| |
| |
| |
5
Illesne richtte zich op. Ze was aan het vloervegen in de kamer van Yaro Kiss, die vanaf zijn eeuwige divan Piquets woorden sloom vertaalde. Hij lag te lezen en bleek zo in zijn lectuur of in zijn gedachten verdiept te zijn, dat hij eerst uit de wereld van zijn verbeelding moest worden geschud, voordat hij luisterde en antwoord gaf.
‘Wat vroeg je, Langström? Wat wilde je... Wandelen met Illesne? Dat zal ze leuk vinden.’ En hij vroeg het Illesne, die zijn woorden snel beantwoordde. Die taal was een ijzeren muur tussen Piquet en de anderen. Het wildvreemde Hongaars met al die onbestemde, terloopse klanken waaruit hij na al die dagen nog geen enkel woord had kunnen begrijpen, isoleerde hem volkomen, maakte hem afhankelijk en jongensachtig.
‘Hol voltál az este?’
Illesne gooide de handbezem op een stoel en begon met nadrukkelijke handgebaren iets uit te leggen.
‘Tagad!’ riep Kiss. Ze zwegen en Yaro Kiss zei, dat Illesne bijzonder graag mee zou gaan. Hij vroeg: ‘Ik geloof dat ze een beetje verliefd op je is, denk je ook niet?’
Bij zijn ontkenning begon Kiss jolig te lachen. Hij zei: ‘En je ziet er zo heerlijk zielig uit. Vrouwen zijn daar gevoelig voor. Ze heeft gisteren al gezegd dat je haar een beetje geknipt zou moeten worden, en dat wil zij wel doen. Ze heeft een zuster die kapster is.’ En dan plotseling ernstiger: ‘Langström, je lijkt op een aapje met dat dunne ringbaardje. Wees niet boos om mijn woorden, maar ik ben gelukkiger dan ooit. Bella heeft me een portret gestuurd, en dat wil zeggen, dat ze aan me denkt en dat ze op de een of andere manier een uitkomst ziet.’
‘Jaja,’ antwoordde Piquet. Hij dacht: arme drommel, je moest de waarheid eens weten.
‘Luister, Langström, zou je voor mij, als je toch gaat zwerven in mijn verrukkelijke Boedapest, een paar boodschapjes willen doen?’
‘Ik spreek alleen maar slecht Duits, Yaro, en...’
‘Nee, nee, geen mondelinge boodschappen. Een paar brieven | |
| |
en pakjes wegbrengen. Ik zal je zeggen wat ik aan het doen ben. Ik ga weer werken, weer schilderen en tekenen, jaja...’ En hij knikte zo verheugd als een kind, ging toen door met praten, terwijl Piquet zag, dat Illesne zich aan hem ergerde.
‘Ik wil verf bestellen. Goede waterverf. Ik zal je een paar monsters meegeven. Ik zal je een oude tas meegeven om alles in te doen, want nu je toch gaat, zou je ons kunnen helpen. Kovacs verkoopt soms oude instrumenten, maar wij kunnen ons niet zo dikwijls op straat laten zien, en de arme Stephan Toth is te simpel om zulke zaakjes op te knappen. Je bent een beetje onze handelsreiziger. Mijn hemel, wat eisen we van je!’
‘Ik wil graag iets doen,’ riep Piquet. Voordat hij kon uitleggen dat hij zich voor zijn onderkomen zo graag verdienstelijk wilde maken, was Yaro Kiss opgestaan van zijn rustbank. Hij luisterde met zijn ogen steels naar de grond gericht, lachte toen even en zei, dat zijn angst al minder werd. Het leven had weer zin gekregen. Het leven was zo mooi... zo wonderlijk mooi...
En hij rommelde in zijn kast, ging de kamer uit om wat pakpapier te zoeken en liet Piquet met Illesne achter. De muur van de taal scheidde hen absoluut. Het meisje glimlachte. Beneden hen hoorden ze de klokken tikken als de nooit eindigende waarschuwing dat de klokkenmaker aanwezig was.
‘Daar ben ik alweer,’ riep de schilder. Hij zwaaide met een paar doosjes en met een rol groen papier. Terwijl hij pakjes maakte en er touw omheen knoopte, praatte hij weer tegen Illesne. Die knikte alleen maar even en maakte zo nu en dan een begrijpend keelgeluid.
‘Nu zal ik je Hongaars leren,’ plaagde Yaro Kiss. Hij stopte Piquet een dik potlood in de hand en dicteerde hem letter voor lettter welke adressen hij moest opschrijven. Hij genoot als een kind. De oorlog had hem zo volledig uitgeschakeld, dat hij een ander scheen te worden als hij de narigheid even vergat. Zijn kunstenaarsnatuur, die toch niet vrij was van egoïsme, dreef hem tot een uitzonderlijke positie. Hij was een weerloze geworden, die door zijn hulpeloosheid de rol van dictator op zich had genomen. Hij werd beschermd, ook wel een beetje geschuwd en bovenal bewaakt.
En zo kwam het, dat Piquet als een boodschappenjongen door een dreigend en op zijn beurt weer bedreigd Boedapest liep, pakjes bezorgde, soms een pakje terugkreeg, uren verdeed | |
| |
met op bankjes en stenen trappen zitten en Yaro Kiss bijna vreugdetranen bezorgde. De arme man voelde zich ondanks zijn egocentrische instelling zo schuldig tegenover zijn huisgenoten, dat hij hen niet om een gunst durfde te vragen. Kovacs was er trouwens de man niet naar om blokjes verf, penselen, houtskool en ander tekengerei uit alle hoeken van de stad bijeen te schrapen, want ook deze artikelen waren schaars, en moeilijk te krijgen. Illesne saboteerde boodschapjes, had Yaro Kiss Piquet verdrietig toevertrouwd, en Toth was er te stom voor.
Over Bierbaum werd in dat verband nooit gesproken. Hij was niet te vertrouwen, omdat zijn tong los zat. Hij kon eenvoudig niets! Kaartspelen, dat ging nog wel. En zuipen! Ze zopen allemaal als de melancholie het vredig samenwonen weer eens bedreigde. En daarom moest Piquet de taak om kindermeisje te spelen voor Yaro Kiss maar overnemen. Hij sjouwde dus geduldig door de stad met de paleizen, een plattegrond in zijn zak, waarin hij met een paknaald gaatjes had geprikt om de plaatsen aan te duiden, waar hij moest wezen.
