Reis door de Elizeesche Velden
(1753)–Johannes Buma– Auteursrechtvrij
[Folio *2r]
| |
Opdragt aan de vier Elementen.TOen de bekende Hofdame van de Hertogin van Orleans, Ga naar voetnoot† door hare bruine ogen, en gitzwarte lokken, Lodewyk de Veertiende, in haar liefde knipjen verschalkt had, en altoos hoopte te houden, wilde het ongeluk, dat de zon van hare schoonheit door de Jaren, en 't Volewyks varen gehelyk eclipseerde, en de spons van Madame de Monte-span hare adorable charmes, wiste de denkbeelden van La Valieres schoonheit en omhelzingen, gehelyk uit het hert van den Lely-Vorst, in die nare omstandigheden van tyden, had die gedisgratieerde favorite, een geweldige zelfstryd, of zy voortaan de delices van de Galante Wereld zoude helpen consu- | |
[Folio *2v]
| |
meren, dan, of zy de droge, en smakeloze Clooster confituren, die met wy water besprengd, en in tranen van berouw geweikt waren, zouwde accipieren, maar in die vreeszelyke twee-stryd hield de geest het Veld, en La Valiere verkoos het Gevangenhuis der vrywillige zottinnen, (alias Clooster genaamd) voor de Hof vermaken, in zulk een jammerlyke twee-stryd ben ik ook, aan wien ik dit myn Werkje zal opdragen. Dediceer ik het aan de egte Zonen van Mars, die voor den Staat, het Ryk, vryheit en Godsdienst, het leven hebben opgeofferd, en in het Ryk der Doden altoos bezig zyn, om de gedane Oorlogs exploiten te herdenken, of aan andere ontmoetende Veld-heeren te verhalen, die zullen geen regard op myne Dromen, en ontmoetingen in de Elizeesche Velden nemen. Draag ik het op aan de Bastaard-kinders van den Krygs-God, aan die Messjeurs die (op de wyze der Vrouwen) het geweer in den mond, en de couragie in de hielen dragen, die gruwelyk vegten als het met volle boutellis, cristallyne pocalen, of naakte kamer-duifjes te bakkeleyen valt, die hondert maal in een dag de gouden strikken van hunne maagdelyke Degens met verwondering beschouwen, die zo geweldig van hunne daden (dog die in de Droom zyn voogevallen) opsnyden als of zy een Carta- | |
[Folio *3r]
| |
geensche Hannibal, Griekzen Alexander, en een Romeinschen Caezar en Pompeyus, als een bosje fyn gekorvene Endivie zouden opslikken, zonder eens vies te zien, of de beslykte schoen-zolen, of geborduurde laarsjes uit te spuwen, aan die geschilderde Helden durf ik het gansch niet opdragen, want vele van die blaas-kaken zouden hier zo klaar hunne portraiten zien, als een Ezel zyne lange gehoor-vangers in een stille beek beschout: en voor loon van myne beleeftheit, zouden zy my met het onzachelyk moordtuig van Mannelyke vloeken bedanken, en met formidable dreigementen belonen, en met zulke beledigende wapens zouw men een Boere Dogtertje in het hoyfak doen kruipen. Draag ik het Werkje op aan het Collegium Medicum, dat is gansch ongeraden, want in een der zamenspraken, die ik in de Elizeesche Velden hadde gehoord, tusschen een koppel Kemp-haantjes van Hippocrates, daar word van die twee Naneven van Galeen, die Lapzalvers van onze bouvallige levens hutten, die geprivilegieerde Mensche-slagters, wonderen van hunne buidelboorkonstige loopjes verhaald, en als een van de Medici my by tyd en nood eens onder zyne Doctorale vingers kreeg, mogelyk zoude hy my in ernst met de lange ellen toe meten, het schryfloon voor een comyk Historitje, dat myne pen â la negligence is ontvallen, | |
[Folio *3v]
| |
