| |
| |
| |
De regeringsreis
7
Paul Piquet sprong! Hij maakte een kleine, elegante sprong uit de bijna stilstaande trein. Hij liep nog drie passen mee en liet zich door de treinbediende zijn beide, leren koffers aanreiken. Voordat een stroom reizigers hem het uitzicht kon beletten, zag hij twee heren op zich afkomen.
‘Bent u de heer Piquet uit Nederland?’ Ze waren waakzaam, deze Hongaren, en herkenden hem natuurlijk aan de pasfoto die door het Ministerie van Justitie met de papieren van Buitenlandse Zaken vooruit was gezonden.
Er werden handen geschud. Ze waren al bijna vrienden voordat ze plaats namen in de grote auto, die buiten het station van Boedapest stond te wachten. Ze vroegen in correct Duits, of hij zich eerst wenste te verfrissen voordat hij voorgesteld zou worden aan de heer Hutai, die vandaag nog een onderhoud met hem wenste. Verder kon hij over een goede gids en leidsman beschikken, zodat hij Boedapest op zijn gemak kon bekijken, want zoals ze reeds wisten, was hij hier nooit eerder geweest.
‘Dat klopt,’ glimlachte Piquet. Hij dacht niet zonder ironie aan zijn avontuur, nu vier jaar geleden, toen hij in een te grote jas, vuil, hongerig en ongeschoren met een troepje oorlogsslachtoffers een duister huis bewoonde, ergens bij de achterbuurten.
Het was nu tegen het middaguur en vanuit de auto zag hij een ander Boedapest dan voorheen. Het was licht en schoon. Er was een druk verkeer van auto's en het duurde geruime tijd, voordat ze het hotel hadden bereikt waar Piquet zou logeren. Het was een diplomatenhotel: een toren van Babel waarin tien talen tegelijk werden gesproken en waar men overal speurende ogen voelde. Piquet verfriste zich wat in de hem toegewezen suite, ging daarna naar beneden waar de beide mannen op hem wachtten. Een kwartier daarna stopte de auto voor een regeringsbureau.
‘Een fraai gebouw,’ zei Piquet. Hij werd bevangen door een combinatie van lachlust en angst, want men had hem uitge- | |
| |
rekend naar het kantoor gebracht, waar vier jaar tevoren de burgerlijke stand was gevestigd en waar Piquet als Herr Langström op speurtocht was gegaan naar Bella Linde. Nu had hij maar één vrees: dat de portier hem zou herkennen. Het was natuurlijk onzin. Hij viel nauwelijks meer te herkennen, zelfs als hij enkele jaren geleden zou zijn opgevallen. En natuurlijk was hier ander personeel. Er lag een eeuw tussen toen en nu.
De heren openden de liftdeur en brachten Piquet naar de etage waar Bella in de deuropening had gestaan. Nu stond daar een kleine, wat korpulente heer in een donker uniform. Een vijftiger met een jong, energiek gezicht en achterover gekamd grijs haar. Dat was Hutai. Zonder twijfel een hoge autoriteit bij de geheime dienst. Er werden handen gedrukt. Piquet trad binnen en nam plaats in een grote stoel. Hij bevond zich in een grote zaal waarin de vloer was bedekt met een muisgrijs kleed. Er stond een enorm schrijfbureau, een aantal stalen kasten en een gezellig zitje bij een haard. Vier hoge vensters gaven uitzicht op het plein dat herinneringen opriep.
‘Gaat u er mee akkoord dat wij de zes punten van de agenda in zes dagen afwerken?’ vroeg Hutai. Hij legde Piquet tot diens verbazing een gedrukte agenda voor. Piquet las: 1: namen van de uit te leveren smokkelaars; 2: som van de schadevergoeding; 3: gedragslijn bij volgende gevallen; 4: contact met Interpol; 5: het benoemen van een commissie; 6: ongeldig verklaren van belemmerende bepalingen.
‘Indien u deze agenda in omgekeerde volgorde wil behandelen, gaat mijn regering gaarne accoord,’ zei Piquet.
‘De mijne niet,’ antwoordde Hutai vriendelijk. Hij vervolgde: ‘Wij kennen uw wetten zoals u ze kent, maar wij zijn gedwongen rekening te houden met de onze.’
‘Ik wil Den Haag om goedkeuring vragen, indien er in het eerste punt geen namen van uit te leveren overtreders worden genoemd. In ons rapport komen ook geen namen voor.’
‘In het onze wel,’ zei Hutai. Hij maakte een spijtig gebaar met beide handen en zei: ‘Dit is geen officieel onderhoud. Er is geen stenograaf bij en ik geef u in overweging om uw eisen te herzien.’ Zonder antwoord af te wachten nam hij de hoorn van de telefoon, gaf een kort bevel en stond op, om een opgeroepen bezoeker voor te stellen. De beide eerste heren waren al direct verdwenen en werden nu vervangen door een slanke,
| |
| |
jonge man die als Marton werd voorgesteld. Hutai nam vriendelijk afscheid en Marton bracht Piquet naar zijn hotel, waar hij een kamer bleek te hebben naast die van zijn Nederlandse gast. In de eetzaal kon Piquet de man niet van zich afschudden, maar na het diner en een gesprek over de schoonheid van Boedapest wist Piquet te ontkomen.