En Illesne? Ze wachtte gelaten wat haar taak zou zijn. Ze zag er slim uit, maar schijn bedriegt, dacht Piquet, want Illesne was dom en traag. Ze lachte alleen als Piquet haar begroette met een amikaal: ‘Servus, Illesne!’ Toen Piquet dus wegging met de tas en de verf die geruild moest worden, of gekocht, dat begrepen ze aan de adressen wel, had ze de handbezem weer opgenomen en was gaan vegen. Het duurde nog twee dagen voordat ze bereid was mee te gaan. Boodschapjes doen.
Maar ditmaal volgde Piquet zijn eigen weg. Kiss wist van niets en Kovacs was niet ingelicht. Ditmaal was Piquet hen allen te slim af. Hij gebruikte Illesne voor een speciaal doel. Hij begon haar met veel gebaren uit te leggen, dat hij haar wilde fotograferen, maar hij zou het niet zelf doen. Midden op een plein in de schaduw van kerken en oude huizen voerde hij een pantomime op, waarin hij het fotograferen in beeld bracht. Tot zijn genoegen begreep ze hem, maar ze schrok zich een ongeluk. Ze wees op haar kapsel. Ze deed een stap achteruit, danste haar ontsteltenis in een tegenpantomime, door met haar handen verschrikt naar haar jurkje te wijzen, maar toch een beetje gevleid te glimlachen.
Hij gaf haar moedig een arm en verlegen liep ze mee van winkel tot winkel. Piquet had nog wel zoveel geld, dat hij een | |
| |
eenvoudige, katoenen sjaal kon kopen, die Illesne bekoorlijk om haar strenge, blonde gezichtje kon knopen.
‘Tilos... tilos...’ zei ze. Hij drukte haar even tegen zich aan. ‘Niks te tilos. Kom, kom mee, toe...’
Hij duwde haar in een winkeltje en begon moeizaam met een oude vrouw over hoofddoekjes te onderhandelen. De vijandschap liep uit haar ogen, want hij sprak Duits. Tenslotte viel Illesne hem met haar zachte stem in de rede. De vrouw werd iets toeschietelijker en het resultaat was een grote, zijden doek.
Was het niet gevaarlijk om met dit meisje naar Kapitany te gaan? De kans dat zij ook door de klokkenmaker of door een der handlangers werd geschaduwd was werkelijk niet groot. Illesne zou wel tijdig op de loop gaan als ze onraad rook, want ze was doorlopend op haar hoede. Ze reageerde niet toen Piquet haar voor de winkel van Kapitany bracht. Er stonden enkele grote foto's in de etalage, en er kwam een bediende met een stapeltje lijstjes. Illesne reageerde niet. De bediende keek langs hen heen. Nee, Kapitany had natuurlijk wel iets anders te doen dan dienstmeisjes in de gaten houden. Het enige gevaar school in het feit, dat Illesne bij de klokkenmaker over huis kwam, waar ze door de fotograaf kon zijn gezien. Maar was Kapitany ooit bij de klokkenmaker thuis geweest? Was het geen bekende maatregel in dagen als deze, dat zij die samenwerkten, elkaar zoveel mogelijk ontweken?
Illesne liet zich gewillig naar binnen duwen en terstond verscheen de bediende, die uitstekend Duits sprak. Als fotografen in de bezettingsjaren hun afkeer tegen gasten uit het Derde Rijk openlijk hadden getoond, zouden ze hun zaak wel hebben kunnen sluiten.
De bediende bleek een clowneske behendigheid te bezitten in het raden van bedoelingen. Misschien had Illesne hem op het spoor gebracht, die de sjaal door haar vingers liet glijden en met haar ogen naar een spiegel zocht.
‘Mevrouw heeft een bijzonder mooi getekend gezicht voor een opname,’ zei hij. Hij wachtte even met een vragende glimlach. Toen er geen ontkenning kwam, schoof hij een zwaar gordijn open, dat de winkel van het atelier scheidde. Alle fotoateliers op de wereld lijken op elkaar. Ze worden in hetzelfde jaar gemoderniseerd en krijgen kleinbeeldinstallaties, maar hier | |
| |
waren nog de koplampen, de bruine decors, het grote podium, de imitatie-marmeren balustraden en de tuimelramen in het grote, glazen dak.
En dan het grote, machtige toestel met de matglazen kleppen, de balg en de zwarte doek.
De bediende wees hen een tafeltje waarom leunstoelen waren geplaatst, en waarop een paar albums lagen. Daarin konden ze het formaat, de tint en verder alle bijzonderheden bekijken, die ze in de van Illesne te maken foto wilden hebben. Het meisje toonde voor het eerst enige aandacht, vooral toen Piquet haar hoofddoek op zijn knieën uitspreidde en de bediende om een pijpje vetkrijt vroeg.
‘Vetkrijt?’ De man moest lachen, maar begreep direct de bedoeling. Hij bracht Piquet een staafje touche en een plaat karton.
‘Oh... Herr Langström... Mi az?’ Terwijl de vriendelijke bediende haar ging uitleggen dat haar vriend mooie tekeningen op de doek zou maken, en Illesne lachend haar schouders ophaalde, tekende Piquet een hart, een pijl, de krans zogenaamde bloemen en signeerde het fraais met de letter P. Nu overwon hij alle schroom, stond op en vouwde de doek om het gezichtje van Illesne, die zich dat allemaal een beetje verlegen liet welgevallen.
De bediende had al een paar maal in de winkel gekeken en raadpleegde snel zijn horloge. Hij verzocht een weinig geduld, want de fotograaf was een korte tijd verhinderd. Maar de dame kon zich alvast voor de spiegel gereed maken voor de opname.
Illesne ging naar een andere kant van de zaal, deed natuurlijk het doekje weer af en liet zich door de jonge man kam en borstel geven. Tien meter van haar af zat Piquet. Hij stond op en liep naar de bruin getinte achtergronden toe, trok eens aan de koorden en keek toen in de kleine zijkamer. Daar stond een bureau en daarnaast een grote, houten kast met laden. Hij liep brutaal naar binnen, loerde of de bediende hem niet zag en trok een laad je open.
‘Praat dan, rotding...’ zei hij zacht. Na drie kasten te hebben uitgetrokken wist hij dat hier een administratie keurig in genummerde enveloppen was opgeborgen.
