| |
| |
| |
9
Hutai ontving hem de volgende middag om twee uur in zijn grote vergaderzaal.
‘Prettig rondgezworven, Herr Piquet?’
Piquet zei: ‘Men taxeert een onbekend land naar zijn vrouwen. Ik moet zeggen dat Hongaarse meisjes schoon, lief en geheimzinnig zijn.’
‘En onze auto's boezemen vertrouwen en ontzag in,’ zei Hutai. Misschien bedoelde hij daar iets mee, en misschien sprak hij slechts uit ervaring, dat kon je bij hem nu eenmaal nooit raden. Hij scheen zich verder niet te interesseren voor de galante ondernemingen van deze ontdooide noorderling, maar begon voor de zoveelste maal papieren op tafel te leggen. Het waren alweer de gedrukte agenda's, maar ditmaal voorzien van getypte toelichtingen.
Precies op tijd, alsof ze het roken, verschenen Marton en de zwijgzame secretaresse met haar rare tikmachientje. De vergadering begon.
Punt 1: de namen van de uit te leveren misdadigers. (Dat was nog eens wat anders dan smokkelaars, zoals er eerst had gestaan!); 2: schadevergoeding vaststellen; 3: bindende overeenkomst bij volgende gevallen. (‘Toe maar’, dacht Piquet.); 4: contact met Interpol; 5: het installeren van een commissie; 6: verbieden van belemmerende bepalingen.
‘De eisen zijn verscherpt, kolonel,’ zei Piquet.
‘Dat maakt de zaak duidelijker,’ antwoordde Hutai doodbedaard.
‘Ik moet u nogmaals in beider belang verzoeken de oorspronkelijke agenda in omgekeerde volgorde te behandelen,’ zei Piquet, die iets begon te begrijpen van internationale conferenties.
Hutai had niets anders verwacht, en hij had daarom zijn wederwoord al klaar.
‘In ons rapport zijn de namen vermeld. De voornaamste misdadiger, genaamd Oras, kan desgewenst nader worden geïdentificeerd. Is uw regering bereid tot uitlevering indien wij alle gegevens bekend maken?’
| |
| |
‘Ik weet het werkelijk niet.’ Dit openhartige antwoord scheen de chef van politie te imponeren. Hij dacht even na en Piquet dacht na. Die had de gehele nacht nagedacht over zijn vondst in de archieven van Tasnadi. Illesne Raffa, dochter van de gekke vrouw Wimmerschnitz, zuster van de kwasie gekke Toth en werkmeid, spionne of handlangster van meneer Giso Baroz, bijgenaamd Oras, woonde op de bovenverdieping van een hotel, veegde daar gang en trappen, maakte bedden op en wist meer staatsgeheimen dan Hutai en al zijn detectives bij elkaar. Ze zou ook wel weten hoe het de arme Yaro Kiss en Bella Linde was vergaan. Ze zou alles wel weten!
Piquet dacht: Hutai vergist zich. Oras zit niet in Nederland, wat ze hem ongetwijfeld hadden wijsgemaakt. Hij zit midden in Boedapest, en Hutai weet het niet. Hij dacht het zo langzaam, dat hij voelde hoe zijn adem de woorden vormde. Later zou blijken hoezeer hij gelijk had.
Hij vroeg: ‘Mag ik vragen, kolonel, op welke gronden meent uw regering dat die Oras zich in Nederland bevindt?’
‘Dat weten we uit bekentenissen van een man die wij helaas te vroeg hebben opgehangen,’ zei de kolonel liefjes. Piquets adem stokte. Wie in Godsnaam hadden ze ondervraagd en opgehangen? Welke leugenaar had de klokkenmaker tot in de dood toe willen beschermen, en toen maar lukraak het eerste het beste buitenland genoemd wat hem inviel?
‘En waren de gegevens van die man juist?’
‘Onze dienst beschikt over meerdere gegevens, anders zouden wij uw regering niet hebben lastig gevallen.’
‘Misschien heeft Oras zich op het asylrecht beroepen, kolonel, wat weer niet mogelijk is als het een Nederlander is.’
‘Nee, het ís ook geen Nederlander,’ antwoordde Hutai met het geduld van iemand die een analfabeet iets tracht te laten lezen. Maar dan wenkte hij de secretaresse, die haar machientje sloot en gehoorzaam retireerde. De vergadering was weer geschorst. Hutai nam niet eens meer de moeite om het nog officieel te zeggen.
‘Ik zal u dan maar eens iets anders laten zien,’ zei hij met een grimmige uitdrukking op zijn breed gezicht, en zijn stoel achteruitschuivend ging hij naar zijn bureau, nam de hoorn van de telefoon en voerde een kort gesprek.
‘Komt u maar eens mee, Herr Piquet, dan zullen wij later onze | |
| |
agenda wel goedkeuren, denk ik zo!’
Ze liepen over een lange gang, zeiden niets en Piquet moest weer aan zijn ontdekkingen denken. De goede Yaro Kiss, althans de man die hij als zodanig had gekend, had hem ongetwijfeld behoed voor het mes van Baroz, had hem tussen de mazen van het net doorgewerkt en had zijn daad met de dood moeten bekopen. Zou Illesne daarom hebben gehuild? Wist ze toen al wat hen allen boven het hoofd hing? Inwendig moest Piquet lachen als hij dacht aan een ontmoeting met Illesne, die wel geen woord Duits of Engels verstond, maar die in het Hongaars zou gaan schreeuwen als ze plotseling het spook van de ongevaarlijke Zweed voor zich zou zien. Hij voelde er veel voor om Hutai maar eenvoudig in vertrouwen te nemen, Illesne te laten arresteren, de duivelse klokkenmaker als de geheimzinnige Oras te laten ontmaskeren en zo een klein beetje een Hongaarse nationale held te worden. Maar de gedachte aan Bella Linde weerhield hem. Eerst moest Illesne hem duidelijk maken waar Bella was, want daarvoor - hij wist het nu zeker - was hij teruggekeerd naar Boedapest. Voor het meisje Bella Linde, die hij alleen als een goede en niet verliefde vriend zou behandelen indien ze samen met Yaro Kiss in veiligheid zou zijn. Zolang hij het fijne van de zaak niet wist, zou hij er wel voor waken om Baroz aan de politie uit te leveren.
Ze stonden voor een kleine, stalen deur waarvan Hutai de sleutel had. Toen de deur was geopend ontdekte Piquet een lift. Tijdens de korte tocht naar de kelderverdieping, waarbij Hutai met beide handen de revers van zijn jasje vasthield, zodat het leek of hij zichzelf naar beneden trok, begon hij weer te praten.
