| |
| |
| |
8
Een spooksel uit het verleden kwam Piquet in gedachten: ‘Herr... Herr... zseb...’ de tas, de tas (want dat was het geweest dat Giso Baroz hem na had geroepen) en daarbij vrolijk zwaaiend met de tas vol levensgevaarlijke papieren. Daarna een spottend gebaar van slaperigheid, waarbij de ellendeling zijn honend gezicht op zijn aaneengesloten handen had gelegd. Het lag voor de hand dat de klokkenmaker direct maatregelen had genomen en die er niet om hadden gelogen. Naar alle waarschijnlijkheid had hij niet aan de mogelijkheid gedacht, dat de brieven door die zot van een Langström nog bij Bella Linde terecht zouden komen. En als Yaro Kiss... de Yaro Kiss van vier jaar geleden dan altijd, zijn vriend niet met spoed over de grens had geholpen, dan zou ook Langström zijn einde hebben gevonden aan het slagersmes van het monstertje Baroz, dat zich onder de oude mannetjes zo intiem Giso liet noemen. Ze moesten allen dood zijn. Ook Bella Linde, die bij het horen van het woord ‘klokkenmaker’ in paniek op de vlucht was geslagen.
Piquet merkte dat hij kracht in zijn benen terug had gevonden, want hij hijgde van het harde lopen. Midden op een plein bleef hij staan, verlicht door tientallen enorme lantaarns, het hoofd gebogen voor een nationaal monument aan welks voet deels verdorde erekransen lagen. Hier te staan kon in elk geval minder kwaad dan voor de klokkenwinkel.
Piquet wendde zich om. De mallemolen van lichte lanen, die in stervorm op het plein uitkwamen, kantelde om hem heen. Piquet dacht: ik moet mijn kalmte bewaren en mij vooral inprenten dat Langström ook dood is, en dat Paul Piquet een kleine ambtenaar is die een beetje voorbereidend speurwerk voor de nuchtere Nederlandse politie moet verrichten.
En hij herhaalde: ik, Piquet, heb in de bezettingsjaren in een Duitse gevangenis gezeten, ergens bij Polen. Ik ben vrijgelaten en met anderen op transport gesteld. Ik ben nooit eerder in Hongarije geweest. Mooi zo.
Tegelijk dacht hij, dat het heel aardig was om zich zo te troosten, maar de waarheid lag een beetje anders. Hij, Paul Pi- | |
| |
quet, had een paar maanden midden in de bezettingsjaren in het hart van Boedapest gewoond. Niemand kende hem, behalve de brave Giso Baroz, die door een politiemacht als een onbekende Oras werd gezocht. Hij alleen kende Piquet, en Piquet kende hem. De laatste was hem ditmaal een slag voor, omdat hij zich op het allerlaatste moment schuil had kunnen houden in de veilige schaduw naast het helse winkeltje.
Ik alleen weet wie hij is, dacht Piquet, maar hij wist dat hij deze internationale misdadiger nooit zou kunnen aangeven, zonder zelf voor een medeplichtige te worden gehouden. ‘Ze’ zullen er achter komen, dacht Piquet, dat ik in zijn huis heb gewoond. Dat ik in Het Vossenhol domino met hem speelde. Dat ik met zijn vijanden verkeerde, die stuk voor stuk zijn opgeruimd. En als ik me beroep op Yaro Kiss, zal de roodharige kunstschilder uit de Alma Utca zijn gesprek met mij komen overbrieven. Als ik me beroep op dokter Kovacs, zullen ze gemakkelijk kunnen bewijzen dat die al een paar jaar voor mijn komst was vermoord. En wie dan de anderen waren in dat bovenhuis? Natuurlijk arme stakkerds die van de klokkenmaker een schuilnaam kregen opgedrongen. Waar zouden ze zijn gebleven?
Piquet durfde er niet aan te denken, maar hij maakte zich geen illusies. Aan Bella Linde durfde hij in het geheel niet meer te denken. Ze was het tweede meisje in zijn leven waarop hij dom genoeg vanuit de verte verliefd was geworden. Eerst dat Franse meisje in de trein, vele jaren geleden, en toen Bella, het ideaal voor een verloren man. Hij kuchte om zichzelf tot de orde te roepen. Met grote moeite zette hij de gedachte van zich af, dat ook zij was vermoord. Zij was toch voor de duivel geen partner geweest voor de bejaarde, kleine klokkenmaker. De man mocht een misdadige geest hebben, over geld en macht beschikken, hij beschikte vier jaar geleden al lang niet meer over een korpus dat een meisje als Bella begeerde.
Piquet wandelde om het plein heen en vond in een zijstraat een taxistandplaats. De chauffeur verstond hem niet, deed aarzelend en kwam pas in beweging toen Piquet het politiebureau als de plaats van bestemming noemde. De vrachtprijs was aanmerkelijk laag. De chauffeur ging er opvallend snel vandoor.
De portier bezorgde hem geen moeilijkheden: integendeel! De man maakte hem in moeizaam Duits kenbaar dat kolonel | |
| |
Hutai afwezig was, maar dat er een heer in het gebouw was, die hem graag zou willen leren kennen. Hij voerde een telefoongesprek en even later kwam er een mannetje aangewandeld over de lange gang. Een man als een parodie op de slordige vorsten die vroeger in deze paleizen hadden gewoond en die ook ongeschikt waren geweest voor een hoge positie. Deze kleine ambtenaar nu, was een levende satire op de administrateur van de misdaad. Zulke mannen dragen zelden een dienstpet. Hun stofjas hangt open en wat er aan waardigheid aan hen over is, rafelt naar het pensioen.
‘Ik hoorde over u spreken, toevallig, omdat er telefoon voor u is gekomen,’ zei de man die zich voorstelde als Tasnadi. Hij had het bericht genoteerd en zelfs een beetje kunnen lezen, want in zijn jeugd had hij met vele andere Hongaarse kinderen een jaar in dat lieve Nederland gewoond. Hij kende nog liedjes en aftelversjes. Hij amuseerde zichzelf: ‘Ienemienemoete, ten poent groete...’