Hij keek scherper en stak zijn vingers tussen de enveloppen en ontdekte dat de couverten waren genummerd, maar dat de | |
| |
nummering niet doorliep. Het hield op bij zeshonderd twee en vijftig, en ging in een volgende lade verder bij zevenhonderd. Twintig nummers verder hield het op. Een volgende lade begon met achthonderd. Nee, in deze administratie paste geen pak brieven. Er moest nog een andere kast te vinden zijn. Hij sloot de laadjes, nam een grote stap op zijn tenen en boog zich zacht fluitend over de albums heen. Hij had de winkelbel horen jengelen en aan de voetstappen die naderbij kwamen te oordelen, was het geen klant, maar iemand die de weg kende.
Haastig, zich heel beleefd, maar onbeleefd verstrooid verontschuldigend, kwam een man binnen, die zonder twijfel Kapitany moest zijn. Hij wierp een aktentas op een stoel, strikte zijn brede das even aan en kwam naar Piquet toe.
‘Meneer spreekt Duits, maar is Zweeds,’ zei de bediende op neutrale toon. Illesne had het hem zeker verteld. Met een glimlach zette Kapitany zich in een stoel en vroeg hoe meneer het wilde hebben: wit of chamois? Het laatste lag in de kleur van de dame. Zakelijk viel er weinig te regelen. Het geld krijg ik wel van Kovacs, dacht Piquet ironisch, en hij keek toe, hoe Kapitany zich nu verder met het meisje ging bemoeien. Nee, Piquets angst was ongegrond geweest. Men kende Illesne niet, en deze ging zich op een onbevangen manier vermaken met haar hoofddoekje en met die gekke, verliefde buitenlander die haar smoeltje boven zijn bed wilde hebben. Ze werd door de assistent op het podium gezet terwijl de fotograaf haar op de matruit bekeek. Maar hij werkte verstrooid en slordig, vergiste zich met de cassette en maakte voor alle zekerheid vier opnamen.
Eindelijk was het dan zover en Piquet dacht: alles voor niets. Hij bladerde nog even in de albums. Illesne maakte zich gereed om met hem weg te gaan en Kapitany opende zijn tas, legde een doosje goedkope tabak, een tijdschrift en een enveloppe op zijn bureau.
Piquet was uit een trein gesprongen. Hij had met een lantaarn voor een rijtuig gezwaaid. Hij had wel meer dingen gedaan, waarmee hij met zijn leven had gespeeld, maar bij geen enkele gelegenheid had zijn hart zo wild gebonsd als bij het zien van de brief die daar op die schrijftafel lag. Het was de brief die bij bij Bella Linde in de bus had geworpen en die Yaro Kiss had geschreven!
| |
| |
Ook zonder zijn eigen handschrift op het couvert zou hij de brief uit duizenden hebben herkend.
‘Als u eens op wilt steken?’ vroeg de fotograaf, die met de tabak naderbij kwam. Piquet schudde het hoofd. Hij kon niet praten van schrik. Kapitany liep weer terug, dacht even na, vergat zijn klant en schreef met een rood potlood het nummer 572 op de enveloppe. Hij wierp er snel een tijdschrift overheen, toen zijn assistent binnentrad. De man ging weer weg en de fotograaf, die hem nakeek, lette niet op Piquet die van de andere kant in zijn werkkamertje keek en nauwelijks twee meter achter hem stond. Bliksemsnel nam Kapitany enkele kaarten uit zijn tas, stopte deze in couverten en nummerde: 157, 1472, 852 en 1721. Het omslag waarin de kaarten hadden gezeten scheurde hij in stukken, maar Piquet zag een gedrukt stempel, dat ook op alle papieren had gestaan in het gebouw waar Bella Linde werkte. Waren deze kaarten onderschept? Waren het gegevens die Bella afhandig waren gemaakt? Kapitany schoof een kastje open, zette de kaarten op nummer. Daarna nam hij nogmaals de enveloppe op die Piquet van het adres had voorzien. Hij staarde er peinzend naar, twee... drie... vier seconden. Hij stak hem toen in een nieuwe, grote enveloppe en schreef er op: 257. Blijkbaar had hij zich eerst vergist. Bliksemsnel noteerde Piquet alle nummers op een klein papiertje dat hij in zijn zak vond. Hij durfde zijn hoofd nauwelijks te wenden, doodsbang dat Kapitany hem zou ontdekken. Hij schoof ademloos een halve meter terug, stak het papiertje en het stukje potlood in zijn zak, legde het album waarin hij schijnbaar geïnteresseerd had staan kijken op tafel en keek naar Illesne. Ze zat zichzelf behoedzaam in het kapspiegeltje aan te staren. De bediende stond in de winkel een orderboek in te vullen. Het leek allemaal zo gewoon, maar Piquet voelde, dat hij zich in het hol van de leeuw bevond. Hier gebeurde iets, dat hij niet kon doorgronden. Er viel niets meer te onderzoeken, maar dat de fotograaf haast had gemaakt met het opbergen, of beter gezegd - wegwerken - van de kaarten die zonder twijfel van Bella Linde afkomstig waren, lag voor de hand. In de archiefkast was de zaak veilig. Het leek er overigens op, dat de kaarten weinig anders bevatten dan adressen en namen, misschien met aanwijzingen voor fotografische opdrachten en nabestellingen die geheel waren verzonnen om pottekijkers te misleiden, of onder- | |
| |
deel uitmaakten van een codesysteem. Maar, zo vroeg Piquet zich af, terwijl hij het manteltje van Illesne van een kapstok haakte en wachtte tot dat ze zich schuchter zou laten helpen, maar dan moet er toch een eenvoudige code zijn te vinden om de fatale gegevens snel van de andere te kunnen scheiden. De kaarten in het archief zouden grotendeels betrekking hebben op werkelijke gegevens, door klanten verstrekt.
En daar had je Kapitany al met een gedrukte kaart die moest worden ingevuld. Hoe luidde de naam van de dame?
‘Langström,’ zei Piquet. Hij liet brutaal zijn paspoort zien. Zijn sjofele kleding en zijn onverzorgd uiterlijk zouden in deze ongure tijd van alles kunnen betekenen: camouflage of armoede. Zijn Zweedse nationaliteit waarborgde nog geen status van ambassadeur.