‘Er is ons veel aan gelegen om die Oras in handen te krijgen, Herr Piquet, dat dient u te begrijpen. Hij is de hoofdman van een bende die belangrijke Hongaarse staatsburgers op verraderlijke wijze heeft gedood. Het is een schande dat wij hem nog niet hebben. We hebben alleen een aantal stille getuigen, die er niet om liegen!’
Hij opende de lift. Het was geen rommelhok met bezems waar ze in uitkwamen, maar een hal, keurig betegeld en met staaflampen hel verlicht. Voor een drietal brede gangen die in de hal uitkwamen waren hekken aangebracht. Voor de hekken stonden geuniformeerde, zwaargewapende mannen die strak in de houding sprongen toen ze de kolonel zagen.
‘Is L. 9 er niet?’ vroeg hij, schudde toen verstrooid zijn hoofd | |
| |
omdat hij Duits had gesproken en herhaalde zijn vraag in zijn landstaal. De hoofdman van de bewaking zei iets terug en schudde even het hoofd als bij een ontkenning, drukte op een knop, waarop een der hekken in de muur schoof.
‘Kom,’ wenkte Hutai en liep met Piquet een brede, stenen trap af die uitkwam in een vierkante kelder waar weer twee bewakers in de houding sprongen. Hutai herhaalde zijn vraag. Weer werd er ontkend. Nogmaals ging er een deur open en wat Piquet nu te zien kreeg was een brandschoon, nagenoeg kaal vertrek met een groot stalen bureau, een brandkast en drie stevige stoelen. Een monnik zou zich zijn cel niet kaler kunnen indenken.
Terwijl de kolonel aan het letterslot van de brandkast draaide, begon hij te praten.
‘Herr Piquet, ik zal u iets laten zien waarover u mij belooft te zullen zwijgen.’ Het was geen vraag die hij stelde, maar het lag voor de hand dat alles hier een bevel was.
‘U moet weten dat een onzer meest bekwame speurders opereert onder de code L. 9. Deze detective is belast met de zaak Oras. De misdadiger die L. 9 zoekt heeft een aantal belangrijke politieke figuren vermoord, want hij is een fascist en een handlanger van de ploert die Hitler heette. De mensen die zijn vermoord zeggen u niets, maar van enkelen zal ik u de namen noemen. Onder hen bevonden zich dokter Imre Kovacs, de briljante Stephanus Toth en de dappere fotograaf Kapitany. Namen die iedereen kent.’
‘Zo,’ zei Piquet.
Hutai had inmiddels de deur van de brandkast geopend. Hij trok een metalen lade uit een gleuf en nam er een langwerpig voorwerp uit, dat hij op het grote, lege bureau legde.
‘Dat is één,’ zei hij. ‘Hiermee zijn ze vermoord,’ en hij wees op het ding dat hij had neergelegd. Het was een ouderwetse paraplu. Zo een met een versierde porseleinen knop waarop roosjes waren geschilderd. Hutai draaide aan de knop, drukte toen op een veer en haalde een degen uit de stok.
‘Een misselijk wapen, Herr Piquet. We hebben het gevonden op het atelier van de arme Kapitany, die ermee werd doodgestoken. Maar wacht even, ik heb nog meer...
‘En dat is twee!’ En hij legde een stratenplan op tafel, nam het weer in zijn handen en hield het uitgevouwen tegen het licht, zodat Piquet de speldenprikken kon zien die erin zaten.
| |
| |
‘Dat hebben we in een leegstaand huis gevonden, waar hij een tijdlang zijn tenten had opgeslagen. Zijn knechtjes zijn dood. Ze deugden niet, maar het waren sukkels. Een ervan heette Ban. Antal Ban. Die is dood gevonden in een steeg, opdat hij niet meer praten zou.’
Piquet kreeg het warm. Zijn haat tegen Baroz de klokkenmaker die hem dit koopje had geleverd, deed hem bijna zijn houding verliezen.
‘En dit is drie,’ vervolgde Hutai. Met een koud en tegelijk theatraal handgebaar wierp hij een bruine map over de tafel. Een ambtelijke map met aan de hoek een scherp gevouwen ezelsoor. In zijn eigen handschrift zag Piquet daar de naam op staan van B. Linde.
‘Zie,’ zei Hutai, ‘zie eens aan hoe brutaal de vent is doorgedrongen in de destijds levensgevaarlijke kantoren van het bevolkingsregister. Hij heeft kans gezien om de vrouw op te sporen die Kapitany gegevens verstrekte over hen die na de bevrijding van belang konden zijn. Want kijk eens even... kijk eens even...’ En de kolonel wendde zich naar de brandkast om terug te keren met een grote enveloppe, waaruit hij enkele negatieven van een filmrol haalde met afdrukken van foto's.
‘Dat is dan vier,’ riep hij. Hij legde een paar foto's op tafel. Het waren vergrotingen op hoogglanspapier van de kiekjes die Piquet destijds had gemaakt. Een ervan vertoonde een sterk bewogen kop van Illesne met op de achtergrond het regeringsgebouw. De tweede foto gaf het gebouw te zien, scheef in het beeld, maar haarscherp. De derde foto was op dit papier niet minder fraai dan een filmfoto: een dubbelportret in een spiegel van een sterretje dat aandachtig op haar wat geheven vingers zat te kijken. Het was de opname die Piquet vanaf het balkonnetje had gemaakt, nadat hij op een schuurtje was geklommen en toen door het raam had gegluurd.
‘Vakwerk,’ zei Hutai. Piquet spitste zijn lippen en knikte nadenkend zonder aan iets anders te denken dan aan de kleine, gedeeltelijke afdruk van deze foto die de arme Yaro Kiss zo dolblij had gemaakt. Hij wist het nog goed, dat gelieg en gedraai van Kovacs, die de arme schilder - of wat deze in werkelijkheid dan ook geweest mocht zijn - had wijsgemaakt dat Bella Linde dit portretje zelf had gestuurd.
‘En dan heb ik nog wat, Herr Piquet.’ Er kwam weer een | |
| |
enveloppe op tafel. Piquet wist niet of hij lachen of huilen moest toen de boze kolonel er met enige minachting de inhoud aan een punt uithaalde.
‘Dit is vijf.’ En ‘vijf’ was een zijden doek, een hoofddoekje waarop een dilettant met vetkrijt een hart, een pijl, een krans zogenaamde bloemen en een letter P. had getekend.