Piquet vouwde het papier open en las: ‘Opgegeven naam onbekend. Stop. Gaarne meerdere gegevens. Stop.’
Piquet stak het papier in zijn zak, bij voorbaat moedeloos als hij aan nadere gegevens dacht.
‘Onze regeringen proberen samen iets op te lossen, kolonel Tasnadi.’ De man maakte een klein gebaar naar de hemel. Hij nodigde Piquet uit om mee te gaan naar boven, naar de kaartenkamer waar hij dienst had. En dat ‘kolonel’ moest Herr Piquet maar vergeten. Hij was hoofd van de administratie van de opsporingsarchieven. Het klonk mooi maar het betekende niets. Tasnadi zag er uit als een man die op gevorderde leeftijd tot de ontdekking is gekomen, dat zijn kleine snertbaantje hem tenslotte meer rust en geluk gaf dan de hoge ambten van de Strebers. Hij was na veertig jaar klagen en schelden eindelijk trots geworden op zijn kaartenbakken en zijn muurkaart. Piquet moest vooral die kaart zien: een deels in reliëf uitgevoerde plattegrond van Boedapest die een muur van tien meter lengte in beslag nam. Een verticale maquette waarop kleine, gekleurde lampjes aangloeiden.
‘Brandalarm,’ zei Tasnadi tevreden. Hij wees op de smalle tafel die over de gehele lengte van de zaal onder de kaart was aangebracht en waarop honderden knoppen en schakelaars waren gemonteerd.
| |
| |
‘Als er nu ergens een misdrijf heeft plaatsgevonden, Herr Piquet, dan stellen we de plaats vast door een horizontale en en verticale knop heen en weer te schuiven. Het kruispunt krijgt dan een wit Jicht. Je hoeft maar op enkele knoppen te drukken om cirkels van lampjes om die plaats heen te zien. Elk lampje wijst op een straat, een poort... kortom op een uitweg, De nabij gelegen politieposten - helgele lampjes, kijk maar - kunnen de uitgangen binnen de tijd van twee minuten bezetten. Dan doen we hetzelfde met de tweede cirkel en soms nog een derde. Drie ringen om de misdaad, dan kan er geen muis meer doorheen. Kijk maar.’ Hij drukte op knoppen en op de kaart tekende zich zo'n situatie goed zichtbaar af.
‘Let op, voetgangers zitten in de eerste ring. Als de dader een klein voertuig bezit, zit hij in de tweede ring. Auto's kunnen niet door de derde cirkel binnen die tijd.’
Terwijl Piquet op de kaart de weg zocht naar de winkel van de klokkenmaker, vroeg hij nog meer bijzonderheden. Hij vond de straat waar Kapitany had gewoond en waar de flat van Bella was geweest.
‘Mag ik u een kop koffie schenken?’
Piquet knikte. Hij was in dit zwaarbewaakte gebouw in een vriendelijke oase terechtgekomen. Tasnadi, een groot kind met prachtig en nuttig speelgoed, had iets van de oude tijd bij zich gehouden. Midden in een wereld van politiek, bewakers, spionnen, geheime diensten en wapens zat hij met een koperen koffiekan te scharrelen.
‘Mag ik op knoppen drukken?’
‘Och ja, zet dan die linker schakelaar om. Dan gaat er een bel als er werkelijk alarm wordt gegeven.’
Piquet bekeek de kaart en Tasnadi stond er bij te dromen. Er lag een opvouwbaar schaakspel op tafel, een pocketboek, een kaartspel en een asbak met een pijp.
‘Toe maar, gaat uw gang,’ zei Tasnadi. Hij zag zijn gast onhandig scharrelen, lachte en schonk koffie in twee kommen. Maar toen stond er al een lamp te gloeien op de plaats waar Giso Baroz woonde. Drie cirkels kwamen om het gevaarlijkste huis van Boedapest te staan. Piquet zag nog iets. Aan de zijkant van het bord verscheen een verlicht getal in een vakje van matglas. Nummer 19.772. Nu was het geraden om niets te vragen, maar na te denken.
| |
| |
Hij dronk koffie, keuvelde met de op dood spoor gezette man over het Nederland van toen en nu, bewonderde de mooie stalen kasten, de registers, de schuifladen en dacht: ‘Aha.’ Hij wist het, omdat het zo eenvoudig was. De hoge kasten met tientallen kaartenbakken tegenover de muur waarop de plattegrond was aangebracht, hadden nummers in serie. Het was als bij Kapitany, maar dan niet verborgen. Bewonderend, schijnbaar verstrooid spelend met de stalen laden trok hij een lade open en liet zijn duim over de kaarten spelen. De Hongaren hadden het grondig aangepakt. Hier waren fotocopieën van kadasterkaarten ingevoegd, met de namen van hen die in de blokken woonden op een tweede, iets korter afgesneden kaart, waarop gemakkelijk veranderingen konden worden aangebracht.
19.772 vermeldde op pand 26 de naam van Baroz. Giso. Verder allemaal onbekende namen. Piquet liep weer naar de muur, glimlachend bekeken door de man die nooit kolonel had kunnen worden. Hij drukte en schoof en scharrelde, loerde naar een nummer en wist toen waar hij Bella Linde misschien zou kunnen vinden. Vriendelijk vroeg hij, of Herr Tasnadi bezwaar had iets te vertellen over de kaartenkasten.
Het was aandoenlijk om te zien hoe Tasnadi behulpzaam en zwijgzaam tegelijk was. Maar wat hij niet wilde vertellen, wist Piquet al. Hutai zou dat niet zijn overkomen! Die had Marton beter hier kunnen zetten dan in de stad.
Met het nummer in zijn gedachten bekeek Piquet weer kaarten, schudde zijn hoofd om duidelijk te maken dat het hem allemaal te ingewikkeld was en hij zag dat er geen Linde B. meer in de flat woonde.
‘En...’ vroeg Tasnadi met een leep lachje, ‘waar is de koffie nu beter, hier of in Holland?’