en men moet voorzigtig zyn met lieden, die ons leven in hunne handen hebben, ergo niet raadzaam aan de Medici op te dragen. Aan wien dan? Aan de Regtgeleerden, alzo weinig, want op het gezigt van die Heeren, verschrik ik, gelyk de haan in de fabel, voor de schaduw van een wapperend Vosse-vel, en als ik nog gedenk aan de Conscienscielose rekeningen, van zommige der gemantelde gauwaards, die eerder met een draagboom, dan met de pen schenen geschreven te zyn, dan ontroer ik my als een Boer, die een Compagnie smagtige Dragonders, of een Troep vagabonderende Heidens om zyn stulp ziet zweven, vele van die juridique swarte ongeluks Vogels, die Astrea de ogen zouden uit pikken, die het Corpus Juris voor de Bybel, Bartolus, en Baldus voor huis postillen gebruiken, vinden hier hunne beeltenissen, maar niet na hun behagen afgemaald, en wat zouw myn loon voor het herzen breken der Opdragt wezen, wanneer ik het ongeluk had om ooit weder in een hunner spinne-webben te verwarren? helaas! Zy zouden myn beurs (â la mode der Advocaten) met koevoeten forceren, niet om 'er de Munt-godin in te brengen, maar om haar nolens volens, by de tuiten 'er uit te halen, des zoude ik hier ook een blautje lopen, en een juridike grauw erlangen. Ik wierd ook eens te rade om myn Papieren kind aan de Hi- | |
[Folio *4r]
| |
story-Schryvers toe te wyen: maar wyl ik zonder klaar getoond heb, dat vele van die penne faenixen met elkander accorderen, als een geregts zaal vol Nordmansche getuigen, en overeenstemmen als de snaren van een ontstelde bier Viool, en dat die Heeren dikmaal de bytende mostaard van onwaarheit, en contradictie elkaar om de neus wryven, want yder van die Vogels zingt altyd niet na dat hy gebekt is, maar na mate, dat hy in een yzeren, of vergulden koy zit te Papegayen, en gulde-water drinkt, en wyn zopjes smult, of dat hy op een droog korsje pikt, en een teugje putwater drinkt, ô wat een onderscheid in de Schryvers. Voor die Matadoors van de Geleerde Wereld, haal ik het houtje ook op. Dediceer ik deze bladen aan den groten Bye-zwerm der Geleerden, het zy aan de Mathematici, Geografisten, Genealogisten, Philosophen, of dwepende Alchimisten, &c. &c. Alle te zamen (exept de goud mollen) yverige honing gaarders, die door vlyt, sweet, en tyd het merg uit alle bloemen hebben vergaderd, en aan de weetgierige Wereld mede gedeeld, gelyk de Bye-hoeders de honingraten, tot spyze of verkwikking voor allen uitstorten. Maar in den Opdragt aan alle die Geletterde, vind ik geen minder zwarigheit, want de Wiskonstenaars, die zyn met werktuigelyke Gereedschappen, en met onwederleggelyke bewysreden | |
[Folio *4v]
| |
altoos geoccupeerd, een Geograficus die de Vier Wereld delen onder het hol van zyn Engelsche Castoor besluit, die bemoeid zig niet met kleinigheden, wyl hy met Koningryken, en Staten speelt, als een opgeschoten Jonge met een hand vol knikkers. De Geslagt-rekenaars die zig beroemen om de Pallissaden van Eden om te rukken, en het Paradys in te dringen, die Uw beloven te tonen, op wat groen zootje Vader Adam Uwe Familje heeft op het touw gezet, of die U verzekeren om op Ararath te zullen klimmen, en uit de Geslagt-registers (berustende in dat oude behoud-schip der Wereld) de afkomst van een nieuw gebakken Graaf, of een vars gegorzelde Baron, of Marquis, konstig op te snuffelen, aan die Sinjoors, die beter pasten in een huisje zonder glazen, en gebilletteerd te zyn, dan losbandig langs 's Heeren straten te lopen, aan die logengieters refuseer ik een Opdragt van dit Boekjen. Eigene ik myne bladen (die meerder na Tabak, dan na de Lamp ruiken) aan de Philosofen van den ouwde of nieuwe datum toe, ô! Bloed! die getabbaarde, met alle hunne Leerlingen zyn veeltyds geoccupeerd met beschouwingen, en onderzoekingen, en altoos in twist, (waar door ze elkaar de baard, by hairtjes uitrukken,) wie of de grootste wysgeer was, de oude gryze Griek Aristoteles, of de Fransche Edelman | |