‘Meneer deed aan de liefde,’ zei Hutai, die de doek uitspreidde en toen zijn korte, vierkante handen aan zijn jaszakken afveegde, alsof hij vies was van deze sentimentaliteit.
Het was even stil. Heel stil zelfs, want de kelderverdieping lag geïsoleerd. Je hoorde een der soldaten ademhalen. Achter de hekken werd behoedzaam gekucht. Piquet dacht aan Illesne.
‘En nu zes,’ riep de chef van de geheime politie zegevierend. Hij haalde weer een enveloppe uit de lade, stak er zijn hand in en haalde er twee grote foto's uit. Abstracte figuren op het eerste gezicht, maar toen Piquet scherp toekeek, herkende hij de sterk vergrote, tot in het belachelijke toe vergrote afbeeldingen van vingerafdrukken.
‘Dit zijn vuile handen, zijn duim en zijn wijsvinger. Het zal niet veel moeite kosten om hem te identificeren. Zonder enige twijfel werkt de schoft internationaal. Er moeten natuurlijk nog veel meer bewijzen zijn; stille getuigen zoals wij hen noemen. Er is veel vernietigd. Zo is het ons niet gelukt om de juffrouw waar hij een sjaal voor bekladde en die hij meenam naar het atelier van de fotograaf, op te sporen. Na de moord op Kapitany heeft hij in de donkere kamer de negatieven gestolen en de vingerafdrukken, als die er zijn geweest, meegenomen. Het is maar goed dat een van zijn handlangers heeft doorgeslagen. Jammer dat ze hem te gauw hebben opgehangen, want ik was hier toen nog niet. Ik zou de vent wel even aan het spreken hebben gekregen. De muren zijn hier dik en voor gillen en jammeren ben ik na de oorlog niet bang meer, Herr Piquet.’ Snel voegde hij er achter: ‘Vergeef me dat ik dit zeg, maar soms moet men hard zijn, waar of niet?’
‘Ja, ja, natuurlijk,’ antwoordde Piquet en hij stak zijn handen in zijn zakken en wachtte op een nekschot.
‘Helaas,’ riep Hutai, en hij keek bijna spottend naar de zes voorwerpen op het bureau, ‘ontbreekt er nog iets. We weten hoe hij heet, maar niet waar hij woont en hoe hij er uitziet.’
‘Hij heette toch Oras, kolonel?’
| |
| |
Het leek alsof Hutai zou gaan lachen. ‘Och, waarde collega, laat u zich niet misleiden. Onze duivelse klokkenmaker heette anders. We hebben het van de sukkel die te vroeg moest bengelen en we hebben het nog van meer kanten.’
Piquet moest zich bedwingen om niet te gaan schreeuwen dat ze zelf sukkels waren. Wie hadden ze ontijdig opgehangen? Waarom hadden ze die Oras, die rotklokkenmaker, die vreselijke Giso Baroz niet gewoon gearresteerd? Ze waren gek!
Hutai begon de paraplu, de foto's, de sjaal en de vingerafdrukken weer in te pakken en op te bergen. Hij sloot de lade en de brandkast, en kwam langzaam op Piquet toegelopen.
Het leek op goedig brommen toen hij weer ging praten, maar dat kon ook iets vreselijks betekenen, daar kwam je bij de kolonel niet achter.
‘Luister goed. Ik zal u de naam noemen, maar dan zendt u deze door met een verzoek om uitlevering, afgesproken?’
En toen hij geen antwoord kreeg, deed hij maar of hij dat wel had gekregen.
‘Langström,’ zei hij. Piquet had geen adem meer.
‘Met een umlaut op de o,’ zei Hutai om secuur te zijn.
De hekken gingen weer open en dicht. De lift bracht Piquet naar de wereld terug. Hij kreeg een handdruk, werd afgeleverd aan Marton die hem een nieuw ontspanningscentrum voor de jeugd wilde laten zien, maar excuseerde zich omdat hij voorgaf een onderhoud te zullen hebben met de chef van het archief, met kolonel Tasnadi. En die was openlijk blij dat hij zijn Hollandse gast weer eens zag verschijnen. Die twee hadden een merkwaardig contact met elkaar. Als de omstandigheden hun het openhartig spreken niet hadden belet, zouden ze elkaar wel meer te vertellen hebben gehad. Nu bleef het bij kijken naar de stadskaart en bij het loven van de Hongaarse koffie.
‘Jaja, u bewondert ons systeem, Herr Piquet. Ik zie het wel!’
Piquet lachte en bewonderde hoofdzakelijk zijn eigen inval, om zich zo snel mogelijk veilig te stellen. Er was maar een woord van de misdadige klokkenmaker voor nodig om hem, Piquet, nogmaals naar de kelder te laten gaan. Maar dan letterlijk en figuurlijk. Hutai zou niet aarzelen om in te grijpen en de Nederlandse regering te melden dat gevolmachtigde Piquet (die de eerste letter van zijn naam stom genoeg op het hoofd- | |
| |
doekje van een meisje had durven tekenen) wegens spionage zou worden gearresteerd. Als de ambassadeur de stille getuigen zag, zou hij verder zijn mond wel houden.
Hij bewonderde dus weer de kaart met de duizenden lampjes, drukte hier en daar op een knop, amuseerde zich om de glunderende Tasnadi, die eindelijk eens belangstelling kreeg, en wierp drie lichtcirkels om het huis van de klokkenmaker. Hij probeerde om uit het warnet van straten, steegjes, lanen en pleinen wijs te worden. Hij zocht de weg die hem zo spoedig mogelijk buiten het bereik van een eventuele afzetting zou kunnen brengen, indien Baroz alarm zou slaan.
‘Als ik u iets kan uitleggen...’ begon Tasnadi al, maar Piquet had de knoppen losgelaten en zei dat hij na eindeloos confereren zo schaamteloos was om naar koffie te verlangen.
‘Hongaarse koffie,’ zei de man met verlegen trots. Hij stak vriendelijk een vinger op, alsof hij wilde zeggen dat zijn bezoeker maar even had te wachten. Toen ging hij vlug naar het nevenvertrekje waar hij vast en zeker een gasstel, een koffiepot en nog andere huishoudelijke zaken zou hebben staan.
