| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De Benthuizer Schans bestormd.
Nooit blonk de heldenmoed van bato's nageslacht schitterender uit, dan in dien tachtigjarigen worstelstrijd voor vrijheid en geloof, waarin een klein volk tegen het toenmaals zoo magtige Spanje kampte. Te vergeefs poogde een trotsche philips, de dappere strijders voor de onafhankelijkheid onder zijn ijzeren juk te doen krommen; te vergeefs deed zijn wreede dienaar, de bloeddorsige alba, duizenden onschuldigen op het moordschavot sneven; duizenden verdedigers van regt en vrijheid namen straks derzelver plaats in en deden eindelijk den Hertog en zijnen bloedraad aan het welgelukken van hun verdelgingsplan wanhopen. Zutphen en Naarden, verraderlijk uitgemoord en geplunderd, zouden, huns inziens, den Nederlanders allen moed benemen, en hen ootmoedig het mededogen huns tirans doen inroepen; maar was dit het gevolg dier gruweldaden? neen, zij dienden slechts om den moed onzer dappere voorzaten in eene wanhopige volharding te doen over- | |
| |
gaan en hunnen haat tegen het Spaansche geweld te verdubbelen; Haarlem, schoon eindelijk voor overmagt bezweken, toonde hun, in eene kenau hasselaar en haren heldinnenstoet, dat hier, zelfs in vrouwenharten, onverschrokkenheid en volharding woonden; nog tien overwinningen als deze, en het Spaansche heir was vernietigd. Alkmaar deed hen met bebloede koppen terug deinzen; bossu werd door onze zeeleeuwen verslagen. Alba en zijne beulengrot verbleekten. Te laat zagen zij in, dat de leeuw niet ten onregte in Neêrlands wapen prijkt, maar dat de Batavieren, gelijk dit moedige dier, het geweld trotseren en slechts door zachtheid te winnen zijn; ook de Koning scheen nu in dit gevoelen te deelen; alba werd teruggeroepen; louis de requesens, Grootbevelhebber van Kastilie, volgde hem op; Don francisco de valdez werd met de belegering van Leyden belast, doch deze werd weldra door de komst van Graaf lodewijk van nassau, die met een nieuw aangeworven leger de Maas zocht over te trekken, en zich met's Prinsen leger te vereenigen, genoodzaakt, dit beleg op te breken. De voor ons ongunstige slag op de Mookerheide, waar de dappere Graaf het leven liet, stelde valdez in staat, om de stad op nieuw te benaauwen; den 15 Mei 1574 sloeg hij zich te Leyderdorp neder en weldra was de stad bijna van rondom ingesloten, en de toevoer van buiten afgesneden. Reeds een' geruimen tijd had het beleg geduurd, en zoowel de wreedheid der Spanjaarden,
| |
| |
als den moed der inwoners, in het helderste daglicht gesteld.
Op dit tijdstip neemt de geschiedenis, waarin wij onzen lezeren een tafereel van den moed en de volharding onzer voorvaderen, in een Romantisch gewaad gedoscht, wenschen aan te bieden, eenen aanvang. Moge mijne zwakke veder slechts, op eene niet geheel onwaardige wijze, de herinnering vernieuwen eener dapperheid, van welke Neêrlands zonen ook in de laatst verloopene jaren hebben getoond, geenszins ontaard te zijn.
't Is nacht; de schans aan de Wadding is sterk met Spaansche soldaten bezet; zij schijnen geen onheil te vreezen; de meesten liggen zorgeloos op den grond te slapen; slechts twee hunner houden wacht, en beginnen het volgende gesprek:
1e. Spanjaard. ‘Hé carlo, waar zit je toch? het is hier zoo donker en eenzaam; al onze kameraden slapen en ronken; bang ben ik juist niet, maar....’
‘Een held nog minder,’ zegt carlo, hem naderende, ‘of ben je dat geval van laatst al vergeten, toen je voor een meisje het hazenpad koost en het heele leger bijna in opschudding bragt. Zeg, spadi!’
Spadi. Ja, ja, lach er meê, zoo veel je wilt. Maar ik zeg nog eens, zonder overigens te willen beslissen, of het ding een meisje of jongen was, dat het eene spierwitte gedaante en wel driemaal de lengte
| |
| |
van een mensch had. Dit hebben mijne eigene oogen gezien.