En hij moest nog even vertellen, Tasnadi, dat hij soms enig contact had met Holland. Via de ambassade. Dat was interessant, en Piquet bewonderde intussen nog meer laden. 22.992, de rommelwinkel waar Toth kind aan huis was geweest, vermeldde Frau Wimmerschnitz. Gelukkig ging Tasnadi even weg om een fles melk te halen, zodat zijn onschuldige gast nog juist te weten kon komen dat Frau Ban, bij wie hij eens een fototoestel had moeten halen, werkelijk Frau Ban heette en nog altijd in haar keurige, saaie straat woonde.
Toen Tasnadi terugkwam, bleef hij even staan kijken naar de | |
| |
stoel waarop Piquet was gaan zitten. Met iets van spanning in zijn stem vroeg hij of hij iets ongebruikelijks mocht verzoeken.
‘Natuurlijk, Herr Tasnadi.’ Piquet was voorbereid op een druk op een geheel andere knop die hem aan de geheime politie zou uitleveren en van elke kaart zou vegen.
‘Nu dan,’ zei de Hongaar bijna droevig, ‘we zijn een beetje vertrouwd met elkaar en denken over vele dingen gelijk zal ik maar zeggen. Ik mag u daarom verzoeken om mij eens mooie, onbeschadigde postzegels te willen zenden als u weer terugbent in uw land...’
Wie denkt dat het vlotter ging tussen Piquet en kolonel Hutai, vergist zich toch. De laatste liet Marton meedelen dat de bijeenkomsten twee dagen moesten worden uitgesteld. Kolonel Hutai moest plotseling naar het buitenland. Piquet kon zijn gang gaan. Marton scheen opdracht te hebben gekregen om wat soepeler te zijn, want er werd hem nu zoveel vrijheid gelaten, dat hij zich niet meer bedreigd voelde door wantrouwen. De dreiging kwam nu van een andere kant. Wie garandeerde hem dat de klokkenmaker geen ring om hem sloot? Als Piquet zou gaan praten, dan was het gedaan met Baroz! Maar Piquet praatte... nog niet. Eerst moest hij weten welk lot zijn vroegere vriend, die al dan niet Yaro Kiss heette, had getroffen. En dan natuurlijk Bella Linde. Als ze dood waren, dan had Giso Baroz, de klokkenmaker, zijn langste tijd geleefd.
Piquet moest grimmig lachen om zijn eigen gedachten. Baroz was ongeveer zeventig jaar oud. Het was niet uitgesloten dat hem langzamerhand de fut ging ontbreken om intriges te spinnen. Veel winst viel er na de oorlog voor hem ook niet meer te halen.
Op zijn keurige hotelkamer, liggend op een witlederen divan die met kleurige, moderne kussens was verfraaid, begon Piquet twee zaken met elkaar te verenigen: zijn taak om met kolonel Hutai tot een redelijke overeenstemming te komen, en zijn lust om de klokkenmaker in de val te laten lopen. Daarvoor moest hij bewijzen hebben, die Hutai zouden kunnen overtuigen. Om te beginnen was daar ergens in de achterbuurten van Boedapest een klein rommelwinkeltje waar de arme Stephan Toth zijn spulletjes afleverde. In het ergste geval was daar ook een tehuis voor werkende meisjes van gemaakt. Dan waren er altijd nog buren | |
| |
die konden vertellen waar de oude vrouw woonde die hem lang geleden de ouderwetse paraplu had gegeven.
Het was niet gemakkelijk om terug te stappen in het verleden en met de schim van Yaro Kiss tot aan de brug te lopen waar ze eens hadden gestaan. Yaro, jammerend om zijn paraplu na een onnozele ruzie met de anderen. En hij, de armzalige Piquet die Langström heette, in zijn slobberjas naar binnen waar een oud, pienter mensje hem zonder meer de paraplu in de handen stopte, bang dat ze betrokken zou worden bij diefstal. Dat wijfje moest Toth toch goed hebben gekend.
Piquet wandelde dus over de brug. Toen regende het miezerig. Nu scheen de zon. Op deze plek had Kiss hem laten gaan en was zelf weggelopen. Tien huizen recht en dan een kleine steeg. Op de hoek het winkeltje. Hoe was het mogelijk dat in dit vernieuwde decor juist dat ene, vervallen en smalle winkeltje de oorlog en de nieuwe tijd had overleefd! Het stond er nog met alle groezeligheid van weleer.
Piquet ging er naar toe, duwde de deur open en zag dat ergens de tijd kan stilstaan. Er stond nog dezelfde fluwelen stoel met kwastjes. Alle stoffige voorwerpen stonden, lagen of bungelden precies zo onberoerd als vier jaar geleden. Alleen het vrouwtje dat uit een achterkamertje nader schuifelde was honderd jaar ouder geworden.
‘Verkoopt u oude prenten?’
Ze mompelde iets terug in toonloos Duits, niet verbaasd dat een vreemdeling haar uitdragerij bezocht. Ze had destijds ook goed Duits gesproken. Herkennen deed ze hem niet. Ze zei vier keer achter elkaar dat ze prenten verkocht, liet er geen enkele zien en ging op de fluwelen stoel zitten suffen.
‘Ik verzamel oude prenten,’ zei hij met goedige nadruk. Ze schikte met haar magere handen een verschoten halsdoek om haar keel en zei dat de wereld een smerige rommel was. Toen Piquet zijn verzoek om prenten nog eens herhaalde, zei ze klagend, dat ze niets wilde verkopen, dat ze water dronk met suiker en dat ze alleen Pools kristal van Lanislauw verkocht. Ze zei: ‘Mijn moeder is negentig geworden.’ Ze herstelde het: ‘Vier en negentig.’
‘En hoe oud bent u zelf?’ vroeg Piquet.
‘Drie en zestig, meneer. Mijn man zit in de hel. 's Nachts hoor ik hem janken.’
Piquet kreeg het warm. Hij zette zijn hoed af en vroeg:
| |
| |
‘Waarom verhuurt u geen kamers, Frau Wimmerschnitz?’