Piquet had hem bij dat gebaar van top tot teen opgenomen, onmerkbaar loerend naar de koppelriem waaraan een lege hulster soepel schommelde. Tasnadi was nog niet weg of Piquet trok de laden uit van het bureau. Hij opende een smalle klerenkast en zag een revolver op een plank liggen. Hij riep dat hij heel even naar de heer Marton moest gaan voor een afspraak.
‘U kunt bellen,’ riep Tasnadi. ‘Eerst 33 en dan...’
Maar Piquet was al verdwenen. Hij passeerde de wachters op de gangen die hem al kenden en hem niets in de weg legden. Hij riep een taxi aan, liet zich tot vlak bij zijn hotel rijden en ging te voet verder. Hij ging naar zijn kamer, pakte zijn voornaamste bezittingen in zijn zakken, ging rustig de straat op en had maar vier minuten nodig om dat andere hotel te bereiken waar juffrouw Raffa volgens het kaartsysteem moest werken.
De portier verwees hem naar de informatie waar een jong, blond meisje zuiver Duits sprak. Zijn smoesje zou bij een meer geraffineerde kracht niet zijn opgegaan. Hij vertelde dat hij Fräulein Raffa nog bedieningsgeld moest geven, maar dat ze niet meer op de kamer was waar hij haar het laatst had gezien. Het meisje telefoneerde met een hoofdjuffrouw, gelukkig zonder de reden van het verzoek te noemen. Fräulein Raffa was | |
| |
boven, vijfde etage, of anders in haar kamer, dienstgang drie, kamer vijftien.
Piquet zei dat hij het alweer wist en ging rustig, zacht in zichzelf fluitend naar boven. Zonder te aarzelen betrad hij de dienstgang. Hij kon het zien aan de kale lopers. Zonder kloppen opende hij deur vijftien. Hij stond in een bijna leeg vertrekje waarin een halfopenstaande deur toegang gaf tot een kamertje, waar een kraan was opengezet. Snel trok hij de stop uit de telefoon, draaide de sleutel met het koperen nummer, die aan de binnenzijde van de deur zat om en wachtte. Hij zag in het nevenvertrekje schaduwen bewegen, die als vogels over de vloer fladderden. Het meisje trok haar manteltje aan. De vogel kreeg een dopje op de kopveren. Het meisje zette haar mutsje op.
Nu gaat ze haar lippen verven, dacht Piquet. Het werd heel stil. Een paar maal tikte er iets op een plaat. Nu zou ze haar tasje sluiten. Ziezo... een... twee... drie... vier... vijf... zes...
Illesne Raffa kwam binnen, schrok en bleef boos en verbaasd staan.
‘Heeft u om mij gevraagd?’ vroeg Piquet in het Duits, zich al bezinnend op doeltreffende gebarentaal. Haar antwoord ontmaskerde haar.
‘Hoe komt u erbij? Wie bent u? Wat wilt u?’ Ze nam de hoorn van de telefoon en draaide.
‘U spreekt voortreffelijk Duits, juffrouw Raffa.’
‘Hallo... hallooo...’ ze sloeg met haar vinger op de knopjes van het toestel. Het rinkelde.
‘De stop is er uit,’ zei Piquet en liet haar de knop met de vier pennetjes zien, die hij uit het contact had getrokken.
‘Ik heb de deur afgesloten. Ik heb een revolver bij me, en daar schiet ik mee als u mij niet heel gauw vertelt wat er met Bella Linde en Yaro Kiss is gebeurd.’
Illesne keek hem aan, liet haar handtasje op de grond vallen en week achteruit, maar boog daarbij het hoofd naar voren om haar indringer goed te kunnen bekijken.
‘Ik ben nog levend, nog niet vermoord,’ zei Piquet.
‘Langsttt...’ hijgde het meisje. Ze slikte, schepte adem en dreigde neer te vallen. In haar radeloosheid rukte ze een sprei van het bed en bleef daar mee in haar handen staan, alsof ze | |
| |
naakt was en zich nu in een lap moest hullen.
‘Ja, juist, Langström. Wat zegt u daar wel van? En wat zal uw goede vriend daar wel van zeggen?’
‘Ik... ik heb u gered, geloof me Herr Langström... Stephan Toth wilde u doodsteken. Ik was even onwetend als de arme Bierbaum die ze hebben opgehangen...’ Omdat Piquet de revolver te voorschijn haalde, sperde ze haar mond en ogen in waanzinnige angst open.
‘Nee... nee, oooo Herr Langström... Oooo Herr Langström...’
‘Waarom spande je dan met die schurk samen? Je deed meer dan alleen zijn vloer vegen, Illesne Raffa!’
‘Ik hield van hem... O toe, doe bitte... bitte... die revolver weg. Ik heb u beschermd. Zijn eenzaamheid en de mijne hebben ons toen tot elkaar gebracht, geloof me, geloof me! Als u mij aangeeft dan word ik opgehangen... Oooo Herr Langström, mijn beste Herr Langström...’ Ze huilde en de beddesprei gleed uit haar bevende handen.
‘Ga daar in de vensterbank zitten,’ beval Piquet. Hij schoof met zijn voet haar handtasje naar zich toe, bukte zich en gooide de inhoud over de grond. Er zat niets bijzonders in. Met haar hoofd tegen de middenspijl van het raam en haar beide handen plat naast zich op de vensterbank gedrukt, begon het doodsbleke meisje te praten.
‘Ik weet dat hij de brug had doorgezaagd om ze allemaal kwijt te zijn. Ik weet nu alles, maar toen niet. Pas na de dood van die fotograaf ben ik alles gaan combineren. Maar toen hij mijn broer had vermoord en die arme Kovacs, ben ik gaan nadenken. Ik heb u gered, geloof me dat ik gepraat heb en gepraat en gepraat...’
‘Wie was Kovacs?’
‘Doe die revolver alstublieft weg, Herr Langström, want zo kan ik niet praten. Ik weet niet wie Kovacs was. Dacht u dat ik iets wist? Ik heb hem leren kennen in een café waar hij kwam als hij eenzaam was.’
‘In Het Vossenhol?’
‘Ik weet het niet meer. Hij was eenzamer dan u zult begrijpen. En liefde laat zich niet door feiten alleen wegcijferen. Anders zou ik hem alleen nog maar haten. Dan gaf ik hem aan, Herr Langström, dat zweer ik, dat zweer ik...’
| |
| |
‘Waar is Bella Linde?’
‘Ik weet het niet,’ huilde ze.
‘Was het zijn liefje?’