Carlo. Loop, lafaard, het was de beminde van onzen Luitenant. Maar de vrees heeft uwe oogen tot vergrootglazen gemaakt. Gij paste beter onder dat ellendige volkje daar in de vesting, dan hier onder dappere krijgslieden.
Spadi. Maak mij niet kwaad, carlo, anders mogt ik u eens behandelen, gelijk Leeuwtje, waarvoor jelui zoo bang waart, als voor den duivel in persoon.
Carlo. Ja, dan moogt gij er nog wel twintig meêbrengen, zoo als gij zijt. Eene schoone daad, om op te roemen! als vier of vijf gebaarde mannen een knaap van zestien jaren in den slaap overvallen en van kant maken. Waarlijk, een fraai heldenstuk!
Spadi. Wat zeg je? Hoort daar geen moed toe? Heb ik hem niet eigenhandig beet gepakt, hem neus en ooren afgesneden, - of sliep hij toen nog? Hadden wij geen werk genoeg, om hem meester te worden, en bij zijnen grooten teen, als een' vogelverschrikker, op te hangen? En toen de kleine slang zich nog wist te krommen, en als een kat tegen het touw opklouterde, wie heeft hem toen die vlugheid doen vergaan en hem belet, naderhand zijn neus en ooren van jou of een ander weêrom te halen; wie heeft dat gedaan, zeg?
carlo. Gij, want lafaards zijn altoos wreed; ik herhaal het, die geheele handelwijs met dien armen jongen, was beulen- maar geen soldatenwerk; als
| |
| |
gij, man tegen man, met hem gevochten en dan de overwinning behaald hadt, dan waart gij een kerel geweest, maar ik geloof, dat uw neus en ooren dan grooter gevaar zouden hebben geloopen dan de zijne, want de jongen, - het was mijn vijand, maar ik moet het, hem ter eere nageven, - verdiende, wegens zijne dapperheid, een beter lot; gelukkig, dat er niet veel zoo in Leyden zijn, anders zouden wij mogelijk spoedig zelven voor vogelverschrikkers in de boomen hangen.
Spadi. Nu beken je immers zelf, dat je banger bent, dan ik. Laat er maar drie van de knapsten die in de vesting zijn, voor den draad komen, ja, al waren 't er zes, spadi zou hun toonen, dat er met de Spanjaarden niet te spotten valt. Stil - luister - ik hoor iets....
Carlo. Ha, ha, ha, - waar is nu de held? Daar komen je kampioenen al aan, nu kunt gij uw moed toonen, kameraad.
Spadi. Neen, waarachtig! ik hoorde iets.... Stil!.... Weer wat!... (Hij gaat op zijn' buik op den grond leggen.) Heilige Maagd, sta ons bij! De vijand, de vijand! op, op! mannen! te wapen, te wapen!
Na die geroepen te hebben, springt spadi van de schans en kiest het hazenpad. Carlo legt zijn' snaphaan aan. ‘Sterf, lafaard,’ roept hij en doet zijn' vlugtenden makker ter aarde tuimelen. De Spanjaards, door het geschreeuw en het schot gewekt, springen verschrikt op en grijpen hunne wapenen.
| |
| |
Ha! Wie stormt daar tegen de schans op, in dat blinkend harnas, met die witte vederbos op zijnen helm? Het is johan van der does; vlammen schieten uit zijne oogen. ‘Sa! burgers, dat gaat u voor!’ roept hij, stort op het Spaansche rot in, zwaait met vlugheid en kracht het vreesselijke zwaard, en baant zich en den zijnen eene opening in de vijandelijke drommen. Het lood is verschoten; nu gebruikt men de kolven van het geweer; een vreeslijk gekletter van zwaarden en een hol geluid der kolfslagen op harnas en stormhoed doen de lucht weergalmen; de aanval is hevig, maar ook de verdediging hardnekkig; de Spanjaards overtreffen hunne tegenpartij ver in getal van manschappen en hebben het terrein tot hun voordeel. De uitslag van het gevecht is twijfelachtig. ‘Mannen,’ roept van der does, midden in den vreeslijken strijd, ‘toont, dat gij Nederlanders, - dat gij Leidenaars zijt! Overwinnen of sterven! Wij strijden voor eene regtvaardige zaak! Voorwaarts! Voorwaarts! God zal ons niet verlaten. Hoezee! juicht! dappere burgers, juicht! uwe stadgenooten snellen u ter hulp! Ziet! die flesschen met vuurballen; zij storten in de vijandelijke verschansingen neder: zij verspreiden er dood en verwarring. Dringt in, dringt in!’ ‘Neer met de Spanjaards, slaat dood!’ zoo weergalmt het nu aan alle kanten; de vijand vlugt of wordt onder zijne eigene verschansingen, die in een oogenblik omvergehaald zijn, verpletterd.