Hij liep in de vooravond door een onbekend Boedapest waarin hij verdwaalde door het vele licht. De brede boulevards lagen over glimmende lichtbanen. Over de bruggen die werden hersteld of geheel vernieuwd, bogen zich guirlandes van staal. De witte steunzuilen stonden als olifantspoten in de Donau, weerspiegelden met zacht schommelende beweging in een kleurrijk veld van weerkaatsende lantaarns. De dunne bomen hielden hun kantwerk van takken tegen de hemel. Hier en daar rezen grote, donkere standbeelden op, terwijl parken en tuinen de herfst aankondigden met een veelheid van weemoedige kleuren.
En weer liep Piquet over de plattegrond zonder het grauwe Boedapest te herkennen.
Hij ging een café binnen, luisterde naar de gezellige muziek en dronk tocaya. Hij trachtte zich verstaanbaar te maken aan een kelner, die na zijn Engels te hebben afgeweerd, genoegen nam met Duits.
‘Heeft u een adresboek voor mij?’
De man glimlachte onder een penseeldun snorretje, danste weg, zwaaiend met zijn servet en keerde terug met een dikke telefoongids.
Piquet dronk ook nog koffie en bladerde. Pagina's vol Kiss. Geen Bierbaum meer, maar te veel Kovacsen. Zes of zeven Toth's en godbetert daar had je Baroz. Dezelfde voorletter G. Hetzelfde adres. Zou de nieuwe tijd dit onkruid niet hebben gerooid?
Snel zocht Piquet weer bij Kiss. Hij had geluk: Kiss, Y. Alma Utca. Een golf van ontroering sloeg door zijn bloed. Yaro en Bella waren dus gered. En voor de tweede maal in zijn leven was er dus in deze stad een onzichtbare driehoek, gevormd door Yaro Kiss, Paul Piquet en Baroz. Het zou natuurlijk mogelijk zijn dat de naam Baroz als firmanaam bewaard was gebleven, want dat de klokkenmaker nog veilig en wel als een spin in zijn web zou zitten, was absoluut uitgesloten. En Piquet blader- | |
| |
de weer door: Geen Kapitany, geen Giso. Natuurlijk niet, die arme bliksem uit Het Vossenhol zou geen telefoon bezitten. En hoe heette Illesne ook weer. Had hij haar achternaam ooit geweten? En bij wie had hij dat fototoestel ook weer gehaald? Heette die vrouw geen Ban...?
De volgende dag, nadat Piquet een bad had genomen, betrad hij de ontbijtzaal en vond daar de onvermijdelijke Marton, die op hem zat te wachten. Ze ontbeten samen. Hij werd een beetje uitgehoord, had daar op gerekend en vertelde dus, dat hij na zijn tijd in een Duitse gevangenis weer naar Nederland was teruggekeerd. Zijn moeilijke reis door Zweden, het gezanik met consuls, interneringskampen, uitwisselingsbureaus en dat alles meer, sloeg hij natuurlijk over. Hij vertelde Marton, hoe hij direct na de oorlog zijn studie weer had opgenomen, toen benoemd was als ambtenaar bij verschillende commissies en daarna in dienst van de justitie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar Boedapest was gestuurd om daar met de regering de moeilijkheden te bespreken die waren ontstaan door een bende smokkelaars van verdovende middelen. De voornaamste misdadigers moesten volgens Hongarije vanuit Amsterdam werken. De hoofdman van de troep wilde men in ieder geval hebben uitgeleverd.
Marton had een gelijksoortige loopbaan. Maar zijn werk was vóór alles gids en tolk te zijn. Van smokkelaars wist hij niets af.
Een paar uur later zat Piquet weer in de ruime ontvangzaal van Hutai, die door zijn ondergeschikten als kolonel werd aangesproken. Er kwam een secretaresse binnen die aan een kleine tafel ging zitten om het gesprokene vast te leggen, en met haar verscheen er ook een in het wit geklede laborante die een groene kap boven haar ogen had gezet en een mondmasker droeg, als was ze een verpleegster die juist van de operatietafel was weggeroepen. Ze toonde Hutai een pas ontwikkkelde foto die nog nat was van het spoelwater. Hij knikte en zei, dat hij verder niet gestoord wilde worden. Dan werd alles rustig om hen heen. Hutai begon met te zeggen dat de Nederlandse justitie zich te strak aan verouderde wetten hield. Ze hadden geen agenda ingeleverd, zodat de Hongaren het wel hadden moeten doen. En nog wel volgens de meest democratische maatstaven.