‘Langström...’ zei Kapitany, terwijl hij de naam invulde. Hij noteerde in vakjes: drie klein formaat, alleen kop. Chamois. Daarna haalde hij een rood potlood uit zijn jaszakje, liep naar zijn kaartenbakken, trok er een uit en herhaalde in zichzelf de letter L. Piquet loerde met ingehouden adem, toen het potlood een nummer noteerde.
938. Het was niet uitgesloten, dat iedere letter geheel opnieuw werd genummerd. De bijbehorende letter werd aangeduid door de naam op de kaart.
‘Over drie dagen kunt u de foto's afhalen en betalen,’ zei Kapitany in zijn hard en moeizaam Duits. Piquet lette er nauwelijks op, omdat hij de cijfers trachtte te onthouden. Hij loodste Illesne naar buiten, haalde toen hij om de hoek van de laan was gekomen een papiertje uit zijn zak en bekeek de getallen. Dwaasheid waarschijnlijk, maar een spannend spelletje om Kovacs mee te kunnen bewijzen dat hij toch iets wilde doen voor hem en de arme kunstschilder die hen zo in moeilijkheden had gebracht. Bovendien was hij vaag gecharmeerd van die raadselachtige Bella Linde. Ze was voor hem alweer ‘een meisje in een trein’ waarop hij vroeger op slag verliefd was geworden en die hij sindsdien zeker had geïdealiseerd. Hij wist het, hij moest er om lachen, maar er aan ontkomen kon hij niet.
Illesne bleef plotseling staan en zei: ‘Ohhh...’ Ze wees op haar hoofd. Ze had haar hoofddoek vergeten, wilde teruggaan, maar Piquet nam haar lachend bij de arm en schudde het hoofd.
| |
| |
‘Over drie dagen,’ zei hij, en stak drie vingers op. Nee, erg verliefd was Illesne niet. Hij wilde er niet eens aan denken, dat ze door de voorzichtige Dr. Kovacs was geïnstrueerd om hem, Herr Langström, in de gaten te houden. Hij begon weer te praten, wetend dat ze toch niets kon verstaan. Maar hij kon zich eindelijk uiten door maar wat te schelden op de oorlog, op de Duitsers, op de hele rotzooi. Zijn studie misschien naar de bliksem. Alles naar de bliksem.
‘Te mindig magadról beszélsz,’ zei Illesne. Het klonk zo zangerig, dat hij het onthield als een kinderversje.
Een uur later kwamen ze thuis. Op de hoek bij de steeg trok ze behoedzaam haar arm uit de zijne.
De volgende dag regende het. Piquet voelde zich in de vreemde stad als een kleine zwerfhond. Hij bleef langer dan gewoonlijk in zijn zolderhokje, ging loom en vermoeid naar beneden en zag door de roosvensters in het smalle trappenhuis kringen van blauw licht om de al vroeg aangestoken verduisteringslampen. Hij vond de kamer van Kovacs verlaten, ging verder naar beneden en zag dat al zijn huisgenoten in het vertrek van Yaro Kiss om de grote, lage tafel bijeen zaten. De deur stond half open. Ze zaten er als mensen die lang over iets hebben gesproken en nu op een onverwacht antwoord wachten. Toth, en zelfs Illesne zaten aan de tafel. Kovacs trommelde met zijn vingers tegen elkaar en Yaro Kiss gooide doelloos, loom en langzaam pokerstenen heen en weer. Bierbaum leek te slapen.
‘Mag ik binnenkomen?’
Ze keken op. Yaro stak vriendschappelijk een hand in Piquets richting.
‘We overwegen om nader met mijn lieve Bella in contact te komen,’ zei hij plechtig. Als antwoord haalde Kovacs zuchtend zijn schouders op. Illesne, die het niet had verstaan, begon tegen Toth te praten, en toen viel Yaro Kiss woedend en dreinerig uit: ‘Mijn paraplu... Toth is zo stom geweest om mijn paraplu naar een rommelwinkel te brengen en voor een bedelfooi te verkopen.’
‘Het was zijn eigen paraplu,’ zei Kovacs ironisch.
‘Hij had hem aan mij verkocht!’
‘Koop hem dan terug en ga hem halen.’
‘De klokkenmaker...’ antwoordde de arme schilder be- | |
| |
dremmeld en hij was weer het toonbeeld van zieligheid.
‘Jaja,’ riep Kovacs, ‘ik weet dat we terdege worden gecontroleerd, maar jouw angst gaat te ver. Die miserabele Baroz zal het bij dit hondeweer wel laten om jou te laten schaduwen. Hij heeft het druk genoeg met zijn klokken die van slag raken als het weer verandert. Ga er toch eens uit! Er zijn toch weer goede berichten! Je hebt toch een levensteken van Bella ontvangen! Maak ons niet allemaal gek met je vervolgingswaanzin!’
Toen stak Bierbaum als in een droom, waarbij zijn dikke kin streng op zijn borst bleef gedrukt, een vermanende hand omhoog.
‘Mensen, mensen, laten wij in deze droeve tijd de vrede bewaren. Wij hebben op ons eilandje nog wat koffie. We hebben nog een beetje brood. We houden van elkaar. De klokkenmaker ziet ons als lammeren in zijn hok. Toth had die paraplu niet mogen verkopen, maar dat is nu eenmaal zo zijn gewoonte. Later, als het weer vrede is, zullen we er om lachen. Dan is Dr. Kovacs weer een befaamd chirurg, Yaro heeft weer een groot en mooi atelier - nietwaar, Yaro? - en ik werk weer als verhuizer, en...’
‘Ga je paraplu terughalen en wees verstandig,’ riep Kovacs, alsof hij een einde wilde maken aan de sentimentele toekomstdromen van de dikke luiaard. Alleen Stephan Toth had niets gezegd, maar er speelde een minachtend lachje om zijn mond en achter zijn donkere bril kon Piquet zien, hoe de man van de een naar de ander zat te loeren. Het zou goed zijn als er een einde aan deze samenwoning zou komen. Dat zou gebeuren als de archieven van Kapitany onschadelijk zouden zijn gemaakt, als Bella Linde vrij zou zijn en als de klokkenmaker uit de weg was geruimd. En Paul Piquet voelde zich geroepen om voor deze mensen zijn hand in het vuur en in een wespennest te steken.