[Folio *5r]
| |
. . . . . Descartes, die geletterde zouden na myn Werkjen niet meer omzien, dan een Dode naar een Zonne-wyzer, of een blinde Man naar Uurwerk: en Madame de voorzigtigheit, (van vele geprezen en gevryd, maar van weinige ter Bruid verkregen) die waarschouwd my om het niet op te dragen aan de grootste Aardsbedriegers, die immer in den zots koy der Wereld omvlogen, namentlyk de Alchimisten, die goud in rook transformeren, en in die dollemans konst, de vleyende hoop omhelzen in het midden van het poesten, en stoken, en in het einde van de bezigheden, niets vinden dan asch, gebrokene smeltkroezen, ledige beurzen, een onberoide Vrouw, en Kinderen, en een moedernaakte armoede, ik volgde Mevrouwe Prudentia haar raad, en zag van de Alchimisten af, als een Askalonyt van een gebraden Ham. Neem ik een besluit, om het Werkje op te dragen aan de grote vliege zwermen van Auteuren, die alle weeken, miskramen van ongelekte Bere jongen, die door hunne geleerde Schriften aan honderd Comenie winkels papier verschaffen, voor peperhuisjes, zuikerdoosjes, of boterpannetjes, die om een hompie brood schryven, en dat Bakkers wildbraad met smaak op peuzelen: terwyl de Drukker door de speeten van hunne pennen, hazen en hoen- | |
[Folio *5v]
| |
ders in zyn kenken ziet omwentelen. Want men vind altoos Lieden die een zot Boek kopen, andere, die ze fray gebonden, als heiligen in een besloten Boek-kas bewaren, een derde zoort, die om de tyd te verorberen de zottises lezen: Ergo, Drukker, druk. Nu aan die Krukke-danzers van de (zo genaamde) geleerde Wereld, wil nog zal ik het niet opdragen, want ik zouwde (en niet zonder grond) vrezen, dat die menigvuldige Kraam-heeren, my uit loutere liefde, tot erkentenis en dankbaarheit, in een Berg van blauwe Boekjes, en andere Vaude Villes zouwden begraven, en dewyl ik by levende lyve, met die Caressen en honneurs zo weinig gediend ben, als een jonge en schone Freulyn, met een oud kuchend tweebenig bataillje Paard, daarom zal ik de Opdragt aan die lieve Penne-rotjes agter laten, om de Oly van myn levens lamp nog wat uit te rekken, en die Messjeurs aldus de kosten besparen, om my in hunne doorwrogte werken onder te dompelen. Na lang mediteren besloot ik om het Werkje (na de hedendaagsche mode) op te dragen aan een zeer aanzienlyk Heer, die door hoge geleertheit, edele geboorte of het bekleden van hoge Staats-Ampten gereputeerd was, of aan een die door het ronde Godendom begenadigd was, (dat ymand al grote merites, in deze gulden Eeuwe byzet.) Maar dewyl ik | |
[Folio *6r]
| |