Ze staarde naar de muur, herhaalde de naam heel zachtjes en fluisterde dat ze die naam was vergeten. Haar meisjesnaam. Ze lachte en vroeg: ‘Kamers? Ach, ik wil zijn kamer niet verhuren. Nee, dat zou niet kunnen. De kast kan niet weg. Zeven stoelen, een tafel en een pak heeft hij gebracht. Om het geld is hij nooit gekomen. En weet u hoe dat kwam?’
Ze richtte zich op en fluisterde. ‘Hij is verdronken in de Donau... dat zeggen ze. Zijn portret hebben ze in alle kranten gezet, maar ik heb niets gezegd, want ik wil de meubels niet missen. Hij verkocht me mooie dingen, maar mijn dochter wilde het niet meer.’
Ze hief haar ivoorkleurige handen op. Ze zei: ‘Oras heeft alles in de war gestuurd. Miklos heeft het wel gezegd.’
Piquet deinsde terug alsof iemand hem plotseling een klap in zijn gezicht had gegeven.
‘Jaja, ik weet het, vertel eens verder,’ zei hij.
Ze zette haar onderkaak fanatiek naar voren. ‘Ik wil de meubels houden. Mijn dochter moet haar bek houden. Ze was geen slet en ze houdt van Miklos. Stephan is verdronken. Ze hebben hem in de Donau gegooid. Niemand heeft nog recht op de meubels...’
‘Vertelt u mij eens Frau Wimmerschnitz, heeft u die mooie paraplu nog met die porseleinen knop en die bloemen? Stephan had hem gebracht, maar hij werd teruggehaald, weet u dat nog?’
Hij zag angst in haar ogen. Ze riep: ‘Ik heb geen platen. Die zijn te duur. Mijn dochter heeft er niets mee te maken.’ Ze scheen zich bewust te worden dat ze iets had gezegd wat haar was verboden. Ze stond op en liep weg naar het achterkamertje. Piquet aarzelde. Deze vrouw was krankzinnig of anders kinds, maar ondanks dat was ze een getuige! Uit haar verwarde woorden had hij kunnen opmaken dat een zekere Stephan, die men in de Donau had verdronken, meubels bij haar had achtergelaten. Ze had de naam van Oras genoemd: een naam die de chef van de geheime politie met moeite had willen prijsgeven.
Hij liep haar langzaam na, opende een met romantische figuren bewerkte glazen deur en keek in een grote, meer dan rommelige kamer, waarbij hij als versteend bleef staan. Dít waren dus de meubels die de kostganger Stephan bij de oude juffrouw had achtergelaten!
| |
| |
Tegen de muur stond de kast van Bierbaum, verwaarloosd en nog vuiler dan eerst. Daar stond ook de tafel waarop Yaro Kiss met zijn vrienden kaart had gespeeld. Zelfs de olielamp, de lage divan en de grote tabakspot hadden hier een plaats gevonden.
Stephan - en wie zou dat anders kunnen zijn dan Stephan Toth - had alles naar deze uitdragerij gesleept. Daarna had de klokkenmaker hem gedood of laten doden en zijn lijk in de Donau geworpen. Wat er allemaal was gebeurd zou Piquet wel nooit te weten komen, en de arme waanzinnige vrouw die het wist, zou zwijgen of raaskallen.
Piquet deed een paar stappen naar binnen en zag door de vlekkerige ruit van een venster een jong meisje dat op een kleine, sombere binnenplaats een vogelkooi schoon stond te maken. Hij klopte tegen het glas, en toen ze verwonderd opkeek, haar handen aan haar schort afveegde en door een keukendeur verdween om even later binnen te komen, vroeg hij of ze hem kon verstaan. Het ging moeilijk, maar het ging. Met Duits-aantouwtjes vertelde ze hem wijzend op de keuken, waar ‘Frau Raffa bij het fornuis zat te suffen’, dat het arme mens een beetje vreemd was. Haar zoon was dood en haar dochter was weggelopen.
‘Heet ze Frau Raffa? Ik meende dat de naam Wimmerschnitz was.’
‘Ach nee, dat was haar eigen naam. Haar man heette Janos Raffa. De zoon Stephanus Raffa.’ Ze dempte haar stem en zei: ‘Lieve god, die zoon! Een half mensenleven lang in tuchthuizen gezeten. Kocht en verkocht gestolen goed. Smokkelde, werd na de oorlog gezocht door de politie. Was toen opgehaald uit de Donau.’
‘Verdronken?’
‘Ach nee, doodgestoken. Daarna in de rivier gegooid.’
‘En de dochter, hoe heette die?’
Het meisje haalde haar schouders op. Die was er met een man vandoor gegaan. Ze had het laatste oorlogsjaar ruzie gekregen met haar moeder, na de dood van Stephanus. ‘Zwijg er maar over!’ zei ze.
Maar Piquet zweeg nog niet. Hij wilde weten of de naam Toth haar iets zei. Ze knikte. Ja, Toth was een musicus geweest, die met verschillende andere mensen de bezetter had bestreden. Maar Toth was al lang dood. Vermoord door de fascisten.
| |
| |
‘Lang geleden?’
‘Ach ja, in het begin van de oorlog. Er waren er zoveel geweest. Nationale helden, strijders voor de democratie. Ach ja.’
‘Komt die dochter hier nooit?’
‘Nee.’ Fraulein Raffa had ze nooit gezien. En waarom meneer dit allemaal wilde weten? Omdat hij geloofde dat hij heel vroeger de zoon wel eens had ontmoet? Ze wees naar een kastje waarop in een lelijke lijst een bleke foto stond. Piquet keek en herkende Stephan Toth, die Raffa heette. Zonder bruine bril zag de vent er bijzonder slim uit. Een mager, sluw en niet onknap gezicht.
Dit is een wespennest, dacht Piquet. Ik heb Kovacs gekend die Kovacs niet was. Stephan Toth die geen Toth heette, Yaro Kiss die in Engeland zat. En ik... ik was Langström zonder Langström te zijn.
Hij bedankte het meisje, gaf haar een fooi en verliet de winkel. Door de etalage heen zag hij dat ze weer aan de vogelkooi stond te prutsen, maar dat Frau Raffa-Wimmerschnitz uit het keukentje was gekomen en naar hem gluurde.