Piquet antwoordde, dat hij de eerste vijf punten voorlopig onbesproken wilde laten. Hij stelde punt zes aan de orde.
| |
| |
Welke bepalingen waren belemmerend en indien ze ongeldig konden worden verklaard, welke kwamen er dan voor in de plaats?
‘Pardon,’ zei Hutai, ‘we zouden ons bepalen tot de volgorde van de door ons bestudeerde en vastgestelde punten. Dus stel ik het eerste punt aan de orde.’
‘Maar wij weten geen namen en willen die voorlopig niet weten, kolonel Hutai!’
‘Maar wij weten wel namen en zullen die goed onthouden, Herr Dokter Piquet!’
Het werd drie uur... vier uur... half vijf. Men besloot nogmaals de resultaten van de bespreking zorgvuldig te bestuderen. Hutai keurde dat goed en besloot de bijeenkomst. Hij veranderde direct in een alleraardigste, soepele man. Hij schoof Piquet met een vertrouwelijk lachje een boekje toe. Piquet geloofde werkelijk even, dat hij de namen van de misdadigers te zien zou krijgen, maar nee hoor, het was het najaarsprogramma van de Hongaarse opera.
En toen verscheen Marton weer. Piquet besloot open kaart te spelen en zei ronduit, dat hij in deze toch zo veilige stad dolgraag alleen wilde ronddwalen. De bespreking had hem moe gemaakt en een beetje dwalen van kroegje naar kroegje zou hem opknappen. Met grote tegenzin liet Marton hem gaan en gaf de chauffeur opdracht Herr dokter naar zijn hotel te rijden.
Nu bezat dat hotel noodtrappen en personeelsuitgangen. Eén ervan kwam uit in een winkelstraat waar een bloemenstalletje stond. Hoe vertel je een eentalige Hongaar dat je rode rozen wilt kopen? Piquet plukte in de vazen, liet zich natuurlijk afzetten, vond na enig zoeken een taxi en kende de twee woorden die ditmaal voldoende waren: Alma Utca. Zijn hart bonsde als hij aan Bella Linde dacht, die Bella Kiss zou zijn geworden. Zo gauw hij de Alma Utca te zien kreeg, zette hij de gedachte uit het hoofd, dat hij bij een arm kunstenaarsechtpaar terecht zou komen dat hem een plaatsje aan een wankele tafel zou aanbieden. Ocarina-spelende bedelaars zouden wel zijn afgeschaft. Toen de taxi na hem te hebben afgeleverd was vertrokken, stond Piquet voor een groot, bijna weelderig huis, gebouwd in de oude barokke stijl. Grote vensters op de eerste verdieping duidden op de aanwezigheid van een atelier. Piquet glimlachte. Hij stelde zich het verbaasde, verheugde gezicht al voor | |
| |
van de man die de enige vriend was in zijn korte, maar veelbewogen leven.
Piquet belde. Het galmde daarbinnen en even later werd de deur geopend door een oude vrouw, die met een stuurs gezicht antwoordde toen ze Duits had horen spreken.
‘Nee, Herr Kiss is niet thuis.’
‘En mevrouw Kiss?’
Ze keek hem eens aan en trok haar neus op. Ze zou denkelijk de deur weer hebben gesloten als ze de rozen niet had gezien. In een Duits dat eerder op Grieks leek, vroeg ze of meneer een bekende was uit Engeland. Hij knikte moedig om haar te vermurwen.
‘Sjat si nun mit,’ zei ze, ‘denn darfen si warten auf Herr Kies.’ Hij volgde haar over de brede trap naar boven. Het was bijna een parodie om zich tijdens de wandeling over de trap de smalle draaitrap in het huis van de klokkenmaker voor te stellen. Het kon verkeren in de wereld. Dat was zeker!
Het atelier waar hij binnen werd gelaten was groot en overvloedig gemeubileerd met prachtige boekenkasten, twee staande schildersezels, marmeren beeldjes, banken en uitzonderlijke voorwerpen die alleen een kunstenaar kunnen bekoren. Een bronzen meisjeskopje keek hem lachend aan. Aan de wanden hingen grote, gladde, neo-realistische schilderijen. Op een der ezels stond een onvoltooid portret van een man met rood haar en scherpe, blauwe ogen. Piquet zag zichzelf lopen in een lange, lijstloze spiegel naast de ezel. Hij ging op een bank zitten en legde de bos rozen op een tafeltje ernaast.
Yaro Kiss moest zich, sneller nog dan Piquet zelf, uit alle narigheid hebben opgewerkt tot grote welstand. Zijn werkkracht zou een ander mens hebben gemaakt van de slappe, onzekere stakkerd, die hij was geweest. Piquet dacht: ik was een slecht mensenkenner toen ik die arme, zielige man in mijn hart te min vond voor het meisje Bella Linde. Zij moest het altijd hebben geweten. Vrouwen beschikken over meer fantasie en over meer innerlijke kennis dan mannen... helaas... En in het atelier van de tot zichzelf gekomen Yaro Kiss, begon hij tot zijn eigen verdriet te ontdekken, dat hij in het leven van Bella Linde nauwelijks de goede rol van bemiddelaar had gespeeld.