in het hertje van deze loffelyke meditatie was, wierde ik door een goed vriend in dat voornemen gestoord, en zeide myn lieve stumpaard, meenje een glory-kroon op Uwe Schilders kruin te zetten, (die Uw zo weinig past als Vader Jupiter een gouden mantel,) om dat de Gewel van Uw romp-slompig Werkje, met de naam van eene der groten van den Lande pronkt? of benje in een troggelaar verveld, om een stekel penning te erlangen, daar de Groten zo resoluit met omsmyten, als de marmere standbeelden van Pasquin en Marforio, met snotte bellen, of hoopje hier door een teljoor lekker, kleerbeezem, of pluimstryker te worden, gelyk Monsr. Lachebek, en Sinjeur Zuurlip zyn? Wel neen, antwoorde ik aan myn verstandige vriend. Want ik ben geen Schryver, die door de haaktas van myn pen de aanbiddelyke Godin Pecunia, uit de Dïe-zak des Drukkers, nog uit de beurzen des Lezers zoek te lokken, om by my kost, en dak te vinden: ook ben ik niet hongerig na lof, gelyk N. N. na een ryke pleitzieke Boer. Want ik weet dat een hand vol beschuiten, de maag meerder te vreden stellen, dan een sluit-schip vol ydele en winderige louanges. Als ik nu de wyze raad van een getrouw vriend moet volgen, gelyk ik doen. Aan wien zal ik dit myn lievertje dan opdragen? aan een vergulden Ezel, die op twee poten langs | |
[Folio *6v]
| |
de kleine besteende straten voort trippeld, of in een vergulde leeren hangkamer, door twee moedige Ruinen wort behossebost? die de herzens en ogen in de nek staan? die zyn hoofd gebruikt, gelyk zyn Paruykbol, en Kapstok, om 'er een verzilverd Oyevaars nest (alias Paruik) op te stelpen, of een opgetoomde Castoor, met een gouden point d'Espange vercierd (propter Welstantiam) aan te hangen, aan die Sinjoors, (het zy in groot, of klein formaat) wil ik per force geen Opdragt doen, want, (lieve lezer!) wat roem wint een Schryver door de loftuiting van een ryken Weetniet, die alle zyne meritis opvist uit een hoog beswangert Cantoor, of de wortelen van een ouden stamboom, die in het fluweel, of brocard, met een gemaakt air pas, à pas voort marcheerd, en door die Conduite, en kleding zig by de Lincei der Wereld belachelyk, en by het weteloze grauw, ontzaglyk tragt te maken, maar de loftuitingen, die op een fluwele weefspoel zyn geweven, en door een aanzienlyke botteryk my worden toe gezwaid, die behagen my ook niet. Ten einde van myn raad zynde, nam ik het wanhopig besluit, om dit myn herzen popjen op te dragen aan de Poëten, (eerste zwarigheit,) draag ik het op aan de eerste grote Kamer-heeren van Apol, die by den Lier-God het jus Pilii hebben, die zo met lauwers overladen zyn, dat ze de gekroonde | |
[Folio *7r]
| |
kruinen nauwelyks kunnen omdrayen, die (dat zonde en schande is) voor een gering Klink-Digt, of amourette door gekroonde hoofden met juwelen van grote waarde zyn begiftigd, waar mede zy zig vercierden, als Apen met goudene ringen, of met considerable zommen zyn beschonken. Die gulde Torren van Parnas, zullen zig zo weinig met myn Werk, en Opdragt bemoeyen, als oudtyds de Vos zig bekommerde, of de boter heel schaars was, als maar de hoenders panteit waren. Twede difficulteit, draag ik het op aan die armhertige en lyderlyke krukke Ruiters des Digt-Vaders, die aan den voet van den Sangberg omhuppelen, en krioelen als verhongerde Veldmuizen om een Edamsche zoete melks kaas, die zo ryk gekleed gaan, als uitgeplonderde Boots-gezellen, die met het reisgeld van si vous plait, de weg na het Vaderland af leggen, aan die Poëten, die uit loutere menagie des nagts hunne Rymen gaar krabben by de heldere flambouwen van hunne Buurmans Kat (wyl zy zelf geen muize-vangers kunnen voeden,) of die by gebrek van puiske hare ogen, (en om de kandelaars niet met kaars smout te bedruipen) hunne Geleerde Digt-stukken schryven by het ligt van de Maan, ô louable invention! Noit kan ik (in Conscientie gesproken,) het niet opdragen aan die onbeschaamde Poëtische Logen-kramers, die alle voorhoofden van Corinti- | |