‘Ach nee, ze hebben u bedrogen. Hij zit nu toch in een val, dat begrijpt u toch! Hij is de enige die over is van die troep. Als ik hem helemaal in de steek laat, dan zal hij ook op mij wraak nemen. Als u mij doodschiet, dan zal hij...’ ze aarzelde.
‘En nou als de bliksem zeggen wat je denkt... vlug!’
Piquet vloekte en hief het wapen op, omdat er iemand zachtjes over de gang liep. Illesne sloeg de handen voor haar gezicht en fluisterde dat hij het portret van Herr Langström naar de politie zou sturen. Het paspoort, de pasfoto die Kovacs nog had gemaakt had hij afgepakt. Bierbaum was ook op die manier aan de galg gekomen. En Bierbaum had nog het minste gedaan. Hij was Nazi geweest, en dat was alles. Bij de politie keken ze niet zo nauwkeurig.
‘Ik zal u immers nooit kwaad willen doen,’ zei ze gesmoord. Het leek of een kind een tijger geruststelde.
‘En zijn alle anderen dood? Spreek op juffrouw Raffa!’
‘Ja.’
‘En heeft u dat niet kunnen verhinderen?’
‘Hoe zou ik. Het gebeurde allemaal buiten mij om. Niet schieten Herr Langström, ik ben zo bang voor u.’
‘Zeg dan eindelijk waar Bella Linde woont.’
‘Die kende ik immers niet.’
‘En waar kan ik mijn foto en dat paspoort dan vinden?’
‘Die heeft hij verstopt.’
‘Ik heb haast,’ zei Piquet. ‘Ik vraag het nog eenmaal en dan schiet ik je door je magere lijf. Waar is dat paspoort?’
Illesne huilde wild in haar handen. Ze strekte een arm uit, als wilde ze een kogel afweren. Daarna riep ze hees en met een hoge, hysterische stem, dat ze alles zou zeggen. Alles. Alles.
‘Maar ik verraad hem en lever hem aan u uit. Ik heb van hem gehouden en ik houd nog van hem. Dat paspoort heeft hij verstopt onder de tegelplaat van het kacheltje in de schuur, rechts van de brug die hij toen doorzaagde. Dat was zijn schuur. Hij werkt als boerenknecht en handelt in paarden. Niemand kent hem daar.’
| |
| |
‘Een veelzijdig man, onze klokkenmaker,’ hoonde Piquet. En toen gebeurde er iets vreemds. Illesne staarde hem met wijd open ogen aan en zei hard: ‘Ik vervloek jou. Ik zou willen dat je me nu maar doodschoot.’ Het leek wel of haar plotseling iets duidelijk werd, waaraan ze niet had gedacht.
Piquet nam de telefoon van het tafeltje, draaide de sleutel om en zei: ‘Begrijp me toch. Mensen als hij verpesten de wereld. Ik zal proberen om geen geweld te gebruiken, maar dat doe ik dan voor jou, omdat je me misschien echt hebt willen redden. En vertel me nu maar wie Miklos Barath is?’ Hij zag haar aarzelen. Toen zei ze met een hese, matte stem: ‘Die naam heb ik nooit gehoord.’
Piquet overtuigde zich dat er nergens een uitgang was, en zei terwijl hij met de telefoon onder zijn regenjas het kamertje verliet, dat ze zich koest had te houden, omdat een schot van zijn hand altijd een gaatje maakte. Toen sloot hij haar op, zette de telefoon in een muurkast waarin allerlei rommel stond en verliet rustig door de achterdeur het hotel. Ze zou zich het eerste uur wel koest houden. Daarna mocht ze bonken en om hulp roepen en een mooi verhaal ophangen over een onverlaat die haar had willen overrompelen. Maar hij had geen kans gekregen. Gelukkig maar.
Ofschoon hij haast had, was Piquet gedwongen tot bezadigd nadenken, alvorens hij ging handelen. Het plan om regelrecht naar de aangeduide schuur te gaan verwierp hij. Illesne zou intussen haar beminde klokkenmaker kunnen opbellen. Dat moest tot elke prijs worden voorkomen. Hij moest de vent wel uit zijn winkel gaan halen en hem dwingen om... ja, om wat te doen? Netjes in de pas naar het schuurtje te wandelen? Braaf met de handjes in de lucht? Was het niet beter om Giso Baroz in een kamertje achter de klokkenwinkel dood te schieten en dan zelf de schuur uit te kammen? Dan was het mogelijk dat er nooit een haan over de dader zou gaan kraaien. Hoogstens zou Illesne haar oude, dode minnaar komen bewenen met de mededeling dat Langström het had gedaan. En daarvan zou Hutai niet vreemd opkijken. Er zou een kogel in een enveloppe worden gestopt. Een stille getuige meer of minder kwam er nu niet meer op aan. Als Piquet dan | |
| |
maar vlijtig naar Den Haag telefoneerde en om de uitlevering van Langström bedelde, waren ze hier in Boedapest al lang gelukkig met zijn medewerking. Dan zou - o ironie - de agenda ook volgens de Hongaarse volgorde kunnen worden afgewerkt.
Maar dat zou allemaal te mooi zijn.
Piquet liet zich met een autobus naar het centrum rijden. Daar stond in de prille middagzon de kleine, wat vervallen winkel van de grote moordenaar tussen de barokke gevels van de eens zo statige huizen. Het licht speelde vriendelijk door de etalagekast, beroerde antieke uurwerken, verschoof in lome slingers, weerkaatste in bolle wijzerplaten en scheen op het pluizige hoofd van de klokkenmaker die achter de toonbank over zijn werk zat gebogen. Dat kleine ondiertje lette niet op de man die naderbij kwam en voor zijn uitstalkast bleef staan. Hij was het gewend. Piquet keek om zich heen. Hij zag enkele mensen wandelen. Er naderde een auto. Verder was alles rustig.
‘Ik moet wel handelen,’ dacht Piquet. ‘Ik zit in een val.’ Toen hij bij Baroz naar binnen ging, was hij ervan overtuigd, dat geen mens op hem had gelet.
De klokkenmaker zat te werken. Hij liet een antiek klokje snel aflopen en luisterde aandachtig naar de klank van de klepel, die op een zilveren bel neerkwam.
‘Goedendag, heer Oras,’ zei Piquet en hij tastte naar de revolver. De klokkenmaker keek op. Zijn gelaat was dat van een bekeerde duivel.
‘We zullen kort moeten zijn, Herr Giso. Ik ben gewapend. Vertel me zonder een seconde tussenruimte waar Bella Linde is. Denk erom dat ik zal schieten.’