Dus stelde hij voor, dat híj de paraplu zou gaan halen. De gesprekken bleken Yaro Kiss dusdanig te hebben opgebeurd, dat hij graag mee wilde gaan. Hij waagde het er maar op. En eenmaal op straat, door de kast en door de steeg, begon hij zich te verontschuldigen. Hij werd gewoon gek tussen al die mensen in dat vervloekte huis. En zou hij zo bang zijn voor die ellendige Baroz? ‘Ach welnee, Langström. Ik wilde mijn verleden ontwijken. Ik was iemand in Boedapest, maar ze denken | |
| |
dat ik dood ben. Mijn denkbeelden waren als die van de Zweden: democratisch, dus ben ik tussen de fascisten gevaarlijk. Ik had de portretten moeten schilderen van hoge regeringsleden, maar dat heb ik geweigerd. Daarmee is de ellende begonnen. Ik schreef links en rechts mijn bezwaren heen, meestal in brieven aan Bella, die ze regelmatig van mij kreeg als ik op reis was. Baroz heeft haar geschaduwd. Hij heeft de brave Bierbaum, die evenals Kovacs in de illegaliteit werkte, gedwongen hun werk op te geven. Het is een heel complot. Het heeft geen zin om het allemaal uit te leggen. Het is allemaal politiek, gekonkel en chantage.’
Hij werd weer verdrietig. Zijn magere gestalte schoof triest door de regen. Zijn zacht uitgesproken scheldwoorden waren nu ook weer bestemd voor Stephan Toth, die dief. Die onnozele sukkel, die per ongeluk in hun gezelschap was verzeild geraakt. Hij was zoiets als anarchist. Kiss had hem vroeger in goede dagen lijsten laten timmeren en hem gebruikt voor werkjes. Maar Toth wist te veel naar de mening van de klokkenmaker! Hij kende de relaties van Yaro Kiss. Hij had gesprekken gehoord en was gedwongen geweest om stukken te tekenen. Als de Geheime Staatspolitie Toth zou ondervragen - en ze hadden zo hun eigen, niet voor te stellen wrede methoden - dan zou de onnozele man gillend van angst en pijn alles vertellen wat hij wist. Zo zat het allemaal in elkaar.
Piquet vergeleek het met toestanden in Nederland en wist uit ervaring, hoezeer mensen in oorlogsomstandigheden het slachtoffer konden worden van de meest ondenkbare situaties. Het kon een obsessie worden, waaruit een ‘tweede werkelijkheid’ als in een angstdroom te voorschijn kwam. Maar te ontwarren viel het dan nauwelijks meer. Slechts een buitenstaander zou in kunnen grijpen, en die buitenstaander was hier Paul Piquet.
‘Ik was vroeger zo anders,’ klaagde Yaro Kiss. Met zijn grote verschoten hoed op liep hij voort te sjokken met een pijpje omgekeerd in zijn mond, de kop naar beneden. Midden op een prachtige brug overviel hem weer de machteloze woede. Hij hief zijn vuist op tegen de grauwe regen: ‘Vervloekte Baroz, duivel uit de hel!’
Piquet trok hem met zich mee, en Yaro Kiss, eens een befaamd kunstschilder, liet zich meetrekken, pijpje ondersteboven, hoed diep in de ogen gedrukt.
| |
| |
‘Ik denk alleen aan Bella, heel de dag, heel de nacht,’ zei Kiss somber. En hij maakte een parodie op zichzelf: ‘Kijk eens aan, mijn beste Langström, de grote Yaro Kiss moet zijn paraplu gaan terugkopen die zijn vroegere lijstenmaker voor een grijpstuiver heeft verkocht. Dat blijft er van een mens over.’
Maar toen kwam ook zijn angst weer terug. Hij durfde niet zelf het winkeltje binnen te gaan waar Toth was geweest. Ze zouden hem misschien herkennen! (IJdelheid, dacht Piquet.)
Yaro Kiss begon weer te schreeuwen. Hij zou overwinnen! Hij zou met Bella in het grote atelier gaan wonen, en de klokkenmaker zou hij neervellen!
‘Ja stil nu maar, stil nu maar,’ zei Piquet. Hij duwde Kiss in een steeg en onder een afdakje, want de schilder had hem met trillende hand het winkeltje gewezen waar Toth de paraplu had verkwanseld.
Het was een klein winkeltje in tweedehands spullen, een langwerpig, duister winkeltje, waar in een fluwelen leunstoel een oude vrouw zat te dommelen. Piquet sprak haar in het Duits aan en kreeg vaag de indruk, dat hij haar eerder had gezien, maar dat zou wel een vergissing zijn.
‘Herr Toth is niet hier,’ zei ze, nadat ze zijn vraag over de paraplu had begrepen. Piquet begon diplomatiek uit te leggen dat de paraplu van een ander was geweest, maar ze bleek volkomen onverschillig te zijn voor zulke uiteenzettingen. Ze hees zich uit de stoel omhoog, zei dat de wereld een rotzooi was, ging even naar de kleine achterkamer om terug te komen met de paraplu. De paraplu met de knop en de roosjes in het emaille. Ze scheen geen geld te willen hebben. Ze was natuurlijk bang om betrokken te worden bij diefstal. Ze zou bij ervaring hebben geweten dat Toth minder eerlijk aan koopwaar kwam, dan hij voorgaf. Ze groette in het Duits, zonder een sprankje dialect. Haar pientere, achterdochtige oogjes namen Piquet bliksemsnel van boven naar beneden op. Ze scheen hem te fotograferen met al haar achterdocht.
Op straat wachtte Piquet een nieuwe verrassing: Yaro Kiss was verdwenen. De onrust en zijn eeuwige onevenwichtigheid hadden hem op de vlucht gejaagd, en Piquet vreesde oprecht, dat de arme slokker zich uit wanhoop over een der brede brugleuningen in de sombere Donau zou hebben geworpen. Hij keek nog even naar het vuile, kleine rommelwinkeltje, las de | |
| |
naam van de eigenares die met krulletters op de groezelige ruit was geschilderd en Ilse Raffa luidde, om daarna huiswaarts te keren. Dat wil zeggen, dat hij vlak bij zijn onderkomen het kroegje Het Vossenhol binnenstapte waar de tijd scheen stil te staan en waar oude mannetjes nooit ophielden met koffie te slobberen, domino te spelen en over ‘vroeger’ te mompelen.