[Folio *7v]
| |
sche Metaal hebben, die om een Ducaton (met twee aanzigten) by Apollo, en de negen Zang-zusters zullen zweren, dat de Bruidegom, die naar een Tersites zweemt als een Hollandsche duit, op een duit, dat die Heer nogtans, een Adoon in schoonheit de loef afsteekt, en dat de Bruid, (die om gekust te worden, haar kopjen in een meelzak moeste steken) de Godin der liefde, in schoonheit zo verre overtreft, als een China's appel, een miswassen Hollandsche knol: aan die windbuilen, (die een houweel met steel en klauw, aan stukken zouden liegen,) kan ik het behoudens myn geweten, niet opdragen, want schoon die Messjeurs op de Bruilofts tafels, de Ortolans laten nestelen, de lang gebekte snippen, hunne jongen doen uitbroeden, en de getrouwde in fluweel, en zyden stoffen verstikken, zo weet ik dat zy, myn Opdragt niet anders zullen belonen, als met een lof kransje, dat verslenster is als een kinkels Bruiloftskroon, die tot een gaapstok der Boeren, en verwondering der DorpKinderen een maand à drie heeft in de lugt gewapperd. Om nu te besluiten aan wien ik deze glorieuse Opdragt zouwde doen, zo wierp ik het laatste plegt anker van myn hoop buiten boord, en het schynd te houden, in de kleygrond van een Drukker, (zo repousseerd my de nood om over de limiten te springen, die ik my in myn Opdragt | |
[Folio *8r]
| |
hadde voorgesteld.) Maar ey toch! is een Drukker niet een Broedhen van de Auteuren hunne eyeren? Die door zyn konst en vlyt de pykjes door de schalen doet byten, op dat zy in de Wereld zouden omscharlen. Maar het is jammer, dat die geparuikte broedhanen der letteren, zomwylen geen genoegzaam regard nemen, of zy niet op vuile eyers gezet worden, en zig luttel bekommeren (als 'er maar winst van koomt) of zy de eyers van sneuwitte swanen, van lelyk schreuwende Nagt-ulen, van roofzieke en stoute spreuwen, van geile muschen, van kuische tortels, of van zoet zingende Nagtegalen uitbroeden. Men vind' er by hoy en by gras wel een, die dat weinig verscheelt, want de leus van velen is, dupons le monde, s'il donne gain. Om de Boeren de koude koorts niet op het lyf te jagen, en van het kopen der Boeken af te schrikken, zo zal ik dat zegswoord onvertaald laten. Maar wat gebeurde? in het hertje van myn zorg der dedicatie, daar koomt uit de berookte schoorsteen van myn Schryf-kamer, een amicable stem, die my toe riep: Dediceer uw boekjen niet aan een Drukker, want die Messjeurs scheren de Schapen, en de Auteuren de Verkens, en door de toverkonst, van uwe pen zullen zy dikwils een Vet Osjen uit de grazige weide, in de kuip verhexzen, en een gemest Zwyn in het zout toveren, | |
[Folio *8v]
| |
nog een maal, niet aan die papier vermoorders, die U voor een blad â vier, (daar gy geen kinder pap-potje met stoken kund,) U, een geklopte schelling uit de zak pluizen zullen. Neen, onmooglyk niet aan de Letter-kokken, die een oud ongeagt Boek, dat gezogt word als een gortige Ham, met wat charlotten, of Roquebole opstoven, en voor een nieuw Boek opveilen, myn judicieuse Lezer weet dat ik door die twee Gaconsche delices, versta 1. een nieuwe Titul, die ogen doet schemeren, ende oren doet opsteken, 2. een andere Voorreden, die de Lezers merveilles doet