als schimmen langs uwe veste rondwaren, en met een handvol volks zou ik in staat zijn; eene door honger en ziekte uitgeteerde burgerschaar, hoe
| |
| |
groot hun moed ook zijn moge, te overwinnen. En welke Veldheer kan den moedwil van het op buit vlammend krijgsvolk, op het oogenblik, dat eene stad stormenderhand wordt vermeesterd, beteugelen? Hoe gaarne ik dus wilde, zou het mij onmogelijk zijn, een ijsselijk tooneel van moord en plundering te verhinderen en uw lot zou beklagenswaardig zijn. Welligt koestert gij nog eene flaauwe hoop op ontzet, maar antwoord mij even openhartig, als ik tot u spreek, vanwaar zal u die hulp met mogelijkheid geworden? Gij vertrouwt op orange, op de staten van Holland, maar hebben zij ook Haarlem en zoovele andere plaatsen, hoe dapper ook verdedigd, voor den val kunnen behoeden? en zouden zij nu, hunne grootste krachten reeds vruchteloos verspild hebbende, in staat zijn, een leger van tienduizend beproefde krijgslieden, achter sterke verschansingen begraven, te doen opbreken? Gij bezit te veel verstand, te veel ervarenheid in de krijgskunde, om dit te kunnen gelooven! Daar ik nu gaarne het bloed van zoo vele brave, schoon dwalende onderdanen des Konings wilde sparen, en hen als een getrouw volk aan Z.M. goedertierenheid terug schenken, sla ik u voor, mijne pogingen hieromtrent te ondersteunen, en uwe medeburgers de noodzakelijkheid te doen zien, om tot een vergelijk te komen. En ik geef u mijn woord van eer, hetgeen ieder krijgsman zoo heilig moet zijn als de duurste eed, dat geen' der inwoners een haar gekrenkt, of het minste onderzoek naar hunne gevoelens en gehouden
| |
| |
gedrag gedaan zal worden, maar dat eene algemeene vergiffenis het loon hunner onderwerping zal zijn. Alleen zou ik mij genoodzaakt zien, bij het te treffen vergelijk, der stad eene matige som op te leggen, om mijne krijgslieden, die reeds op buit en plundering vlammen, niet geheel onbevredigd te laten; alsdan durf ik u voor de stipte krijgstucht instaan, en zal niet meer troepen in de stad leggen, dan tot hare verdediging, bij eenen onvoorzienen aanval en tot bewaring der rust, onvermijdelijk gevorderd wordt. Wat dunkt u van dezen voorslag?’
Bakker. Met geduld heb ik uwe rede aangehoord, en dewijl gij het schijnt te verlangen, zal ik er zoo goed mogelijk op trachten te antwoorden. Wat den nood van de stad aangaat, daar gij toch aan mijne gezegden geen geloof wilt slaan, zoo zal ik daarvan zwijgen. Wat het vreesselijke lot betreft, dat onze stad, volgens het door u met treffende kleuren afgemaald treurtooneel, boven het hoofd hangt, dit behoort onder de mogelijkheden, waarvoor ik hoop, dat de goede God ons behoeden zal, maar aangaande de zekerheid er van, deel ik geenszins in uwe gevoelens. Gij stelt de magt des Prinsen en der Staten van Holland in een al te ontmoedigend licht voor; ik reken dezelve, ondanks de geledene verliezen nog veel sterker dan gij mij wilt doen gelooven, en wat er in getal van manschappen aan mogt te kort schieten, kunnen moed en volharding, opgewekt door de overtuiging van het voorstaan eener regtvaardige zaak, vergoeden. Maar gesteld ook,
| |
| |