Nu gaat een algemeene noodkreet in het vijande- | |
| |
lijke leger op. Het licht der vuurflesschen en de knallende slagen doen hun het gebeurde gissen. Van der does zijne taak volbragt ziende en tegen geen geheel leger bestand, verzamelt zijne burgerschaar, en men keert met vliegende vaandels naar de stad terug.
Gedurende deze gebeurtenis had adelgonde, de jeugdige en beminnenswaardige echtgenoote van van der does, den nacht slapeloos en vol ongerustheid doorgebragt.
Uit een oud Nederlandsch geslacht gesproten, had zij, reeds als kind geleerd, haar Vaderland boven alles te beminnen, en deszelfs beul, den Spanjaard, te haten; uit wederkeerigè neiging en zonder eenigen invloed van familiebelang, had zij den edelen van der does hare hand geschonken en beminde hem met al de teederheid eener getrouwe gade; geen wonder dus, dat vaderlands- en huwelijksliefde dikwijls bij haar in tweestrijd waren, en dat zij telkens, wanneer zij haren dierbaren echtgenoot, tot de eene of andere gevaarlijke onderneming, het heldenzwaard aangordde, en den afscheidskus op de lippen drukte, moeite had, om hare vrees, dat dit welligt de laatste maal zoude wezen, en hare tranen te bedwingen. Zij trachtte dezelve evenwel steeds, zoo veel mogelijk, voor haren gemaal te verbergen. Slechts, wanneer hij uit haar gezigt verdwenen was, vierde zij, in de eenzaamheid, hare droefheid den vrijen teugel, en werd vaak, bij de gedachte aan het gevaar, hetgeen haar dierbare van der does liep, door eenen ontzettenden angst gefolterd.
| |
| |
Dezen avond vooral had de buitengewone beweging, welke zij, onder het afscheid nemen, bij hem opmerkte, haar doen besluiten, dat hij een groot gevaar te gemoet snelde. Het was haar, na zijn vertrek, onmogelijk, een oog te sluiten; elk uur, ieder oogenblik nam hare ongerustheid toe; eindelijk krijgt zij, door een' harer, op kondschap uitgezondene, bedienden berigt, dat de Benthuizerschans, door de burgers, onder aanvoering van haren gemaal, werd bestormd. Nu wordt haar zijne gemoedsbeweging duidelijk; zij stelt zich het gevaar, dat hem bedreigt, met de zwartste kleuren voor. Een tweede bediende berigt haar, dat er vreeslijk moet gevochten worden, daar er hulp uit de stad naar de schans op marsch is. Nu stijgt haar angst ten top; hare tranen banen zich met geweld een' doortogt. Wel is haar het vaderland dierbaar; - dierbaar het behoud der veege stad; maar zij is vrouw en bemint haren echtgenoot zoo teeder. Zijn gevaar doet haar beven. Ligt treft hem, in dit oogenblik, het vijandelijke lood, of valt hij het Spaansche beulenrot in banden; hij wordt gemarteld, van een gescheurd! Verschrikkelijk denkbeeld! Nu springt zij op; zij loopt, de handen wringende, de kamer op en neder, dan valt zij op de knieën, vestigt hare blikken ten hemel en smeekt met vurige tranen de Voorzienigheid, haren echtgenoot te behoeden. Eindelijk werpt zij zich afgemat in eenen leuningstoel neder. Eensklaps doet een luid vreugdegejuich de straten van Leyden weêrgalmen.
| |
| |
Zij springt op; de deur vliegt open; met stof en zweet bedekt, ligt de dappere van der does in de armen zijner getrouwe gade. Vreugde belet haar te spreken; Zij heeft hem dan weder; Zij rust aan het hart van den waardigen man, die hare geheele liefde bezit, zonder wien haar geene vreugde denkbaar, geen geluk mogelijk is. ‘Mijn gemaal, mijn dierbare gemaal! God heeft u dan voor mij gespaard!’ roept zij eindelijk, verrukt van blijdschap, uit. ‘Ja, mijne Adelgonde, God zij geloofd!’ zegt van der does, die, gelukkig door de liefde zijner gade, haar nog inniger aan het hart drukte.