Toen hoorde hij beneden in het huis een deur dichtslaan.
| |
| |
Voetstappen op de trap werden onderbroken door een vrouwenstem en het kuchen van een man.
Piquet nam de rozen van het tafeltje, keerde zich met zijn gezicht naar het venster en glimlachte tegen de Alma Utca. Hij zou zich omdraaien en zijn vriend terugzien. Het sentiment zou de toch al overgevoelige schilder een klein beetje de baas worden. En iets van gevoel mocht nu toch wel worden getoond.
De atelierdeur werd geopend en even later weer gesloten. Rustig draaide Piquet zich om, overtuigd van een wederzijdse verrassing.
Welnu, deze verrassing was er al. Bij de deur stond een grote man met rossig haar: de man van het portret die met een jas losjes over de schouder geslagen en een stok in de hand naar hem keek.
Piquet herkende in hem de klant die kwam poseren en hij verontschuldigde zich, omdat de ander het niet deed. Hij noemde zijn naam, zei dat hij een goede vriend was van de schilder, en dat hij meneer niet zou storen. Geen antwoord.
Langzaam, zijn Duits correct uitsprekend herhaalde Piquet, dat hij een goede vriend was van Herr Yaro Kiss. En dat hij uit het buitenland was gekomen.
‘Wie bent u dan?’
De man had hem dus uitstekend verstaan en stelde zijn vraag eveneens in het Duits. Hij scheen boos te zijn dat iemand hem kwam storen bij het poseren. Natuurlijk had de zorgeloze Kiss de man al meer voor niets laten komen of met twee mensen tegelijk afgesproken.
‘Wanneer heeft u hem dan ontmoet?’
Die vraag was te onbeschoft om correct te beantwoorden. Toch liet Piquet die vent niet staan waar hij stond. ‘Tijdens de oorlog,’ zei hij kort. De onbeleefde klant liet zijn jas op een stoel glijden, haalde een koker uit zijn zak en stak een sigaret op zonder de ander te presenteren.
‘En waar was dat dan?’
Even bekroop Piquet het onbehaaglijke gevoel dat Marton een vent van de politie achter hem aan had gestuurd, die hem nu aan het uithoren was, hoewel ze daar het lef niet voor zouden hebben.
‘Dat was in een hongerig en donker en bezet Boedapest,’ zei hij een beetje spottend.
| |
| |
De man voor hem wendde zijn blik van hem af en keek nu naar de bos rozen, blies een wolk rook over de bloemen heen, draaide zich om en begon hier en daar een licht aan te knippen, omdat het buiten ging schemeren. Vanuit de verte vroeg hij: ‘Nou, zeg het dan maar, wat is nu eigenlijk de bedoeling van dit verhaal?’
Piquet werd woedend. Hij vroeg wat een klant daar verdomme mee te maken had. De man ging op een divan zitten, kruiste zijn armen en zei: ‘Kijk eens even, we zijn hier in Boedapest niet erg gesteld op Duitsers.’
‘Ik ben geen Duitser. Ik heb u niets te verklaren, want ik ben hier gekomen voor Yaro Kiss en zijn vrouw...’
‘Zijn wàt??’
Toen ze elkaar bleven aanstaren en er geen antwoord van Piquet kwam, zei de man, rustig leunend in de kussens van de divan: ‘Meneer Piek of Peket of hoe u zich dan ook noemt, ik donder niet gauw iemand de trap af, maar mag ik me dan voor ik dat doe even voorstellen? Mijn naam is Yaro Kiss.’
‘Dat liegt u!’ zei Piquet zenuwachtig, waarop de vreemdeling opstond, hem niet de trap afdonderde, maar langs hem liep naar een boekenkast en daar een groot tijdschrift uit nam, dat hij voor Piquet neerlegde. Het bleek een Engels tijdschrift te zijn, dat geheel aan Yaro Kiss, de befaamde Hongaarse schilder, was gewijd. Het portret van de rosharige bruut stond in kleuren op het omslag. Piquet bladerde, las dat Yaro Kiss als zoon van Lazlo Kiss en de Engelse Alice Roy in Boedapest was geboren, en...
Het tijdschrift stond vol afbeeldingen van schilderijen, tekeningen en foto's. Er was geen twijfel aan of deze man heette inderdaad ook Yaro Kiss.
‘Kent u geen jonge vrouw die Bella Linde heet?’
Er kwam een waakzame uitdrukking in de ogen van de roodharige kunstschilder.
‘Nee,’ zei hij langzaam en met nadruk. ‘Nee. Ik wil aannemen dat men u heeft misleid. Laten we dit onderhoud liever beëindigen.’