Het was nog betrekkelijk vroeg. De vriendelijke Giso was er nog niet. Na een kop slechte koffie te hebben gedronken, wilde hij alweer weggaan, toen hem een bepaalde gedachte inviel. Aan de wand hing een verschoten en door vliegen bevuild reclamebiljet, waarop naast een onbegrijpelijke tekst, een reeks cijfers stond gedrukt. Drie van de zeven cijfers hadden een andere kleur en schenen iets te betekenen. Piquet dacht aan de kastjes van Kapitany. Hij rommelde in zijn jaszak, vond het slordig beschreven papiertje en raapte een leeg sigarettendoosje van de grond op, dat hij in gelijke en kleine stukjes scheurde. Op elk van de grote snippers schreef hij een cijfer: 157, 1472, 852, 1721, 257 en 938. Dan maakte hij een andere snipper met het getal 572, waarmee de brief aan Bella Linde was genummerd, maar die voor zover hij wist, niet was opgeborgen.
Hij moest aan de cijfers wennen, legde ze naast elkaar, boven elkaar en kwam er achter, dat het getal 938 afweek van de anderen. Hij ging die anderen ontleden. De twee kwam met de zeven dikwijls voor, dan volgde de vijf. Dus de twee, de vijf en de zeven. Negen, drie en acht vielen er buiten. En op de enveloppe van Bella...
Piquet voelde zijn bloed stromen. Hij kreeg pijn in zijn haar en moest diep ademhalen om zijn ontroering meester te worden.
Hij zat daar aan een wrak houten tafeltje, en dacht haastig verder. Koortsachtig begon hij met een stompje potlood op de binnenkant van het deksel te schrijven, dat van het sigarettendoosje was overgebleven. Hij bekeek de getallen nauwkeuriger. De twee, de vijf en de zeven kwamen één keer met elkaar, maar verder in combinaties van twee in de getallen voor. De vijf en de zeven. De twee en de zeven. De twee en de vijf. Als je uitrekende hoe dikwijls je dit kon toepassen in een reeks van honderd, kwam je tot een behoorlijk percentage. En als je aan iedere letter van het alfabet zo'n reeks toevoegde, en je gebruikte de combinaties als schuilplaats voor bepaalde namen, zou alleen een man die de code kende, snel en foutloos uit een | |
| |
enorm groot archief een niet afzonderlijk te bewaren tweede archief te voorschijn kunnen halen.
En hij ging weer rekenen. Misschien vergiste hij zich, maar gezien de haast die Kapitany had gemaakt om de kaarten weg te werken die Bella hem had gegeven - moeten geven - leek het er op, dat de verraderlijke fotograaf uit veiligheidsoverwegingen de gegevens tussen alle andere had weggewerkt. En dan natuurlijk het nummer 572. Een dubbel-combinatiegetal voor raadselachtige briefjes.
Hoe lang hij daar zat, wist hij later niet meer te zeggen, maar het werd al donker voordat iemand hem op de schouder tikte.
Giso, de plezierige dominovriend, was binnengekomen. Die wees schertsend op de snippers en maakte een gebaar van geldtellen. Hij wilde gaan zitten, maar moest even wachten, omdat Piquet de paraplu van de tweede stoel moest halen. Giso knikte bewonderend en zei: ‘fegyver.’ En daarna: ‘Erdekes,’ wat interessant betekende. Dat woord had Illesne tot vervelens toe gezegd als ze Piquet oude paleizen, fonteinen en standbeelden aanwees.
Maar Piquet had geen lust in domineren. Hij gooide de snippers in een asbak, groette de verbaasde, teleurgestelde Giso en ging weg.
Hij was nog niet bij de steeg gekomen waar de achterdeur van zijn huis in uitkwam, of Dr. Kovacs kwam op hem toegelopen.
‘In Godsnaam, waar ben je gebleven, Langström...?’
‘Vraag dat aan die gekke Kiss,’ antwoordde hij nijdig. Kovacs bond direct in en keek aandachtig naar de paraplu.
‘Laat ik je eerst vertellen, dat...’
‘Laat ik eerst mogen vertellen dat ik in de fotozaak van een zekere Kapitany, vlak achter de flat van Bella Linde, het archief met de brieven of gegevens heb ontdekt. Met de code.’
Kovacs pakte zijn arm en kneep. ‘Dat meen je niet. Je zegt maar wat om gewichtig te doen.’
‘Ik heb met een lantaarn voor jullie kar gezwaaid. Ik heb een foto van Bella gemaakt en haar adres ontdekt. Denk je dat ik niet meer kan dan pakjes verf wegbrengen en boodschapjes doen?’
‘Vergeef me,’ zei Kovacs oprecht. Hij keek schichtig om | |
| |
zich heen. ‘Kom mee, kom mee naar boven, naar mijn kamer. Hier moeten we de anderen nog even buiten laten. Zwijg tegen Yaro Kiss. Hij is weer helemaal in de war. Hij huilt en wil naar Bella. Kunstenaars met al hun onevenwichtigheid kunnen ze van mij cadeau krijgen!’ Op de trap liep hij nog zacht te mopperen en herhaalde enige malen het toverwoord: ‘Archief... archief,’ hetgeen voor hem waarschijnlijk vrijheid betekende.
Boven, in zijn kamer, herwon hij zijn kalmte. Het bericht had hem zichtbaar opgewonden, maar het lag voor de hand, dat hij Piquet weer zwijgzaamheid gebood. Kiss was inderdaad een beetje gek, maar wijs genoeg om snelle maatregelen te willen nemen. En daarom had Kovacs een plan. Piquet moest teruggaan naar de fotozaak van Kapitany, daar een beetje treuzelen, kijken of er een zijraampje open viel te zetten, de hele situatie goed opnemen en de dag daarop teruggaan om nog eens de kat uit de boom te kijken.
‘Met wat voor doel, Kovacs?’
‘Het archief beroven. De mapjes die je denkt nodig te hebben. Je moet er na sluitingstijd door een raampje of de achterdeur naar binnen gaan.’
‘Maar dat kan toch niet, Kovacs!’