die magt ware onvoldoende, om ons uit het dreigend gevaar te verlossen, dan nog is de hand eener over de onschuld wakende Voorzienigheid in staat, uwe plannen in een' oogmerk te verijdelen, ja een tienmaal magtiger leger, dan het uwe, te verdelgen, en ligt het in Gods wijsheid, die wij stervelingen te vergeefs zoeken te doorgronden, opgesloten, dat wij ten laatste moeten bezwijken en onder het moordend staal uwer soldaten den dood vinden; wat zou het ons baten, door een verdrag dit akelige oogenblik te vervroegen en te vergeefs de laagheid te begaan, om vergiffenis te smeeken daar, waar niets misdaan is? Of is het u niet, zoo goed als mij, bewust, dat de Nederlanders, ten allen tijde, bekend stonden voor een volk, op wiens trouw en hulp in tijd van nood, hunne Vorsten staat konden maken, en dat ook nu naar iets anders streeft, dan om zijne regten en gewetensvrijheid, die een hoop tirannen hetzelve zonder 't minste regt, geweldadig poogt te ontrukken, met leeuwenmoed te verdedigen, terwijl het goed en bloed, zoo als het een' echt' Vaderlander betaamt, voor die heilige zaak ten beste heeft. En hoe lang is dit volk niet getergd, eer het tot dit uiterste overging; hoevele opofferingen heeft het zich, om des dierbaren vredes wille, onder Keizer karel laten welgevallen, hoevele smeekschriften hebben onze Edelen niet bij de Landvoogdesse ingediend en zelfs afgevaardigden tot den Koning gezonden, die, tegen het regt der volkeren, in een' akeligen kerker, of onder het zwaard des
| |
| |
beuls, hun onschuldig leven lieten, eer zij tot eenige buitensporigheid oversloegen; ja, toen dit eindelijk plaats greep, bleven de meeste Edelen van ons land nog voor den Koning ijveren en zochten het gemeen weder tot stilstand en rust te brengen, totdat een wreede alba duizende onschuldigen voor den bloedraad deed slepen, alleen om zich gevreesd te maken en met hunne schatten te verrijken, waarin het monster vargas hem tot spoorhond diende; - en het geschapen stond, dat alle de Edelen en vermogenden van ons ongelukkig land, die niet bij tijds konden ontvlugten, of, van de zuiverheid hunner gevoelens overtuigd, niet ontvlugten wilden, door deze bloedbenlen wierden verdelgd. Eerst toen deed zelfverdediging, een regt, ieder mensch door God gegeven, ons de wapenen opvatten, om onze dierbaarste panden en onze altaren voor een onvermijdelijk verderf te behoeden. De God der heerscharen heeft onze zwakke pogingen gezegend en een gedeelte van ons land aan Spanjes magt onttrokken; - en nu zou Leyden, dat reeds een geruimen tijd in dien zegen heeft mogen deelen, lafhartig om vergiffenis smeken, en zich weder onder eene ijzeren roede buigen, die het weldra verpletten zoude? En al wilde ik, het volkomenste geloof aan uwe woorden hechtende, mijne medeburgers tot een vergelijk zoeken over te halen, zouden zij, gedachtig den moord te Zulphen, - de trouweloosheid eens romero te Naarden, die, geene overeenkomst eerbiedigende, al deszelfs ongelukkige ingezetenen
| |
| |
aan zijne tijgerwoede ten offer bragt, - gedachtig de trouwschennis van toledo, die Haarlem meer dan tweeduizend zijner beste inwoneren kostte; - zouden zij, zeg ik, al deze gruwelen indachtig, niet met verachting een' raad van de hand wijzen, die hunne hoofden met het schavot bedreigde, en mij, als een verrader van mijn Vaderland en van mijne geboortestad, de welverdiende straf doen ondergaan?.....
‘Houd op,’ roept valdez, hem toornig in de reden vallende, ‘hoe durft gij u zulk eene taal vermeten, in het bijzijn van Spanjaarden, van getrouwe onderdanen huns wettigen Konings! 't Is waar, ik zelf heb u eenigermate uitgelokt, om uwe gevoelens bloot te leggen, maar deze schandtaal had ik niet kunnen verwachten. Overigens zijn uw leven en uwe vrijheid buiten gevaar, want valdez is zijn woord heilig en geene belediging kan hem hetzelve doen schenden; zeg dit aan uwe medeburgers, minder verhard dan gij.’ Na deze woorden gelastte hij twee soldaten, op straffe van den kogel, den Leydschen hoofdman in veiligheid naar de vest terug te leiden.