In de war gebracht, dof van teleurstelling en verlegen met zijn figuur scharrelde Piquet naar de deur. Hij was halverwege de trap toen hij werd nageroepen: ‘Meneer... uw rozen, u vergeet uw rozen.’
| |
| |
Als een groot kind kwam de schilder naar beneden, stopte hem de bloemen in de hand en zei: ‘Het spijt me. U zei Bella Linde? Ik ken geen Bella Linde. Woont u hier in een hotel? Nu, dat doet er ook niet toe, en twee Yaro Kiss' zijn er niet.’
‘Kent u een iemand die Kovacs heet en arts is?’
De schilder keek hem weer vreemd aan. Hij knikte: ‘Jawel, dat moet Imre Kovacs zijn. Die wordt hier beschouwd als nationale held. Dat kan een kind u vertellen. Het is het beste dat u het allemaal vergeet, en ik stel het erg op prijs als u hier niet meer komt en mijn naam niet noemt. Ik zal zo vrij zijn om de uwe te vergeten. Ga nu maar, want ze hebben u bedrogen. Vergeet het maar.’
Piquet ging verder naar beneden, om in de hal bijna tegen de oude vrouw aan te botsen. Ze vroeg hem niet zonder spot in haar afgrijselijke Duits: ‘Hassie Herr Kies chevunden...?’
Hij antwoordde niet en smeet de deur onbeheerst hard achter zich toe. Buiten rook hij nerveus aan de rozen. Wie had er destijds ook weer gezongen van: ‘Da komm ich, Geliebte, und bringe Dir einen Rosenstrauss...’
Piquet stak de straat over, legde de Rosenstrauss netjes op een verkeerspaaltje en liep met lege handen weg.
De volgende dag realiseerde hij zich pas wat er was gebeurd. Hij was na een slapeloze nacht vroeg opgestaan. Hij had het aanvankelijk spannend en humoristisch gevonden om na een afwezigheid van vier jaar nogmaals een korte tijd in Boedapest te zijn, en daar als een levende tegenpool van zichzelf wat rond te dwalen. De armzalige kroegjes hadden plaatsgemaakt voor luxe hotels. Zijn valse papieren waren vervangen door echte. Zijn paspoort had vrijwel de geldigheid van een diplomatenpas, maar de onbegrijpelijke ontmoeting met de man die zich de enige Yaro Kiss noemde, had hem hetzelfde onveilige gevoel bezorgd als in de dagen dat hij vogelvrij en verpauperd in deze gevaarlijke stad rondliep. Zijn luxe suite, de marmeren badkamer, de witte telefoon: het scheen alles bij het bedriegelijke decor te behoren, waarachter nog altijd de klokkenmaker rondsloop als een lugubere regisseur. Was Baroz niet de enige die nog doodbedaard in de telefoongids stond? De nieuwe machthebbers die zijn doodsvijanden waren, hadden hem uit raadselachtige overwegingen ongemoeid gelaten. Misschien had | |
| |
hij tussen de mazen van het net door kunnen sluipen toen de rollen werden omgekeerd. Het speet Piquet geducht dat hij vier jaar geleden nooit op de gedachte was gekomen om Baroz te bespieden. Hij wist niet eens hoe deze onmens er uitzag. Wat kon er allemaal zijn gebeurd na de dood van Kapitany? Hadden de bedreigde mensen: de nerveuze Kiss, de altijd achterdochtige dokter Kovacs, de domme Bierbaum, de half debiele Toth en het triestje meisje Illesne dan toch hun weg naar de vrijheid niet gevonden?
En dan Bella Linde! Terwijl Piquet zich kleedde werd hij boos op zichzelf. Hij was niet alleen naar Boedapest gezonden omdat hij enige kennis had van de stad. De autoriteiten in Nederland waren op zijn kennis gesteld. Ze hadden hem opgescheept met een voorbereidende bespreking over de uitlevering van smokkelaars in verdovende middelen, maar ze hadden er bij gezegd, dat het niet was uitgesloten, dat de mensen die door de Hongaarse autoriteiten werden gezocht, nog iets anders op hun kerfstok hadden dan het heimelijk verkopen van heroïne. Hij moest zwijgen, maar tevens moest hij trachten om de Hongaren te laten praten. Er was bijgezegd dat de zaak wel zou mislukken, maar dat hinderde niet. Uit economische overwegingen was het toch nuttig om over iets onbenulligs te onderhandelen. En dan:... de Hongaren hadden dit gesprek aangevraagd en niet de Nederlandse regering.
Piquet had zich een diplomaat, jurist en koopman gevoeld, maar tegelijk geweten, dat hij terugkeerde naar Boedapest om de vrouw van Yaro Kiss nogmaals te ontmoeten. Hij had werkelijk geen overspel op het oog, maar had wel heimwee naar de knappe, wat raadselachtige en boeiende Bella Linde, die hem bovendien precies zou kunnen vertellen wat er was gebeurd. Als ze er niet meer over zou willen spreken, dan zou het ook goed zijn geweest. Alles zou goed zijn geweest, behalve de ontnuchtering in het atelier van... ja van wie? Van Yaro Kiss? Van een pseudo Yaro Kiss? Van een naamgenoot van de man die hem destijds veilig over de grens had gesmokkeld?