‘God late u nog lang dit geluk genieten, edele menschen!’ zegt Burgemeester van der werf, die, van den gelukkigen uitslag der onderneming onderrigt, den dapperen aanvoerder, zijnen boezemvriend, geluk kwam wenschen, en, uit naam van den Raad, zijnen dank betuigen. Innig voelde hij zich getroffen door het tooneel van huwelijksliefde, dat zich aan hem vertoonde.
Van der does betuigde zoo veel dank niet te verdienen, daar hij slechts zijn' pligt betracht, en gaarne goed en bloed voor zijn vaderland en de stad Leyden veil had. Vervolgens deelde hij zijnen vriend de omstandigheden van de verovering der schans mede, en schetste vooral den moed zijner getrouwe burgers, naar waarde af.
Nadat Mevrouw het vertrek had verlaten, om zich, op sterk aanraden van haren gemaal, door eenige uren rust, welke zij, na de de uitgestane
| |
| |
schokken, zoo zeer behoefde, te gaan verkwikken, plaatsten de Heeren zich tegen over elkander aan eene tafel, en reikte de Burgemeester een' brief aan van der does over, welken deze met eene groote aandoening en gemoedsbeweging scheen te lezen, waarna hij zich tot van der werf keerde en zeide: ‘De liefde is toch een wonder ding; - het meisje toont, door dit schrijven, op nieuw, een waarlijk edel en gevoelig hart te bezitten; en toch schijnt het, ondanks uwe vriendelijke waarschuwingen, boven haar vermogen, te zijn, haar hart van dien Spanjaard af te trekken, ofschoon deze ons aller ongeluk zoekt, en welligt niets vuriger wenscht, dan zich in het bloed van hare vrienden en magen te baden.’
Van der werf. Ik heb haar den veegen toestand onzer stad en het van dag tot dag toenemende gebrek aan levensmiddelen, met de sterkste kleuren afgemaald, en haar gesmeekt, toch aan geenen vijand van onze vrijheid en ons geloof haar hart en hare hand ten offer te brengen, maar dit kostbare geschenk voor een' waardig Nederlander te bewaren; ik heb haar levendig voor oogen gesteld de wreedheid en moordzucht der Spanjaarden, wien verbond noch woord meer heilig is, getuige het ongelukkige Haarlem, waar zij nog kortelings, tegen de plegtige overeenkomst aan, het bloed van bijna tweeduizend der edelste en dapperste inwoners door beulshanden hebben vergoten. Uit haar antwoord blijkt echter, dal valdez zich geheel van haar hart heeft weten
| |
| |
meester te maken, en dat zij, door liefde verblind, dien bevelhebber als een braaf en edel man beschouwt, terwijl zij mij zelfs dorst verzekeren, dat wij ons gerust op 's mans woorden kunnen verlaten, daar hij haar gezworen heeft, geenszins onzen ondergang, maar ons welzijn te bedoelen, en niets hartelijker te wenschen, dan Nederland in vrede en gelukkig te zien, ja zelfs de wreedheden, door alba, en zijnen bloedraad gepleegd, ten sterkste te verfoeijen. Ik vrees, dat alle pogingen, om haar van hel vaste vertrouwen op dien man terug te brengen, vruchteloos zullen zijn. Mijne echtgenoote, die eenigzins met magdalena moons vermaagschapt is, heeft mij in bedenking gegeven, of er, daar de zaak nu toch niet te veranderen was, geen partij zou kunnen worden getrokken van de liefde, die valdez voor dat meisje doet blijken, zoodat onze stad daardoor van het dreigende gevaar zou kunnen worden verlost, of ten minste tijd gewonnen, hetgeen den Prins zou in staat stellen, om middelen tot ons ontzet aan te wenden. Ik heb dit gevoelen omhelsd en dien ten gevolge eenen brief opgesteld, welken ik u zal voorlezen, en waaromtrent ik u verzoek, mij uwe gedachten te willen mededeelen:
‘Waarde moons!
‘Met leedwezen hebben mijne echtgenoote en ik uit uwen laatsten brief moeten opmaken, dat het valdez gelukt is, onder eene schoonschijnende gedaante, uw argeloos hart te winnen. Wel zijn wij
| |
| |
overtuigd van uw schrander begrip en juist oordeel, maar, beste magdalena! wanneer de liefde in het spel komt, wordt er gewoonlijk weinig partij van die gaven getrokken, en dit zou toch, mijns bedunkens, in uw geval zoo noodzakelijk zijn, om de opregtheid van dien, naar het mij voorkomt, listigen Spanjaard te toetsen. Van harte wensch ik in deze te mogen dwalen, opdat het u niet te laat blijke, een' slang in uwen boezem te hebben gekoesterd. De Voorzienigheid, waarop wij beiden, schoon onder een verschillend geloof, ons vertrouwen stellen, behoede u genadig voor ongeluk en naberouw!