Corion, die onder de rede des hoofdmans twintigmalen zijn hand aan 't gevest zijns dolks had geslagen, en even zoo dikwijls door den gebiedenden blik des Bevelhebbers van zijn boos opzet was teruggehouden, nu zijne prooi gereed ziende, om hem te ontsnappen, stuift eensklaps op en valt, als een bloeddorstige tijger, schuimbekkende van woede,
| |
| |
den dolk in de opgehevene vuist, op den hoofdman aan. Het ware met dezen gedaan geweest, zoo niet carondelet, den moord aan een' weerloozen willende verhoeden, zijnen krijgsmakker in den arm was gevallen en de overige officieren denzelven, op bevel van valdez, het wapen hadden ontwrongen.
Nu geeft valdez den soldaten een' wenk, om den hoofdman weg te brengen, die, aan dit dreigende gevaar ontsnapt, het geluk heeft, tot vreugde der burgerij, welke hem reeds een eind wegs tegentrokken, maar door het hevige vuur der Spanjaarden tot den terugmarsch genoodzaakt was, nog dien zelfden avond behouden in de stad aan te komen.
Naauwelijks heeft de hoofdman zich verwijderd, of valdez vestigt een' strengen blik op corion: ‘Kapitein,’ zegt hij, ‘ik vind mij genoodzaakt, u te verzoeken, telken reize, als gij u voortaan ia mijne tegenwoordigheid zult bevinden, beter het uwen bevelhebber verschuldigd ontzag in het oog te houden; anders zoudt gij mij dwingen, mijne regten als zoodanig te doen eerbiedigen.’
Corion (met een' verachtingsvollen blik). Ik ken mijn' pligt en zal wel zorgen, dien niet te buiten te gaan; of gij echter uw gedrag van heden voor den Koning zult kunnen regtvaardigen, dat zal de uitkomst leeren.
Valdez (driftig). Dat is eene zaak, die mij aangaat, en waaromtrent ik uw oordeel niet behoef. Voor 't overige kunt gij nu vertrekken; als uwe on- | |
| |
verstandige drift bedaard is, zullen wij misschien nog eens nader op de zaak terug komen.
‘Ja - dat zullen wij!’ schreeuwt corion; ‘dat zullen wij! of denkt gij, dat ik mijnen Koning straffeloos zal laten honen, en dat van een' rebel, zonder hem zijue lasterlijke tong uit den hals te rukken? Gij zelf behoort u te schamen over uw gedrag, en, geloof mij, - vroeg of laat zult gij aan dit oogenblik denken, op eene wijze.....’
‘Zwijg, vermetele!’ roept valdez woedend, ‘denk, dat gij nu tegen uw opperhoofd, en niet tegen een' muiter spreekt, en, volgens de krijgswet, reeds des doods schuldig zijt.’
Dit gezegd hebbende staat valdez driftig op en wandelt met groote schreden de kamer op en neder; corion, geheel buiten zich zelven, schijnt op nieuws in schimpwoorden te willen uitbarsten; de andere officieren spannen echter al hunne pogingen in, om hem zulks te beletten: marion houdt hem de hand voor den mond; de overigen doen hun best, om hem uit de zaal te verwijderen.
Gedurende dit tooneel van verwarring treedt een bediende binnen en stelt den Veldheer een briefje ter hand; valdez beziet het adres en rukt het zegel los; allengskens verdwijnt de gloed van toorn, die zijn gelaat bedekte; zijn mond trekt zich tot een' glimlach; de rimpels van zijn gelaat verdwijnen. ‘Pedro,’ zegt hij tot den bediende, ‘voort; dadelijk den Moorkop gezadeld; binnen twee minuten vertrek ik van hier!’ Nu stuift hij de zaal uit en
| |
| |
begeeft zich naar zijne kamer, zonder dat hij eenige acht schijnt te geven op de verwenschingen van corion, die, door de gedienstige hand van den kolonel belet, dezelve luidkeels in de wereld te stooten, nu al zijn best tusschen de tanden bromt, gelijk een gemuilbande leeuw.
Een oogenblik daarna komt de Bevelhebber met een haastigen tred den gang door; ‘morgen tegen den avond ben ik in het hoofdkwartier terug; tot dien tijd mag er niets van belang worden ondernomen,’ roept hij den verwonderden officieren toe, springt op zijn ros, geeft het moedige dier de sporen en slaat in galop den weg naar den Haag in.
|
|