Hij probeerde om zo nuchter mogelijk te blijven. Het zou allemaal wel op een vergissing berusten. En met die gedachte ging hij naar de ontbijtzaal.
‘Goedendag Herr Marton...’
‘Goedenmorgen Herr Piquet. Heeft u goed geslapen?’
| |
| |
Het was niet zo moeilijk om bij die heerlijke koffie het gesprek te brengen op de goede werken van de volksdemocraten. Natuurlijk was alles hersteld. Er was veel gebouwd: scholen, ziekenhuizen, ontspanningsoorden. De ziekenhuizen stonden Herr Piquet wel aan. Was er geen beroemde geneesheer geweest die ook in de oorlog heldendaden had verricht? Marton kende zijn geschiedenis. Onder de namen die hij noemde was die van dokter Kovacs, befaamd vrouwenarts.
In verband met het onderwerp van gesprek: verdovende middelen, had Herr Piquet interesse voor ziekenhuizen, wet op de geneesmiddelen enzovoort. Marton was dolblij dat hij zijn gast eindelijk iets kon vertellen wat hem interesseerde. Hij zou hem gaarne vergezellen op zijn rondgang. Er was nu geen mogelijkheid om aan de waakzame Marton te ontkomen. Die moest hem in de gaten houden, hem beschermen zo dat nodig kon zijn en hem een soort vakantieprogramma opdringen. Natuurlijk had de arme man achter de Hongaarse schermen al moeten bekennen, dat zijn lastige Nederlander een keer in zijn eentje op de loop was gegaan. Hij deed nu kleverig en zo vastberaden, dat Piquet hoogstens het nutteloze vrijetijdsprogramma kon veranderen.
Er werd opgebeld, teruggebeld, nog eens opgebeld en toen zette men een nieuw programma in elkaar. Het werd een soort bedevaart langs ziekenhuizen en laboratoria. Van tien uur in de morgen tot drie uur in de middag moest Piquet alles bekijken wat de nieuwe idealisten deden tegen verdovende middelen. Waarschijnlijk geloofden ze wel dat hij er een brandende belangstelling voor had.
Pas na de lunch werd het hem in de schoot geworpen. Hij betrad met Marton een groot ziekenhuis en daar, in de hal, stond op een marmeren zuil een vlam van brons. En daaronder las hij in gouden letters: ‘Imre Kovacs’.
Hij liep er aan voorbij, liet zich door twee doktoren en een langzaam Duits sprekende Marton weer van alles uitleggen en pas, toen hij het gebouw verliet, wees hij op de zuil, de vlam en de naam en zei: ‘Kijk, Herr Marton, vertelde u mij niet over deze dokter?’
De directeur van het ziekenhuis vertelde er nu nog meer over. Arme Kovacs. Hij was dood. In de zwarte jaren had een fascistische misdadiger de dappere man doodgestoken.
| |
| |
‘Gestoken?’ vroeg Piquet. Het ontviel hem, want ook Kapitany was doodgestoken. Hij trachtte zich het gezicht van de bleke arts met zijn glimmende bril weer voor ogen te stellen.
‘Jaja, doodgestoken. In dit ziekenhuis nog wel. De assistenten meenden dat hij flauw was gevallen, maar ontdekten toen dat hij lafhartig was vermoord.’
‘Was het wraak of ging het om geld?’
De dokter keek hem eens aan met een klein lachje, en vroeg wat het anders zou kunnen zijn dan politiek? Dokter Kovacs wist te veel. Hij zat in een geheime beweging met verschillende anderen. Het was een belangrijke groep, maar een duivelse misdadiger had de meesten van hen vermoord.
‘En de schuldige is naar behoren gestraft,’ zei Piquet. De dokter deed even vaag. Marton zei: ‘De tijd heeft weinig sporen nagelaten. Er zijn stille getuigen, maar daar blijft het bij. Wat is er nog over uit het eerste oorlogsjaar? Niets immers!’
Piquet voelde zich verstenen. Wat had de man daar gezegd? ‘Het eerste oorlogsjaar.’ En hij, Paul Piquet, had de arme dappere dokter Kovacs gekend in het laatste oorlogsjaar. Hij keek naar de naam onder de harde vlam en zag toen pas de in het marmer uitgesneden jaartallen. Toen Piquet dagelijks verkeerde met Kovacs, was die naar menselijke berekening al drie jaar dood. Kiss en Kovacs: Humpty en Dumpty uit een griezelspel.
‘Jaja, zo is het leven,’ zei Piquet. Er werden handen gedrukt. Tien minuten later hoorde Piquet een gladde en geleerde toespraak aan die een apotheker tegen hem afstak over verdovende middelen. Piquet hoorde het niet. Hij hoorde de vertaling niet en dacht aan Kovacs die hem geld had gegeven, die zo bang was geweest dat de liefdesbrieven van de poëtische Yaro Kiss in verkeerde handen zouden komen. Kovacs, die met de tas naar boven was gegaan en niet meer teruggekomen. Kovacs, die niet meer in het telefoonboek stond waar de klokkenmaker wel in stond. De tijd had nog niet alles uitgewist!