De klokkenmaker keek hem aan, nog glimlachend, als moest hij de woorden van zijn aanrander overdenken.
‘Ik wacht niet lang,’ dreigde Piquet. De klokkenmaker werd elke seconde argelozer. Hij legde het uurwerk waarmee hij had zitten morrelen, neer, vouwde beide handen om zijn kin en leunde met zijn ellebogen op de toonbank. Hij zei iets in het Hongaars, zangerig en nadenkend.
‘Jouw ploert,’ zei Piquet. Hij werd razend over dit komediespel. Wat moest hij beginnen als dit sluwe monster in deze rol zou volharden! Neerknallen was het enige. Maar Boraz G. zoals er op de winkelruit stond geschilderd, klapte in zijn handen, drukte een vuist tegen zijn voorhoofd en maakte met Hongaarse | |
| |
klanken duidelijk, dat hij Piquet meende te herkennen. Hij klakte met zijn tong tegen zijn hoofd... waar was het ook weer, wie bent u ook weer... De gebarentaal overtrof het zangerig Hongaars.
‘Ik weet waar je mijn pas hebt verstopt,’ zei Piquet zo beheerst mogelijk. ‘Ik tel tot tien. Een... twee... drie... vier...’
Kleine toevalligheden kunnen een mensenlot veranderen. Er wandelde een jonge dame voorbij de etalage.
‘En smoel dicht,’ zei Piquet, want de winkeldeur werd opengeduwd. De juffrouw kwam ongetwijfeld over haar horloge praten. Piquet was haar voor. Hij gespte zijn eigen polshorloge af, legde het op de toonbank en wachtte met een waarschuwing in zijn ogen.
Vaag verwonderd keek de sluwe Baroz hem aan, opende het horloge met een pincet, legde het onder een microscoop. Enkele seconden lang was het stil. Toen zei een vrouwenstem naast hem op zachte toon in het Duits: ‘Doe je handen zonder revolver op je rug, Paul Piquet. Ik ben gewapend met een revolver in aanslag. Buiten staan rechercheurs om je te arresteren als je fouten zou maken. Nu ben je nog te redden. Luister naar mij.’
De klokkenmaker keek nogal vreemd, schoof het horloge naar Piquet toe en lachte verlegen. Piquet merkte het nauwelijks meer. Hij voelde een onzichtbare vuist door zijn lichaam slaan. Het begon in zijn maag en eindigde in zijn hoofd, waarna de vuist hem als bij de haren optrok, om hem als een marionet te doen wankelen. Eerst een kwartslag om en toen gehoorzaam naar buiten. Maar tussen die twee bewegingen in stond hij oog in oog met Bella Linde.
Ze was dus toch zijn geliefde en waarschijnlijk de doodsvijand van Illesne Raffa, dat andere liefje van de klokkenmaker.
‘Stap in die auto die daar staat,’ zei Bella, toen ze buiten waren gekomen. Hij vond het geraden om haar bevel stipt op te volgen, omdat verzet niet meer zou baten. De klokkenmaker was hem te slim af geweest. Iemand moest Bella Linde, wier rol hij nu ook niet meer begreep, tijdig hebben gewaarschuwd. Dat kon alleen Illesne zijn geweest.
‘Ik heb u altijd willen helpen. U en Yaro Kiss,’ zei hij | |
| |
schouderophalend. Ze antwoordde niet, startte de kleine auto en stak haar hand uit.
‘Revolver,’ gebood ze.
‘Waarom?’
‘Omdat je niets hebt te schieten en omdat het dragen van wapens verboden is. Wees verstandig. Wat kunnen ze je ten laste leggen zonder wapen? Je mag je horloge toch laten nakijken? Je mag toch met meisjes uitgaan? Dat wilde je toch zo graag?’
‘Daar dan,’ zei hij, en gaf haar de revolver. Hij zei: ‘Vier jaar geleden holde je als een gek die kroeg uit toen ik de naam van de klokkenmaker noemde, en nu knap je zijn vuile zaakjes op.’
‘Welke vuile zaakjes?’
‘Het doodsteken van Kapitany. Het vermoorden van Kovacs die Ban heette. Waarschijnlijk vermoordde hij hen allebei. Het vermoorden van de raadselachtige Toth, die Raffa heette en een broer was van Illesne, jouw vijandin. Ze heeft me tenminste nog verteld waar jouw klokkenmaker mijn portret heeft verstopt. Breng me maar naar de politie, dan zal mijn verhaal meer effect hebben dan een revolver. En gaat het lot van die arme Yaro Kiss je dan niets meer aan? Welke rol je ook speelt, denk erom dat ik ditmaal geen zwerver meer ben, maar een gevolmachtigde van mijn regering.’
‘Daar denk ik doorlopend aan,’ zei Bella Linde op een beleefde toon.
‘En dan alle feiten uit mijn herinnering, denk je daar ook niet aan, Fräulein Linde? Heb je de arme Yaro Kiss of hoe hij dan in werkelijkheid mag hebben geheten, ook voor het gemak verraden terwille van je klokkenmaker?’
Bella zei: ‘Mijn herinnering vertelt me dat je mij aardig voor de gek hield toen je me in dat restaurant vertelde een Zweed te zijn die Langström heette. Ik liet de pianist het Zweedse volkslied spelen, en jij herkende het niet. Je noemde ook de schuilnaam van de misdadiger die mij belaagde, - Klokkenmaker - zei je. Had ik je soms moeten vertrouwen, jij, die foto's van me maakte, die me besloop en bespiedde?’
‘Ik gaf je alle kaarten terug die de klokkenmaker uit het archief had gestolen, na de man te hebben vermoord.’
‘Dat is het nu juist, waarom ik hier naast je in een auto zit,’
| |
| |
antwoordde het meisje. ‘Dat was juist het meest waanzinnige van alles. Als je dat niet had gedaan, zou je bij je terugkomst in Boedapest na twee dagen spoorloos en voorgoed zijn verdwenen.’
Piquet werd woedend en verdrietig tegelijk. Hij bekeek het meisje van terzijde. Ze was vier jaar lang zijn ideaal geweest. Ze werd een beeldmooie vreemde voor hem: een dierbare vijandin waarvan hij niets begreep.
‘En Yaro Kiss?’ vroeg hij. Ze glimlachte, reed met een snelle vaart door de buitenwijken van de stad, matigde vaart en vroeg waar hij heen wilde. Hij zou toch wel een doel hebben!