hopen, of een andere Opdragt, aan een Perzoon die lange armen heeft, en daar door de oude opgewarmde soupe geen kleine luister byzet, nog zynder meer reden bazuinde de schoorsteen trompet, (die ik om reden verzwyge,) om uwe promenades in de Elizeesche Velden aan een Drukker niet op te dragen. Volg myn raad, (riep de berookte Orateur,) en dediceer uw Werkjen aan de Vier Elementen, dan zulje roem behalen. Want de Mensch, dat pronkjuweel aller Schepzelen, dat meesterstuk van den groten en ontzachelyken Maker, en dat wonder van al het geschapene, die werd met regt, van de Geleerden een kleine Wereld genaamd, niet alleen om dat 'er ontelbare wonderen, gelyk in het groot geschapen Rond zyn te vinden, maar ook om dat hy een gecombi- | |
[Folio **1r]
| |
neerde Machine is, die uit de Vier Hoofdstoffen bestaat, (ergo de mensch is een Elements Creatuur.) Let eens met my, (geduldige Lezer) wat zyn wy alle aan de Elementen die door des Scheppers wille en woord, uit niet geroepen, en voortgebragt zyn, niet verpligt? wat schuld van dankbaarheit legt niet op de Schouders van allen, aan onze algemene Moeder de Aarde, daar wy alle uit gesproten zyn, dat wy ook alle zyn, zo lang wy de adem des levens uitblazen, en waar toe wy alle ook zullen wederkeren: wanneer de Viand der natuur, daar al het vleesch voor bukt, door zyne onwederstaanbare magt, de band, die ziel en lighaam aan elkander strengeld, verscheurd. Ja aan de Aarde (zeg ik) die door duizenden van producten, die zy onophoudelyk uit hare milde schoot stort, alle redelyke, en redeloze Schepzels van dit golvig rond voed, en de Mensch door millioenen van cieraden vervrolykt, en door duizend dilacatessen verkwikt, een een onuitzigtbaar Schouw-toneel van wonderen aan allen vertoont. 2. Wat dank zyn wy niet verpligt aan de Lugt, waar in duizende van Vogels voltiseren, en waar door wy alle respireren? en zonder welke alles wat adem heeft kortelyk zouwde verstikken. Waar door onze lugt en levens Ga naar voetnoot* pom- | |
[Folio **1v]
| |
pen worden opgespannen, en het voed vogt des Levens gestadig een nieuw vier, en kragten ontvangt, en waar door alle kruiden, voor menschen en dieren groeyen en bestaan. 3. Geen minder verpligting hebben wy aan het Water, wyl de gantsche Wereld genoegzaam uit dat Element bestaat: dat ons een onnoemelyk getal van Visschen verschaft tot spyze, en lekkerny: maar ook het eenigst middel is, om door de Scheepvaart uit de afgelegenste Wereld delen de rykdommen en zeldzaamheden te bekomen. Zonder het water zouwde alles van dorst versmagten, of in een verbrand woestenie veranderen. 4. Het Vuur, het zy dat wy het algemene, of dat der alverligtende Hemel fakkel verstaan; die beide vele Eeuwen door het blinde Heidendom een Goddelyke eere en dienst is toegewyd. Wat dienst ons het eerste doet is bekend, wyl daar door meest alle spyzen eetbaar gemaakt worden, de metalen gesmolten, en tot duizenden van gereedschappen handelbaar gemaakt worden. Ontbrak ons de Zon, die grote koester Moeder der Aarde, waar door alles groeit en bloeit: wat een doodsche, nare en duistere Spelonk zouwde de Wereld niet worden? en aldus schielyk in een Chaôs veranderen. Die verpligtingen die wy aan de Vier | |
[Folio **2r]
| |
Ga naar voetnoot** Elementen hebben, by elkander overdagt hebbende, besloot ik dit Werkje met schuldige eerbied aan de zelve op te dragen, gelyk by dezen geschied, door J. BUMA. |
|