‘Het is nu half vier,’ zei kolonel Hutai. ‘We kunnen snel gegereed zijn met de agenda. Mag ik uw standpunt weten?’
De secretaresse zat met een zonderling toestel naast hen. Ze hield haar vingers op een hele kleine piano, gereed om het woordenconcert in lettergrepen te registreren. Het toestel ratelde zachtjes toen Piquet zei, dat hij de volgorde van de agenda- | |
| |
punten gewijzigd wilde hebben.
‘De volgorde is volkomen redelijk,’ zei Hutai.
‘De eerste vijf punten zou ik later behandeld willen zien.’
‘Hoe luidt het antwoord op het zesde punt?’
‘Mag ik dus aannemen dat u punt zes als het eerste op de agenda plaatst?’
Hutai bewoog geen spier. Hij wachtte een minuut en zei toen: ‘Gaat u akkoord met de instelling van een sub-commissie om de redelijkheid van de volgorde van de agendapunten nader te bespreken?’
‘Mits mijn regering die commissie mede bepaalt en het akkoord bevestigt.’
‘Heeft u een soepeler voorstel?’
‘Noem mij de namen van hen die volgens beide landswetten zodanig schuldig zijn aan misdaad, dat ze kunnen en moeten worden uitgeleverd.’
‘Eh... dit valt buiten de bespreking,’ zei Hutai. De secretaresse trok geruisloos haar papier uit de kleine piano en trok een nieuw papier van een rol naar voren. Hutai keek haar aan. Hij zei: ‘De heer Piquet zal zich op mijn verzoek op een voor beide partijen aanvaardbaar voorstel beraden waarbij de volgorde van de agendapunten kan worden gehandhaafd.’
‘Maar dat is...’ begon Piquet.
‘Ik sluit deze bijeenkomst,’ zei Hutai.
Het was zeven minuten over half vier. Piquet verwachtte dat ze hem vandaag nog op de trein zouden zetten, maar Hutai nam hem, nadat de secretaresse zwijgend was vertrokken, bij de arm en vroeg:
‘Wat denkt u ervan om vanavond samen met mij te gaan dineren?’
Er werd geen woord meer gezegd over de agendapunten. Er schenen twee Hutai's te bestaan, zoals er twee schilders en twee dokters Kovacs bestonden. Wel scheen de politiechef het gesprek in een bepaalde richting te willen sturen, want na het aperitief je, een klein diner en een glas wijn van een merk dat Piquet totaal onbekend was, ging Hutai gezellig praten over verdovende middelen. Piquet dacht: wat kan het je schelen, maar de man die zijn gastheer was, liep blijkbaar met dit onderwerp rond, zonder het kwijt te kunnen raken.
‘Er zijn duizenden van zulke kerels,’ zei Piquet. De toon | |
| |
waarop hij het gezegd had liet geen twijfel over aan zijn onverschilligheid. Toen zette Hutai zijn glas neer, staarde even in het niets en zei: ‘De ene misdaad sleept de andere met zich mee. Als het uitsluitend om die rommel ging, zouden we er aan de grens al een einde aan kunnen maken. Dat is toch duidelijk.’
Het was duidelijk voor Piquet. Het ging dus om iets anders! Om iets waar voor deze heren niet aan te tornen viel.
Hutai ging verder met te zeggen, dat ze karrevrachten bewijzen zouden kunnen aandragen voor de ergste staatsmisdaden. Voor moord, voegde hij er aan toe, want staatsmisdaden kan je naar twee of meer kanten uitleggen.
‘Voor meerdere moorden. De geschiedenis is ons slechts gedeeltelijk bekend. Zolang wij die meneer Oras niet in handen hebben, zijn we niet in staat om zijn handlangers te grijpen, die nog altijd in Boedapest opereren.’
‘Dus u zoekt een zekere Oras?’
‘Zo noemen ze hem tenminste,’ zei Hutai, en deed of hij van zijn eigen woorden schrok, zei dat hij zich helaas had versproken, maar dat collega Piquet dit zou vergeten. Piquet schoot bijna in de lach. Hutai zag er niet naar uit om zich ooit te verspreken.
Maar nu versprak Piquet zich. Hij vond het voor de heer Marton zo vervelend om altijd achter een gast aan te moeten draven. De heer Hutai draaide er niet eens meer omheen. Hij zei: ‘Beste collega, wij zijn verantwoordelijk voor uw welzijn. U kent deze stad niet en wij kennen u niet. Het is avontuurlijk om een hotel door de achterdeur te verlaten en dan uren later terug te komen. Niemand neemt het u kwalijk, maar laat dan even bericht achter bij Marton. Desgewenst kunt u gebruik maken van een onzer auto's. Ook dat regelt Marton. En dan nog iets: u kunt ten alle tijde telefoneren met Den Haag. Op ons bureau is daar alle gelegenheid voor.’