‘Nee-ee,’ zei Kovacs aarzelend. Hij beet op zijn lip, liep langzaam en zacht fluitend door het vertrek heen, dat, evenals alle andere kamers van het huis, op een uitdragerij leek. Hij ging tussen de rommel, de lampekappen, stenen kannen, tafeltjes met draaipoten en oude boeken, op een laag kerkstoeltje zitten om na te kunnen denken. Piquet zei, dat hij hetzelfde zou doen en ging naar boven. Maar hij dacht er niet over na, want heel zijn denken werd langzamerhand ingenomen door het profiel van Bella Linde.
De volgende dag, na een slordig ontbijt bij Yaro Kiss, die voor Piquet een zestal pakjes klaar had gemaakt die weggebracht moesten worden, kwam Kovacs hem heimelijk wenken om mee te gaan. De dokter begon de egoïstische kunstenaar te verontschuldigen. Yaro Kiss was nu eenmaal zo. Zelf te bang om de straat op te gaan, liet hij zijn vrienden paraplu's halen, verf kopen en verkopen, want nu de schilder in de gaten had gekregen dat zijn verzameling verf geld waard was bij de hande- | |
| |
laren, dacht hij alleen nog maar aan geld om er met Bella Linde vandoor te kunnen gaan.
Piquet was de aangewezen man om zulke werkjes te doen. De anderen moesten van tijd tot tijd de winkel van de klokkenmaker binnenstappen, zoals voorwaardelijk veroordeelden zich soms moeten melden. Piquet was de enige vrije man in huis. En dan moest Kovacs bekennen, dat al die kleine handeltjes tot aan de kruimeldiefstallen van Toth toe, het brood op tafel brachten. Want veel geld bezaten ze niet meer, helaas.
Toen, terugkomend op een gewichtiger zaak, verzocht hij Piquet met de oude paraplu van Kiss in de hand nogmaals naar de winkel van Kapitany te gaan. Alleen om te verkennen. Maar hij moest noodzakelijk die paraplu vergeten, dus ergens achter laten vallen of zo iets, om met een mooi smoesje terug te kunnen komen. Wat de ene dag niet lukte, zou de volgende dag kunnen slagen. En dan kijken hoe de situatie was met een achterdeur of een raampje. En Kovacs gaf hem nogmaals de oude tas met de pakjes verf, een lijstje getypte adressen waar hij zijn boodschapjes had te doen en een hartelijke klap op zijn schouder.
‘Eens zullen we allemaal weer vrij zijn,’ zei hij nog, met weemoed in zijn stem.
Een paar uur later, nadat de boodschapjes waren gedaan, duwde Piquet de winkeldeur bij Kapitany open. De paraplu met de opvallende knop hield hij een beetje terzijde, opdat de bediende hem niet zou zien. De man had zich nog niet omgewend, of Piquet zette het ding in een hoek tussen de muur en een kast, waar de schaduw hem nagenoeg onzichtbaar maakte. De bediende zou even de foto's van ‘mevrouw’ gaan halen, dus of meneer even zou willen wachten. Terwijl hij ging wandelde Piquet hem brutaal achterna. In het atelier gekomen hoorde hij mompelen. Kapitany zat in zijn kantoortje, zodat elke kans om nu handelend op te treden was uitgesloten. Hij keek schijnbaar zonder aandacht rond, ontdekte een blauw gordijn naast het podium met de decors, tilde het bliksemsnel op en zag het daglicht schemerig naar binnen glijden, omdat er een raam achter was verborgen. Met een enkel gebaar draaide hij de sluiting los en liet het gordijn vallen. Juist op tijd, want de bediende kwam binnen met een map en met een album. In de map zaten de proeven, en in het album de voorbeelden met | |
| |
vele portretten van mannen. Kapitany kwam nu ook te voorschijn en volgde de keuze van zijn klant met aandacht. Dus toch een lichtbruine afdruk, drie stuks?
Over een paar uur zou Kapitany weg zijn. Negentig procent kans dat hij het zijraam niet zou controleren...
Een half uur later was Piquet weer thuis, vertelde Kovacs zijn ervaringen, en toen begon de kleine samenzwering met de enige intellectueel van het gezelschap, waarvan de anderen onkundig bleven.
‘Je moet het archief zien te zuiveren volgens de code die je meent te kennen. Zou dat kunnen? Durf je het?’
‘Jawel.’
‘Neem de brieven direct mee naar huis en geef ze aan mij. Zeg niets aan Yaro Kiss. De anderen komen niet eens in aanmerking. Begrijp je me?’
‘Jawel.’
‘Ons aller leven is in jouw hand,’ zei dokter Kovacs en hij trok huiverend zijn schouders op.
Piquet sloop over de gangen, passeerde op zijn tenen de rommelige kamer van Yaro Kiss, ging voor de zoveelste maal door de oude kast van Bierbaum naar buiten en kon toen plotseling de aandrang niet weerstaan om het huizenblok rond te lopen en voorbij de winkel van de klokkenmaker te gaan. De spanning bracht hem hiertoe. Hij voelde zijn hart bonken. Hij dacht te zullen verstenen toen hij het kleine raam passeerde en tersluiks naar binnen gluurde. Hij zag niets. De winkel was donker en verlaten, maar het leek hem of de schim van de boosaardige klokkenmaker hem nagluurde.
Het was al donker toen hij voor de tweede maal op die dag Kapitany's fotoatelier naderde. Er waren weinig mensen op straat, want de verduistering die heel Europa versomberde, drukte ook hier een stempel op elke vorm van gezelligheid. Met enige moeite vond Piquet een smalle poort, gelijk aan die naar de binnenplaats waar hij Bella's balkon had kunnen bereiken. Ditmaal moest hij aan de andere kant zijn waar het venster was, dat hij los had gedraaid. En lichte druk van zijn hand was voldoende om het open te duwen. Het blauwe gordijn, nu zwart als inkt, bolde even naar binnen en ruiste, toen Piquet in het kozijn sprong en zich naar binnen liet glijden. De kleine zaklantaarn die Kovacs hem had meegegeven durfde hij niet te | |
| |
gebruiken. Voetje voor voetje zocht hij de weg naar het kantoortje en stootte tegen een lamp aan, die op een lange staaf waarschuwend heen en weer wiebelde. Zijn voet raakte in een snoer, dat als een slingerplant op de matgele bodem lag. Treffend was de vergelijking van deze ruimte met de bodem van een rivier. De glazen kap leek op een waterspiegel, waardoor maanlicht schemerde. De foto-instrumenten, lampen, statieven en standaards waren wrakstukken van gezonken schepen, waar omheen zich lianen van draden en snoeren slingerden. En bepaald griezelig was nu het decor van de achtergrond: een diep perspectief zonder de mogelijkheid om er in te ontvluchten.