Evenals vroeger ging hij koffiedrinken, wandelde weer over de brug na een energieke straatfotograaf, die al met zijn kleine camera in de aanslag stond, ongetwijfeld de vreemdeling in hem zag en geld rook, te hebben afgeweerd. Foto's had hij op deze tweede reis niet meer nodig, al speet het hem, dat hij de man geen fooi had gegeven voor zijn vergeefse moeite.
Hij belandde in een groot, rommelig, maar gezellig restaurant en begon zijn roekeloos dwalen te betreuren. Hij moest eerst terug naar de arme Marton die zich gepasseerd zou voelen. Als Marton argwaan kreeg, had je kans dat er een spion achter de domme Hollander aangezet zou worden. Dus belde hij zijn hotel, liet Marton roepen en vroeg of Herr Marton in de namiddag een borrel met hem wilde drinken. Hij zei: ‘Ik zit ergens koffie te drinken, geniet van Boedapest, maar mis toch een goede gids.’ Zijn chef in Amsterdam zou hebben gezegd: ‘Piquet, je bent toch een verdomd handige jongen. Ergens steekt er een spion in je.’
‘Het zal me een groot genoegen zijn,’ antwoordde Marton opgelucht, en Piquet op zijn beurt zei dat hij met een omwegje huiswaarts zou slenteren. Een aardig omwegje naar de Karolina Ut. Hij had het onthouden, want Kovacs had destijds duidelijk gezegd: ‘Onthouden en niet opschrijven... Karolina Ut, Frau | |
| |
Ban.’ De chauffeur had aan de straatnaam al genoeg. Piquet noemde het eerste het beste nummer dat hem in gedachten kwam. Nadat de taxi was weggereden, begon Piquet te wandelen. Het leek gisteren te zijn geweest, dat hij met een opdracht een fototoestel was gaan halen. De meeste adressen, ja alle adressen waar hij boodschapjes had gedaan, was hij vergeten, maar dit had hij onthouden.
Het huis had hetzelfde saaie voorkomen als vier jaar geleden. Het scheen te hebben geslapen, zo onberoerd wachtte de rustige voordeur op de onbekende Nederlander. De vrouw die de deur opende was eveneens nauwelijks veranderd. Ze zei dat ze inderdaad Frau Ban was, dat ze hem niet meer kende, maar dat ze destijds een fototoestel van haar broer aan een vreemd persoon had meegegeven. Ja, dat wist ze nog.
Ze liet hem binnen, wantrouwend, niet op haar gemak en met tegenzin. Er kwamen wel meer mensen overhuis, want haar broer deed zaken in de donkere jaren. Men moest er maar liever niet meer aan denken! Ze ging tegenover Piquet zitten en bekeek hem door haar dunne brilletje. Ze ergerde zich natuurlijk dat ze geen betere japon aan had, want ze trachtte zich heimelijk van het schort te ontdoen dat ze aan had.
Of ze iets over Herr Kovacs kon vertellen? ‘Waarom meneer? Ik versta slecht Duits en spreek het nog slechter. Vroeger, op school had ze twee jaar les gehad. Hoogduits, Goethe en Schiller. Ze was het grotendeels vergeten. En wat mijn broer betreft: waarom vraagt u dat?’
‘Dus hij was uw broer.’
‘Jaja, dat was hij, de arme vent. Maar hij was dood. Ach lieve god, hij was dood. Ze hadden hem gevonden in een achterbuurt, doodgestoken met een lang mes. En hij heette geen Kovacs, dat moest meneer verkeerd hebben begrepen. Hij heette Antal Ban, want hij was haar broer.’ Ze praatte verder, gejaagd, nerveus en bang. Ze zei dat Antal allerlei zaken deed om voor zichzelf en voor haar de kost te verdienen in de nare oorlogstijd.
Hun gesprek werd onderbroken door een lacherige man met een pak tijdschriften. Hij klopte tegen het raam, hield zijn koopwaar omhoog en begon luid en opgewekt te roepen. Nadat de vrouw ongeduldig haar hoofd had geschud, klopte hij met zijn vlakke hand tegen het glas.
‘O, heilige Maria,’ riep de vrouw, haar handen in elkaar knij- | |
| |
pend, ‘o meneer, geloof me, Antal is door allerlei slecht volk meegesleept in duistere zaken. Miklos had ze maar een keer gezien en Oras nooit. Maar die was het geweest! Die had hem vermoord!’
‘Oras? Bedoelt u soms de klokkenmaker?’
‘Ja,’ zei ze, ‘natuurlijk, dat is de klokkenmaker. Ze hebben hem nooit kunnen vinden.’
‘Wie niet?’
‘Ach meneer, dat weet u wel. De politie.’
Een krantenverkoper drukte een tijdschrift tegen het raam waarop een meisje in badpak was afgebeeld. Hij tuitte zijn mond en schudde langzaam en verzaligd zijn hoofd heen en weer.
‘Geloof me, meneer,’ zei Frau Ban, en ze strekte haar handen uit alsof ze er een smeekschrift in hield, ‘geloof me toch, Antal heeft nooit begrepen wat hij deed. Hij dacht dat hij verf verkocht, maar hij wist niet dat het springstof was. Die vervloekte klokkenmaker heeft hem tot alles gekregen wat zijn ondergang is geworden. Hij is dood gevonden in een steeg.’
Ze stond op, wendde zich tot het raam en schreeuwde zenuwachtig, dat de kerel met zijn smerige krantjes op moest donderen. Ze zei: ‘We hebben altijd zorg over hem gehad. Toen hij een tijd lang werkte voor een dokter, ging het beter, maar die dokter is door de fascisten vermoord. Een sluipmoord, meneer.’
‘Hoe heette die dokter?’
‘Dokter Kovacs, meneer. Ik geloof dat Antal examenopgaven heeft gestolen. Hij vertelde zoiets. Ach meneer, waarom heeft Antal zich toch ingelaten met allerlei tuig. Hij heeft nooit begrepen wat voor misdadigers het waren. Er heeft er nog een in de krant gestaan die in de Donau is gegooid. Die is ook een keer aan de deur geweest.’