Duidelijker kon het niet. Ze riskeerden niets. Ze riskeerden zelfs niet dat die domme Hollander zou denken, dat er zoveel moeite werd gedaan voor een handvol cocaïne.
‘Ik zou vanavond toch graag door uw stad willen dwalen.’
‘Geen enkel bezwaar tegen,’ zei Hutai. En hij lachte en begon aan een instruktief gesprek over Hongaarse koffie, zigeunermuziek en mooie vrouwen, alsof hij wilde zeggen: ik weet | |
| |
wel waar deze Abraham de mosterd haalt.
Om acht uur belde Piquet vanuit Hutais hoofdbureau met Den Haag. Hij koos het nummer van zijn directe chef op het politiebureau, en verzocht te worden ingelicht over iemand die Oras heette of zo werd genoemd en die zich vermoedelijk in Nederland moest bevinden. Het kon een Hongaar zijn of een Pool, of een willekeurige buitenlander die contacten met Hongarije onderhield. Hij was verbaasd dat hij zo snel verbinding had, maar dacht daar verder niet over na. Hij zou morgen wel antwoord krijgen.
Daarna ging hij onbespied dwalen. Geen Marton en naar hij hoopte geen beschermers om zijn schaduw te volgen. Er viel ook niets te volgen, want na de kille ontvangst in de Alma Utca had hij zijn bekomst. De herinneringen trokken hem echter naar de buurtjes waar hij enkele jaren geleden als een bedelaar had rondgesjokt, om pakjes verf te verkopen, om kiekjes te maken van de mooie Bella Linde en om zijn kale boterham te verdienen. Het leek allemaal te zijn gedroomd. Vooral nu de straten weer waren verlicht, de winkels gemoderniseerd en de mensen beter gevoed, was alles nevelig en vaag geworden.
Piquet maakte gebruik van een autobus en liet zich rijden. Hij herkende pleinen en gebouwen, straten en lanen, parken en bruggen. Hij stapte uit in de omgeving waar hij had gewoond en zwierf op goed geluk naar de straat waar eens Het Vossenhol was geweest. Het schemerige oudemannenkroegje stond er nog, maar een kroegje was het niet meer. Voor zover hij na kon gaan, was er nu een clubhuis gevestigd voor jonge meisjes.
En toen overviel hem de drang om het huis van de klokkenmaker te gaan bekijken. Eerst treuzelde hij even in een portiek. Nee, er was niemand die hem volgde. Zorgdragend dat hij in de schaduw bleef, slenterde hij om het huizenblok heen en kwam zo aan de voorkant van het huis waarin hij had gewoond. Hij zag de steeg en dacht aan de oude, Duitse kast van Bierbaum. Het overviel hem allemaal weer: de zwerftocht door het land na zijn sprong uit de trein; de doorgezaagde brug, het rijtuig, de ontmoeting met... met Yaro Kiss, dacht hij aarzelend, en dan de weken die hij had doorgebracht in dit smalle gebouw. Hij was nu aan de voorzijde gekomen en zag dat er licht brandde in de met klokken en wekkers overladen etalage. Er stonden ook antieke pendules en een kleine zonnewijzer.
| |
| |
Piquet kwam langzaam naderbij, als een slaapwandelaar. Op een paar meter afstand zag hij zichzelf naderen in de spiegelende winkelruit. En dan las hij de naam van de man die altijd nog in de telefoongids stond: Baroz. G. Dus toch! En waarachtig, daar scharrelde een man rond in de winkel, die juist op het punt scheen te staan om de winkel tegen inbraak te beveiligen. De klokkenmaker, nog maar vaag zichtbaar, boog zich over een lage opstand heen, verzamelde enkele kostbare horloges, om zich dan weer op te richten.
Piquet was op minder dan een meter genaderd. De duivelse Baroz merkte niets. Er zouden dagelijks honderden voorbijgangers voor zijn winkel blijven staan. Hij keek op zonder naar de man te kijken die als verstijfd naar hem bleef staren: Piquet had de schok van zijn leven gekregen. Hij viel door luiken, sprong uit treinen, stapelde pakjes brieven op elkaar en vulde in gedachten zijn tas met oude kranten.
‘Doorlopen...’ smeekte hij zichzelf. In godsnaam doorlopen en niets anders doen.
Met moeite tilde hij zijn voeten op en ging verder, onzeker als een dronkaard. Naast de winkel moest hij tegen de muur leunen en diep ademhalen. Hij had alles kunnen verwachten, maar niet dit!
Zelfs spokenzieners zouden tevreden kunnen zijn met datgene wat Piquet zag, want de duivelse klokkenmaker Baroz en de dominospelende Giso uit Het Vossenhol, waren één en dezelfde persoon.
|
|