‘Niet meer,’ antwoordde hij, zich beradend om uit de auto te kunnen ontsnappen.
‘Zeg me waar je naar toe wilde gaan. Met het vermoorden van de klokkenmaker zou je alleen wraak hebben genomen. Dat kun je me niet wijsmaken. Kom, wees verstandig en vertel waar je naar toe wilde gaan.’
‘Mijn revolver terug. Dan praten we verder.’
Ze bracht de auto tot staan, dacht na terwijl ze Piquet aankeek. ‘Ik zie geen misdadiger in je,’ zei ze. ‘Ik weet dat je mij wilde redden uit handen van de klokkenmaker. Je gaf me de archiefkaarten terug. Dat is het gekste wat een mens zich voor kan stellen. Eerst mensen doden, inbreken, spioneren, op roof uitgaan, en dan de papieren teruggeven waar alles om was begonnen.’
‘Je hebt Yaro Kiss verraden,’ zei Piquet. ‘Je probeert me op een dwaalspoor te brengen, de klokkenmaker te redden en...’
‘Inderdaad,’ zei ze. ‘Ik tracht de klokkenmaker te redden, maar je krijgt je revolver als je me naar de plaats brengt waar je heen wilde gaan. Was het geen vrouw die je de weg wees? Zei je niet iets over een vijandin van mij... een medeminnares misschien?’
‘Ik kan me twee jonge vrouwen die op die oude gluiperige Giso Baroz verliefd zijn, alleen maar in de Balkan voorstellen. Maar goed, ik ga naar de plaats waar ik mijn paspoort kan vinden. Ik bedrieg je niet, want ik was... nu ja, niets.’
‘Verliefd op me, wilde je zeggen. Stom van je om verliefd te worden op een onbekende. Pak aan, hier is je wapen. Wijs me nu de weg.’
Hij stak de revolver in zijn zak, keek somber voor zich uit en | |
| |
zei: ‘Over twee uur zijn we er al. Intussen zal de politie mij zoeken. Ik hoop dat ik de weg nog kan vinden. Het is bij de brug die destijds door Oras, Baroz bedoel ik, zo vakkundig werd doorgezaagd. Rijden maar, Bella Linde!’
Maar hij hoefde de weg niet te wijzen. Ze draaide de wagen een zijlaan in, sneed omwegen af en voerde de snelheid op. Hij zei alleen nog, dat hij haar waarschuwde voor een ontmoeting met de klokkenmaker. Ditmaal zou hij schieten, daar kon ze op rekenen. Verliefdheid was er werkelijk niet meer bij. ‘Onthoud dat, Bella Linde!’
De tocht duurde langer dan Piquet had gedacht, maar opeens zette ze de wagen in een berm, achter struikgewas, wenkte haar begeleider op een smalle heuvel te komen en toen stond hij voor het landschap uit zijn herinnering: de smalle zandpaden, de boerderij, het bos, de brug en de schuur.
Er was nergens een tweede auto te bekennen en het was moeilijk aan te nemen dat Giso Baroz, die zo leep kon glimlachen en zo voortreffelijk domino spelen, ook nog de kunst verstond om als een heksenmeester van Boedapest naar deze Bloksberg te vliegen.
Ze naderden de boerderij waaruit Piquet eens een lantaarn had gestolen. Bella klapte in haar handen om de aandacht te trekken van een oude vrouw die met een mand over een erf zeulde. Ze vroeg iets en de vrouw riep hard een antwoord, dat tweemaal moest worden herhaald omdat er een hond begon te blaffen. De vrouw haalde de schouders op, lachte en ging naar binnen. De dag eindigt vroeg op het land. Het was nog wel geen avond, maar de boerenmensen gingen al aan tafel, omdat de wind koeler werd in het landschap waarin de schemering zich aankondigde. In de verte zagen ze de torens van Boedapest als een onwaarschijnlijke achtergrond, met op de voorgrond Bella Linde die rustig in het gras was gaan zitten. Ze had haar handen om haar knieën gevouwen en scheen op iets te wachten.
‘Waar wacht je op?’
Ze keek hem eens aan en hij keek op haar neer, zag nu pas dat ze bijzonder goed was gekleed en gekapt, zodat de gedachte zich aan hem opdrong, dat ze vier jaar lang aan haar kaptafel voor die dubbele spiegel had gezeten, zacht blazend op haar pas gelakte nagels en zich voorzichtig opmakend met lippenstift.
| |
| |
In zijn fantasie had hij innig met haar geleefd, gesprekken gevoerd, reizen gemaakt, maar lieve hemel wat kinderlijk was dit allemaal in deze ongrijpbare werkelijkheid. Wie was ze? Waarom zat ze hier?
‘Gaat er nog iets gebeuren?’ vroeg hij kortaf.
‘Veel,’ antwoordde ze.
Het was nog te licht om de schuur te kunnen naderen.
Hij zweeg en wachtte. Buitenstaanders zouden in hen een symbool van de rust zelf hebben gezien, zij zittend, hij staande.
‘Kom,’ zei ze plotseling. Ze was opgestaan en ging een andere kant uit dan hij had verwacht. Het was duidelijk bedoeld om zo omzichtig mogelijk bij de schuur te komen en zich niet voor venstertjes te laten zien. De macht van Baroz scheen groter te zijn dan Piquet had durven denken, en het zouden de woorden van Bella in zijn winkel wel zijn geweest die hem van snel ingrijpen hadden weerhouden. Maar wat er intussen achter de schermen was gebeurd, zou wel duidelijk worden.
Ze waren nu vlak bij de schuur gekomen, die dichtbij gezien in betere staat bleek te zijn dan vanuit de verte. Ze slopen gebukt onder een met een gordijn afgesloten venster, probeerden een deur te openen en maakten nauwelijks geluid toen dat lukte. Een verbaasde mannnenstem vroeg iets.
‘Revolver,’ fluisterde Bella met donkere adem. Midden in de schuur, op vijf of zes meter afstand van hem verwijderd, trok een hand aan een kettinkje. Een gasvlam vulde een melkwitte lamp die aan koperen kettingen hing. De groenige glans gleed over de helft van een opgeheven, broodmager gezicht dat in de ruimte leek te zweven.
‘Handen omhoog,’ beval Piquet in het Duits. Geen Hongaar die dat niet verstaan zou. Bij elke seconde die nu volgde, werden Piquet de trekken van dit verstarde, benige gezicht vertrouwder. De oude, sluwe, vriendelijke kop van Baroz de klokkenmaker ging er in verloren. Deze man was langer, jonger en anders.