‘Hoe heette die?’
‘Ze hadden allemaal valse namen. Het was oorlog en Antal deed goed werk voor de bevrijding. Maar ze hebben hem bedrogen. Nu zijn ze dood, allemaal onschadelijk gemaakt door die vreselijke Oras.’
‘Is Oras ook een schuilnaam?’
‘Ik heb nooit geweten hoe die klokkenmaker heette. Ik wil het niet weten. De politie heeft me tien keer verhoord, maar ik wist niets.’
Buiten plooide de krantenventer een tuitmond, deed een pas | |
| |
achteruit en spuwde een klodder speeksel tegen het glas. Hij maakte dat hij wegkwam.
‘Zo'n smeerlap,’ zei de vrouw hoofdschuddend. Ze zuchtte weer en zei: ‘Antal heeft papieren weggenomen, hij heeft gesmokkeld en domme dingen gedaan, maar hij wilde alleen het goede. Hij vond wel iets goeds in een dictatuur, en hij zou het ver hebben gebracht als alles anders was gelopen. Kijk, ziet hij er uit als een misdadiger?’
Ze knikte naar de muur. Piquet draaide zijn hoofd om en keek naar een klein portret dat boven een kastje hing. Het was de zelfbewuste kop van ‘dokter Kovacs’. De foto keek hem aan met hetzelfde raadselachtige, intelligente gezicht, waarmee hij Piquet had aangekeken in het huis waar hij zijn duistere zaken deed.
Helaas: deze man zou kunnen zeggen wat er aan de hand was geweest met de mannen die streden om Bella Linde. Maar nu had hij slechts een hooghartige glimlach over voor de buitenlandse bemoeial die hem nooit meer een geheim zou kunnen ontfutselen. En wat zijn brave zuster betrof, die was altijd verkeerd ingelicht en wist uiteindelijk niets. Helemaal niets...!
Piquet had één ding voor op allen die hij had ontmoet: hij wist wie de man was die zich Oras had laten noemen, en waar hij woonde. En die duivelse Giso Baroz, die verdoemde klokkenmaker, wist niet dat hij langzaam maar zeker in een fuik kwam te zitten. Want Piquet was vastbesloten om zijn vriend te wreken, hoe dom ze ook hadden gehandeld en hoe ze ook waren misleid.
Hij had Frau Ban bedankt voor haar inlichtingen, gezegd dat hij niet van de politie kwam en dat ze gerust zou kunnen zijn. Tot Marton die hij een uur later ontmoette, zei hij, dat Boedapest een sprookje was. Dat hij bij al zijn bezoeken nieuwe boze wolven had horen noemen, zei hij er niet bij. Toth was een misdadiger geweest. Kovacs een ontspoorde en mislukte man. Overal huiverde men van de klokkenmaker die ‘Oras’ werd genoemd. En tweemaal was de naam Miklos gevallen. De dochter van de arme vrouw uit het winkeltje hield van die Miklos. Daarom kwam ze nooit meer thuis. Vrouw Ban wist ook al dat de klokkenmaker allen had vermoord. Miklos - alweer Miklos - had ze maar één keer gezien. In hem had men vertrouwen gesteld. Wie zou dat anders kunnen zijn dan de man die zich voor Yaro Kiss had uitgegeven? Moesten ze soms schuilnamen aannemen van de | |
| |
klokkenmaker? Moesten ze - en Piquet rilde bij die gedachte - de namen aannemen van hen die de klokkenmaker reeds had gedood of nog uit de weg wilde ruimen?
‘Wat drinkt u?’ vroeg Marton.
Piquet dronk, praatte gezellig over zijn zorgeloos verblijf in deze schone stad en dacht: Giso Baroz, de klokkenmaker, beter bekend als Oras, had hem boven de dominostenen doodbedaard zitten bekijken. Het lag voor de hand, dat hij op het allerlaatste ogenblik was ontkomen aan het mes van deze krankzinnige. Maar hij stelde zichzelf twee vragen. Ten eerste: waarom had Baroz dit allemaal gedaan? Om Bella Linde? En ten tweede: waarom wees niemand Baroz aan als de meest gezochte moordenaar van heel Hongarije? Waarom zwegen de mensen als ze naar de Bathory Utca konden wandelen en daar de fijnste buit van Hutai en de zijnen achter een raampje aan horloges konden zien prutsen? Er moest nog iets zijn dat Piquet niet wist. Of ze kenden ‘Oras’ niet van aanzien en wisten niet dat hij het vriendelijke mannetje Baroz was, of ze waren bang. Nog altijd bang.
‘En mag ik u een diner aanbieden, Herr Piquet?’
‘Dat mag ik zeker niet afslaan, want de keuken is hier eenvoudig verrukkelijk, Herr Marton.’
En er worden rare geheimpjes in gaargekookt, dacht Piquet. Hij begreep nu toch dat de liefdesbrieven niet alleen namen hadden vermeld van Hongaren die boos waren op de Duitsers. Hij begreep nu ook wel dat hij niet alleen tubes verf had afgeleverd, maar dat ze hem ook kogels en revolvers door de stad hadden laten dragen. Zoiets lag voor de hand, en Piquet zou in Amsterdam hetzelfde hebben gedaan. De illegaliteit was overal waakzaam en zwijgzaam. Achteraf kon hij hen dat niet kwalijk nemen en was hij er zelfs een beetje trots op.
Hij vroeg: ‘Ik verheug me op een tochtje met de auto die uw chef mij heeft aangeboden.’
Marton verstrakte. ‘Ik zal uw chauffeur zijn,’ zei hij.
‘Pardon,’ zei Piquet. ‘Drie is teveel. Ook Hongaarse meisjes delen deze mening.’
Marton gooide bijna zijn glas van tafel, zo moest hij lachen. ‘Herr Piquet, dat heeft u bliksemsnel klaargespeeld. Daar kan ik niet tegenop!’ Hij had de grootste pret, boog zich toen voorzichtig naar voren en zei: ‘Maar met de wagen van kolonel Hutai dient u zich wel in acht te nemen.’
| |
| |
‘Er zal geen enkele reputatie worden geschaad.’