‘Wilt gij echter met zekerheid weten, lieve moons! of valdez edel denkt, u van harte bemint, en, gelijk gij zegt, onzen ondergang niet bedoelt, zoo stel zijne liefde eens op de proef, beweeg hem, het beleg onder een of ander voorwendsel op te breken, of ons ten minste de gelegenheid te gunnen, om eenige levensmiddelen, die schaarsch bij ons beginnen te worden, binnen te krijgen. Hieraan voldoende, zal hij toonen, u werkelijk te beminnen, en gij zult aan de Leidenaren, die besloten hebben, liever in ellende te versmachten, van gebrek om te komen, dan zich lafhartig over te geven, eene blijde uitkomst verschaffen. Slaat hij echter uwe bede af, dan kunt gij, mijns erachtens, ook genoegzaam overtuigd zijn, dat zijne fraaije woorden slechts een masker zijn, waarachter hij den bloeddorstigen en wraakgierigen aard zijner natie zoekt te verbergen, en dat de liefde, welke hij voorgeeft,
| |
| |
voor u te gevoelen, op verrena, zulk een' hoogen graad niet heeft bereikt, als bij u zou willen diets maken. Mijne echtgenoote voegt hier nog eenige regels bij, hetgeen mij hoop geeft, dat gij ons verzoek niet zult van de hand wijzen, maar de proef zult ten uitvoer brengen, die ons aller geluk moet bewerken, of u ten minste voor een te laat berouw behoeden.’
De Burgemeester, zijne voorlezing geëindigd hebbende, gaf van der does zijne goedkeuring over den inhoud des briefs te kennen, alleenlijk aanmerkende, dat het te vreezen stond, de listige Spanjaard zou, zelfs bij het afslaan van het verzoek zijner beminde, zulk' eenen glimp aan zijne weigering weten te geven, dat zij, door de liefde verblind, zijn waar karakter niet eens zou kunnen doorgronden.
Terwijl de twee heeren hierover spraken en de verzending van den brief bij eene eerstkomende gelegenheid vaststelden, kwam een bediende van van der does binnen en stelde denzelven een briefje ter hand, dat, onder zijn adres, uit het Spaansche leger was gezonden. Naauwelijks had hij het zegel opengebroken en eenige regels gelezen, of hij wierp het papier met verachting van zich, terwijl zijue oogen van toorn gloeiden. ‘Hoe! - riep hij met hevigheid en stampvoetende uit - durft die schurk mij nog vriend noemen?’ ‘Wie?’ vroeg van der werf, ‘matenesse de wybisma,’ ging van der does even toornig voort. ‘Die glipperd! verbeeldt hij zich, dat alle Leidenaars zulke lafhartigen
| |
| |
zijn, als hij? Durft hij mij den heiligen naam van vriend te geven? De Duivel is zijn vriend! Mogt ik den verrader slechts eens in een' uitval ontmoeten, maar neen, daartoe is hij veel te laf! Uit vrees voor gevaar aan lijf of vermogen, vlugt hij de stad uit, zoekt zijne dappere medeburgers, die den verrader verfoeijen, door list en vleijende woorden, in hunne trouw en standvastigheid te doen wankelen, en tracht op die wijze het vertrouwen van den Spaanschen Veldheer te winnen. Die ellendeling doet zijner natie schande aan; geen Neêrlandsch bloed vloeit hem door de aderen.’
Ook van der werf kon, ofschoon hij zijnen vriend tot bedaren trachtte te brengen, zijne billijke verachting niet ontveinzen tegen iemand, die zich een' edelman noemde, maar minder eergevoel bezat, dan de geringste burger.
Na den brief nog eenmaal ingezien en met verontwaardiging verscheurd te hebben, kwamen er eenige andere zaken, ambt en dienst betreffende, op het tapijt, en vervolgens namen de twee wakkere mannen afscheid van elkander, versterkt in hun edel voornemen, om de hun opgelegde taak, in weerwil der dagelijks aangroeijende moeijelijkheden, aan dezelve verknocht, met ijver te volbrengen.
|
|