Omdat in het kantoortje alles donker was, waagde Piquet het zijn zaklantaarn aan te knippen en over kasten en laden te laten schijnen. De koperen knoppen waren als tanden die hem aangrijnsden. Hij opende zijn tas, zette die naast zich neer op een stoel, trok de eerste lade open en begon te tellen: 2... 5... 7, telkens twee van de drie cijfers gecombineerd.
Hij dacht aan het meisje Bella Linde, zag haar weer staan in dat kantoor, zag haar weer zitten aan haar kaptafel en dacht aan het portret dat hij had gemaakt vanaf het donkere balkon.
Snel sorteerde hij de enveloppen, liet ze in zijn tas glijden, trok de volgende lade open en begon opnieuw. Toen zag hij, wat hij had kunnen weten, dat er verschillende enveloppen ontbraken. Die moesten nog worden ingevoegd, indien dat ooit nodig mocht blijken. Te controleren viel er niets. Ten eerste ontbrak daarvoor de tijd, ten tweede was alles in de enveloppen in het Hongaars gesteld. Het merkwaardige was, dat de enveloppe waarin Bella's brief was gestoken, ontbrak. Zonder twijfel was het een verzamelmap die snel tussen de brieven kon worden weggewerkt, indien er onraad dreigde.
Met zijn tas tegen zijn borst geklemd en zijn kleine lantaarn in de linkerhand, werkte hij verder. Hij was juist klaar toen hij een gerucht waarnam. Hij doofde zijn lamp, vloog met enkele katachtige sprongen het atelier in, dook in elkaar, en zag alles en niets van het atelier. De donkerste schaduw was een ruimte achter een halfopenstaande deur: met recht de donkere kamer. Het gerucht kwam van de plaats naast de achtergronden. Het gordijn voor het venster bewoog en Piquet rolde zich praktisch de donkere kamer in. Daar was geen deur, maar een zwaar gordijn van rul fluweel. Wat er bij het raam gebeurde kon hij | |
| |
niet zien. Hij hoorde een zachte sprong. Na enige tijd van stilte bewogen zich nauwelijks hoorbare voetstappen in de richting van de winkel. Er werd gerommeld, nogmaals kraakte de vloer en even later klonk het vertrouwde geluid van uit- en inschuiven van laadjes. Met enig geluk zou Piquet nu ongemerkt het raam kunnen bereiken en juist waagde hij het zijn eerste schreden in het atelier te zetten, toen hij bliksemsnel terugging. De winkelbel ging over. In het kantoortje viel iets met een luide klap tegen de grond. Het geritsel dat er op volgde deed Piquet veronderstellen, dat een tweede insluiper een lade uit zijn handen had laten vallen.
De duisternis roept meer beelden op dan het licht. Als een reeks filmopnamen schoven de gezichten van hen, die Piquet gedurende de laatste weken had leren kennen, door elkaar. En zag hij gezichten die hij meende te zijn vergeten, zoals een bode in Bella's kantoor, een mannetje in de kroeg, Duitse soldaten, mensen bij wie hij pakjes verf van Yaro Kiss had afgegeven en dan natuurlijk zijn huisgenoten.
Er klikte een schakelaar. In het atelier werd licht aangedraaid. Piquet zag het aan de scheefgetrokken rechthoek van geel lamplicht, die onder het gordijn in de donkere kamer naar binnen scheen. Achter zijn rug was een kast. Piquet waagde het er op, deed met trillende hand de deur open, glipte naar binnen en bevond zich tussen kledingstukken die aan haakjes waren opgehangen. Wat er verder gebeurde moest hij raden. Eerst voetstappen in de donkere kamer, toen een verbaasde, harde stem, daarna ruw geschuifel alsof mensen elkaar naliepen en opeens een verschrikkelijke kreet. Dan een klap. Er werd met meubels gesmeten. Er brak glas. Het licht ging uit, er klepperde nog iets en daarna werd het onwaarschijnlijk stil.
Enkele minuten lang bleef Piquet tussen de jassen staan, maar vijf minuten worden uren als er niets anders is dan stilte en duisternis.
‘Ik heb de tas met brieven,’ dacht Piquet. Hij begreep dat de fotograaf de diefstal had ontdekt, maar wat er verder was gebeurd kon hij niet raden. In elk geval moest hij maken dat hij weg kwam, voordat de fotograaf de politie had gewaarschuwd. Het was niet uitgesloten dat de assistent nog op de loer lag.
De tas tegen zich aangeklemd, zijn adem inhoudend van | |
| |
spanning, waagde hij het zijn schuilplaats zo zacht mogelijk te verlaten. In de donkere kamer brandde nu rood licht. Loerend, doodvoorzichtig het gordijn een centimeter terzijde schuivend, keek hij in het atelier. Het was verlaten. Het tochtte er. Er moest een deur of een raam openstaan.
Op zijn tenen waadde hij nogmaals door het diepzeeaquarium. De maan maakte het steeds spookachtiger, omdat de wolken het licht zo nu en dan temperden. De fototoestellen stonden nog altijd op de achtergronden van het podium gericht, waartegen Illesne had zitten glimlachen, met de glans van schijnwerpers in haar koele, heldere ogen. Piquet stapte over een omgevallen lamp heen en keek naar het podium, en hij moest zich bedwingen om geen kreet te slaken. Op de trapjes van de kleine verhoging, vlak voor het kleurloze landschap met het verre perspectief, lag een man met opengesperde mond en grote ogen. Het maanlicht tekende, zo scherp als een krijtstreep op een zwart schoolbord, een glimmende weerschijn over een degen, die diep in zijn borst was gestoken. Een felle stoot moest voldoende zijn geweest, en het moest een krachtig en geoefend man zijn, die dit had kunnen doen. Maar wie het ook mocht zijn die de laden uit het archief had gerukt, de duizenden enveloppen op een hoop gesmeten en voortijdig en teleurgesteld in zijn werk was betrapt, het was een medestander of een tegenstander van Piquet geweest die de marionet van de klokkenmaker voor eeuwig het zwijgen had opgelegd. Want een ding was duidelijk: Kapitany was dood.
|
|