Marton bleef maar lachen, haalde toen even zijn schouders op en bleek te zijn opgelucht. Had de vent hem moeten schaduwen? Had hij zich al zitten verbijten omdat hij Piquets spoor was kwijt geraakt? Sommige dingen worden nooit uitgesproken en ook niet opgelost. Maar na het dineetje kon hij er van verzekerd zijn, dat hij onbespied zijn onderzoek voort kon zetten. Tenminste: dat dacht hij...
Het was half negen toen hij met een donkerblauwe auto alleen over de Vilmos Csasza Ut reed, zogenaamd op vrijersvoeten. Marton had ook wel begrepen dat het zo'n vaart niet zou lopen. Als hij geweten had wat Piquet in zijn schild voerde, zou hij minder hard hebben gelachen. Want Piquet ging wel degelijk voor Romeo spelen!
Hij stuurde de wagen voorzichtig en langzaam naar de wijk waar Bella Linde had gewoond of nog woonde. Ze kwam in de kaartenkasten van Tasnadi niet voor en leek buiten de werkelijkheid te staan. Dat was altijd al zo geweest. Piquet had haar nooit kunnen vergeten, maar toch was er een muur tussen hen. Dat was ook wel de reden, dat hij zo dolzinnig deed.
Hij parkeerde de auto voor de winkel waar Kapitany eens zijn foto-atelier had gehad. Het was nu een boekhandel geworden. De etalage lag vol ideologische brochures. Hij wandelde de brede zijstraat in, kwam bij de gang naar de binnenplaats en liep rustig door, alsof hij hier thuishoorde.
Hij griezelde. De toneelknecht die het noodlot van requisieten voorziet, had niets opgeruimd. Het schuurtje was er nog precies zo en onder een afdakje stonden de asbakken en de witte keukenstoel. Heel de wereld was veranderd, maar die magere, bleke stoel was blijven staan. Het ding scheen Piquet te waarschuwen voor de gekke streek die hij nu ging uithalen.
‘Ik kan toch ook niet aanbellen en op visite gaan,’ mompelde Piquet verontschuldigend. Hij greep de stoel beet en zette hem, evenals vier jaar tevoren, op het dak van het schuurtje. Met een handige sprong werkte hij zich op, beklom de stoel en keek in de kamer van Bella. Geen kaptafel meer, maar twee kinderen die onder een beddelampje naar hem keken en begonnen te gillen van het lachen. Ze kwamen naar het venster toe, schoven het open en zongen keihard en met geniepig plezier een spotliedje. Beneden werd een keukendeur geopend. Een schrille vrouwen- | |
| |
stem begon te schelden. Aan de overkant werd het beantwoord. Twee, drie, tien lichten gingen aan. Piquet maakte dat hij van de schuur kwam, maar het was al te laat. Er kwamen verschillende mensen uit de achterdeuren en kinderstemmen lichtten de toehoorders in over de inbreker, want dat zou het wel zijn. Een man kwam naar Piquet toe, pakte hem bij de arm, maar hij sloeg de kerel vinnig van zich af. Direct sloeg alle vrolijkheid en opgewondenheid om in een dreigende stilte. Een tweede man, die zijn boze gezicht vlak bij dat van Piquet bracht, werd, door de van zijn stuk gebrachte inbreker tegen het schuurtje geworpen. Het dreunde en de stoel waggelde op ongelijke poten een roffeltje op het zink.
Zo rustig als hij maar durfde liep Piquet weg, achtervolgd door de mannen en enkele vrouwen. Er kwam een oud heertje aangelopen die een grote mond opzette, maar aanraken deed geen mens hem meer.
In het zijgangetje ging het nog, maar aan de voorkant hadden zich al mensen verzameld. Hij liep wat harder en was al overtuigd dat hij voor de derde maal zijn handen zou moeten gebruiken, toen er een soort wonder gebeurde. Nauwelijks had hij de auto bereikt of het werd doodstil. De mensen bleven plotseling staan en enkelen maakten zich sluipend uit de voeten.
Piquet sloeg het portier dicht, draaide het raampje open en wenkte. Het oude heertje kwam met een pijnlijk glimlachje naderbij.
‘Verstaat u Duits?’
De man slikte eens en zei moeizaam dat meneer het niemand kwalijk moest nemen. Ze hadden niet kunnen zien dat hij van de politie was. ‘Heus kolonel, we zagen het niet.’
‘Woont juffrouw Linde daar niet meer?’
De man schudde zijn hoofd. Nee, de jonge vrouw die daar woonde was direct na de bevrijding weggegaan. Maar ze stond aan de goede kant, dat hadden ze wel gehoord. ‘En wilt u alstublieft geen werk maken van deze vergissing, kolonel? De kinderen hadden niet kunnen weten wie daar zijn plicht deed.’ Dat was helemaal mooi!
‘Mond dicht,’ zei Piquet. Hij reed weg en schold op zichzelf: amateur, sukkel, kruk!
Bella Linde, die aan de goede kant stond - wat hij altijd had geweten - was direct na de bevrijding verdwenen. Ze stond niet | |
| |
in een telefoongids en kwam niet voor in Tasnadi's kaartenbakken. Het leek of ze nooit had bestaan.
Piquet reed langzaam en voorzichtig op de plattegrond van zijn herinnering naar het restaurant, waar hij met Bella aan een tafeltje had gezeten. Had ze daar op iemand gewacht? Kwam ze er dagelijks? Er zou nu wel geen portier meer zijn om uit te horen, en geen pianist om bij zijn lurven te grijpen en hem te vragen waarom hij zo gewiekst van het podium sprong, nadat Bella er op het wachtwoord ‘klokkenmaker’ als een haas vandoor was gegaan.