Voordat Piquet zijn herinnering op dit gelaat had kunnen scherpstellen, was hij een onderdeel van een seconde sneller dan de hand in het donker, die met grote trefzekerheid een vlijmscherp broodmes naar hem gooide. Hij bukte, voelde het mes langs zich zoeven en hoorde het natrillen in het houten | |
| |
schot achter zich, waar een gesmoorde roep van het meisje hem waarschuwde.
‘Beide handen op, want ik schiet direct,’ riep Piquet, en de hand die nog twee keer tevergeefs in de geel-groene lichtkap naar het kettinkje probeerde te graaien, kreeg nu gezelschap van de hand die had gegooid. Het vreemde was daarbij, dat Piquet zich begon te realiseren dat dit de door vrouw Ban genoemde Miklas Barath moest zijn.
‘Goedenavond, Yaro Kiss,’ zei hij. Het scheen of deze knecht van de klokkenmaker aan de lus hing van een onzichtbare tram. Hij wankelde en scheen te zullen vallen, uitte een nare kreet en trok met zijn gezicht.
‘Komedianten kunnen heus geen kogels verdragen,’ snauwde Piquet. Terstond tapte de komediant uit een ander vaatje, gooide verrast het hoofd in de nek: ‘Beste bèste vriend Langström... eindelijk is het uur gekomen om het grote misverstand op te lossen. Hij liet zijn handen hoopvol zakken met gebaren alsof hij een wiegeliedje zou gaan zingen.
‘Handen op, laatste maal!’
‘Och mijn Langström, mijn goede Langström, van welke misdadiger zijn wij nu slachtoffers geworden? Als ik de klokkenmaker niet had bedrogen, dan zou je nooit uit dit land zijn weggekomen. Baroz heeft ons allen verdacht gemaakt. Hij heeft moorden gepleegd.’
‘Hij heeft de brug doorgezaagd,’ zei Piquet, ‘en jij was al uit het rijtuig gesprongen, voordat je mijn lantaarn kon zien zwaaien.’
Miklos begon te beven. Hij vroeg. ‘Wie is die meid daar achter je, Langström? Wat moet dit allemaal betekenen?’
‘Dat is de meid van Kapitany, weet je nog? Het is de verloofde van de arme Yaro Kiss.’
De man onder de lamp begon nog heviger te beven. Zijn handen werden vuisten.
‘Je kunt gerust zijn,’ zei Piquet. ‘Deze Bella schiet even goed als ik, maar het is dat andere vriendinnetje van Baroz die mij de weg wees naar je schuilplaats. Het was de lieve Illesne Raffa, die te laat ontdekte dat ze jou had verraden inplaats van de klokkenmaker. Ik kom alleen mijn paspoort halen. Of Bella Linde nog iets met je wil bespreken is mijn zaak niet meer.’
| |
| |
Hij keek naar de man die eens zijn vriend was geweest. Hij had nog van alles willen zeggen. Hij had vooral vragen willen stellen, maar het had geen zin meer.
‘Trek die kachelplaat weg,’ zei hij tot Bella. Ze kwam naar voren, haar kleine revolver in de hand. Ze tilde de tegelplaat op en gooide hem om, nam een kolenschop en woelde in de zwarte aarde, om even later een blikken kistje op te diepen en dat in de richting van Piquet te werpen. Hij haalde het voorzichtig bukkend naar zich toe.
‘Ik zweer dat de klokkenmaker Kapitany en Kovacs en Toth en de anderen heeft vermoord. Bierbaum was een verrader, ik zweer het, luister toch Langström, ik zweer...’
‘Pas op!’ riep Bella Linde. Het was al te laat. De kerel had zijn hand met twee gestrekte vingers hoog opgestoken. Hij trok aan de ketting. Het werd plotseling stikdonker in de schuur. Piquet rukte het meisje terzijde, liet zich met haar op de grond vallen en schoot. De knal verdoofde hem even, maar hij wist tijdig de plek in de houten wand te vinden, waarin het mes terecht was gekomen. Hij greep en hij greep in een vuist die hem bijna te vlug af was geweest. Hij kreeg een dreunende slag naast zijn oor, trapte in de ruimte, hoorde hijgen en kreunen en zag een blauwe rechthoek. Het was de deur die open was geworpen en een strook van de donkerblauwe lucht liet zien.
‘Hij mag niet naar de stad,’ riep Bella, voor de eerste maal opgewonden en met een spoor van angst in haar stem. Hij begreep en combineerde snel: de auto... Illesne... Hutai... Verdomd, ze mochten hem niet krijgen. Hij mocht niet naar Baroz, die middelen genoeg zou weten om ook aan dit gevaar te ontsnappen.
‘Naar de auto!’ riep Bella. Piquet holde als een schooljongen. Hij had het blikken doosje in zijn zak gestopt en nu rende hij achter de man aan die een grote voorsprong op hem begon te krijgen. Schieten had geen zin. Zelfs een scherpschutter zou hier weinig kans hebben gehad.
Piquet sprong over een sloot, klauterde over een opstakel van oude rommel: latten, zakken, afval, stak dwars over een veld vol stenen en onkruid en bereikte de weg, juist op het ogenblik dat de auto ging rijden. Of de man hen in die wagen had zien aankomen zouden ze nooit weten, maar dat hij een voorsprong en geluk had was zeker.
| |
| |
‘Schiet!’ schreeuwde het meisje, dat haar schoenen had uitgetrokken en als een haas achter Piquet aan was gekomen. ‘Schiet op de banden. Hij mag niet naar Boedapest! Schiet dan toch...!’
Piquet richtte met trillende hand en schoot tweemaal, driemaal, viermaal, vijfmaal. Hij wist wat er zou kunnen gebeuren. Met zijn tanden op elkaar geklemd dacht hij aan de kelder van Hutai en aan de stille getuigen. Hij hoorde nu aan het doffe, zachte rommelen dat de wagen over de planken van de smalle brug reed en nogmaals richtte hij en schoot zijn laatste kogel in de richting van het doffe achterlicht.
Het schot had een echo en een doffe naklank, alsof er twee schoten waren afgevuurd, waarna de wagen hevig begon te slingeren. Je hoorde de remmen piepen als vogels in doodsangst. En dan, tegelijk met het kraken van de brugleuning en het schreeuwen van een niet meer menselijke stem, sloeg de auto die schuin van de brug afgleed, over de kop en stortte in het ravijn.
|
|