Het restaurant was wonder boven wonder een restaurant gebleven, maar met de luxe was het radicaal uit. Het leek nu meer op een melksalon. Niet zonder ironie dacht Piquet, nadat hij zonder te zijn tegengehouden was binnengetreden, dat een dienstertje schalen en borden aannam door een luikje, waar eens de geslepen glasruit had gezeten die Langström aan scherven had gegooid. Hij ging zitten, ongeveer op de plaats waar hij had gezeten, bestelde een bord gekruide soep en piekerde over Bella Linde, die hij niet kende, maar waar hij verliefd op was. Was het wel genoeg om verliefd te zijn en een gevaarlijke speurtocht te ondernemen, alleen omdat het meisje op het portret leek dat op het Franse vijf-francstuk stond afgebeeld?
Hij wenkte de bediende, zei dat hij uit Zwitserland kwam en dat hij een dame zocht die hier vroeger veel kwam. Helaas, de man kon hem niet nader inlichten. Het was een beste man met een groot en dom gezicht, die wilde weten wat meneer met ‘vroeger’ bedoelde.
‘Een paar maanden geleden,’ zei Piquet voorzichtig.
De bediende, beslist geen Hongaar, wist van niets. Hij had horen zeggen dat het hier vroeger een rare club was geweest. Er kwamen veel Duitsers van de partij, maar nog meer spionnen. Ook waren er Roemenen geweest en gelukkig communisten.
Hij ging weg om koffie rond te brengen, kwam een kwartier later weer terug en zei dat er overvallen hadden plaatsgevonden. Vlak voor het einde van de oorlog was het gebouw bijna door een bom opgeblazen. Dat was een toestand! Razzia's en overvallen en arrestaties. De straten hadden blank gestaan. De modder zat tot op de torens. Verder was er hier niets gebeurd. Alleen moest het personeel vreemdelingen noteren en om hun pas vragen.
‘Nu ja...’ zei de man, ‘dat is ook al verjaard. Je kunt niet | |
| |
aan het donderen blijven!’
Wat hij had gewenst, werd zijn deel. Piquet stond op, betaalde en gaf hem een buitensporige fooi, die met het kleingeld van een knipoog werd verrekend. De bediende deed gedienstig de deur voor hem open, knikte nog eens joviaal en trok toen plotseling een gezicht of hij zonder blinddoek voor een vuurpeloton was gezet. Piquet knikte hem nog eens toe en vertrok.
De auto van Hutai's dienst was inderdaad een wonderlijk voorwerp.
Ziezo, en dat was het. Het was dus een bom geweest. Het was niet aan te nemen dat de zogenaamde Yaro Kiss dat niet had geweten. Ze hadden hem, tegelijk met Bella Linde, uit de weg willen ruimen. Alle ervaringen kwamen langzaam maar zeker in een ander daglicht te staan. Wapens en munitie inplaats van tubes verf. Een namenarchief inplaats van liefdesbrieven. De klokkenmaker had zijn slaafjes wel goed gedresseerd. Maar welke rol had Bella Linde dan gespeeld?
Het was niet vroeg meer toen hij de auto terugbracht naar het kantoor van Hutai. Een man die kennelijk op hem had zitten wachten, nam de wagen over, en Piquet passeerde de wachten die zijn papieren nauwelijks bekeken en hem - het vriendje van de kolonel - lieten passeren.
Boven begroette hij de man die eigenlijk kolonel had moeten zijn, maar die de postzegels boven het ambtelijke leven had verkozen.
‘Goeden avond, kolonel Tasnadi.’
Tasnadi, die met een dossier bezig was, lachte boven zijn papieren: ‘Ook goeden avond, doktor Piquet. Heeft u zich geamuseerd?’
‘Ik verlangde naar uw koffie.’
‘Dat had ik wel verwacht, Herr Doktor.’ Zelfs een zo straf apparaat als de geheime dienst kende in enkele uithoeken de huiselijkheid van de gastvrije Hongaar. Piquet kon zeggen dat hij slechts een grapje had gemaakt, Tasnadi wees dat van de hand. Hij ging even verse koffie halen uit de kantine. ‘Over vijf minuten kom ik terug. Dan klinken wij met koffie op Nederland, Herr Piquet. Mag ik weten, hoe komt u aan die Franse naam?’
‘De Hugenoten. Wij...’
‘Ik weet het. Ik begrijp het. Een ogenblik...’ En daar ging | |
| |
Tasnadi, Piquet achterlatend bij het mooiste archief dat hij ooit had gezien.
Nu was het niet zo moeilijk om te zoeken. De sleur had zelfs in de hersenpan van de geheime dienst de waakzaamheid verslapt, want er was geen enkele bak op slot. Zo vlug als hij kon, maar tegelijk beheerst omdat er elk ogenblik iemand zou kunnen binnenkomen, schoof hij de stalen laden uit, keek nogmaals op de kaart van het huizenblok waar Frau Wimmerschnitz woonde, schoof de lade met een ruk dicht en keek om zich heen. Hij had niets aan huizenblokken. Hij moest namen hebben. Aan deze kant van de zaal waren cijfers, aan de overzijde stonden alfabetisch gerangschikte kaartenbakken. Daarboven waren fototoestellen aangebracht om snel kopieën te kunnen maken. Er tikte een onzichtbare wekker, steeds beter hoorbaar omdat Piquet alle geluiden in zich opnam. Hij zag zichzelf naderen in een lange, smalle spiegel en lachte grimmig.
Voorzichtig opende hij de lade waarop de letter R was aangebracht. De kaarten, keurig gerangschikt, vielen als vanzelf voorover en lieten zich omslaan als de bladen van een boek. Na een halve minuut stuitte hij op de naam Raffa. Voor iedere nieuwe Raffa een nieuwe kaart met onderschriften in Hongaars koeterwaals. Hij luisterde weer. Tasnadi was in de verte met zijn koffie bezig. En hij had geluk, want het was niet de geliefde Bella Linde die hij vond, maar gewoon juffrouw Raffa, wonende in een hotel op haar kamertje hoog onder het dak. Zoiets kon hij nog ontcijferen. Ze was achtentwintig jaar oud. Haar beroep was dienster. Haar roepnaam luidde: Illesne...
|
|