| |
| |
| |
4
Bruggen, fonteinen en paleizen, maar somber en doods, want het leven lag stil in Boedapest. De mensen schenen te verstarren als de soldaten door de straten marcheerden. En er waren zoveel soldaten. Ze trapten herinneringen plat. Ze bedreigden alles. Ze wantrouwden alles. En het wantrouwen kwam van alle kanten en scheen onzichtbare muren te vormen om de troepen van de nationale garde.
‘Fascisten...’ had Yaro Kiss huiverend gefluisterd. Zij waren de ergste vijanden. Ze wachtten dreigend op hun kans en hun leiders heulden met de Duitsers en hielpen mee om elk verzet om te ploegen. Ook dit sombere toneel had zijn decor: een prachtige stad, waarin hier en daar, als in kleine hokjes achter de schermen, de kleine spionnen zaten, die eens hun macht zouden tonen. Straks... als de oorlog door de fascisten zou zijn gewonnen. En een van die kleine wachters was Baroz, de klokkenmaker die niet op wilde vallen, en die men misschien niets zou kunnen bewijzen... indien het eens mis mocht gaan met de fascisten.
Daarom had Piquet voor de zoveelste maal als een sluipwesp het huis van zijn Hongaarse vrienden en lotgenoten door de geheime achterdeur verlaten, en, hoe schrijnend het ook was, met een slank en gewillig meisje dat hij niet eens kon verstaan.
Hij durfde haar geen arm te geven, maar op sommige drukke punten in de stad, waar zij hem bovendien zwijgend en voorzichtig glimlachend de weg wees, nam hij even haar hand in de zijne. Ze werd alleen een beetje vrolijk en tactvol uitbundig als hij iets wilde fotograferen. Dat wekte geen wantrouwen, want nadat Kovacs de plannen aan zijn huisgenoten had voorgelegd, was er zoveel verzet gerezen dat men er aanvankelijk niet meer over sprak. Maar Kovacs scheen er toch oren naar te hebben gehad, want hij kwam er op terug. Hij deed het hoofdzakelijk om de arme Yaro Kiss van dienst te kunnen zijn. Want behalve de sukkelige Stephan Toth scheen iedereen in huis te worden gekweld door de periodiek optredende wanhoopsbuien van de arme kunstschilder. Fotograferen was tenslotte niet verboden.
| |
| |
En als je een vrolijk meisje gewoon in het openbaar fotografeerde, zou de nijdigste Duitser het niet in zijn hoofd halen om er iets achter te zoeken. Nu ja... Kovacs had wel gewaarschuwd om toch vooral geen openbare gebouwen, geen soldaten, geen opslagplaatsen en duizend andere dingen op een prentje te brengen. Er waren studenten voor minder terechtgesteld. Maar Herr Langström had een Zweeds paspoort, Illesne was een onschuldig dienstmeisje, dat zich in uiterste nood op de klokkenmaker zou kunnen beroepen. Ze werkte immers wel in zijn winkeltje?
Het kon Piquet allemaal niets schelen. Hij erkende wel degelijk de gevaren, maar die waren overal hetzelfde. Je kon voor duizend dingen worden gegrepen en hij had voor warmere vuren gestaan. Hij wekte geen argwaan. Hij zou de brave Illesne fotograferen, en hij zou tegelijk Bella Linde in het oog houden. Kiss kon zijn plaatje krijgen als hij dat zo graag wilde! ‘Verdomd!’ had Piquet uitgeroepen. Hoe kwamen die mensen zo onhandig? Nu ja, Kiss was uit zijn atelier gevlucht. Kovacs, de intellectueel van de troep, was van de universiteit gegooid. En Toth en Bierbaum, hun kennissen en kaartvriendjes, het waren evenals Illesne, stuk voor stuk eenvoudige mensen die overal spoken zagen. ‘Verdomd!’ had Piquet herhaald, het was heus geen kunst van die duivelse klokkenmaker om deze arme lieden in bedwang te houden, bruggen door te zagen - of te laten zagen - als ze in paniek op de vlucht sloegen, hen op een smerige manier te chanteren en zich daarbij meester te maken van een mooi meisje.
‘Beste Illesne,’ zei Piquet, terwijl ze hand in hand een plein overstaken en onverschillig door twee Duitse soldaten en een paar geüniformeerde Hongaren werden nagekeken, ‘ik zal die arme Bella keurig fotograferen, ik zal verder doen wat ik kan om die brieven in handen te krijgen om jullie vrij te maken.’
Ze lachte een beetje en Piquet bedacht somber, dat ze geen woord van hem kon verstaan. Ze wees naar de rivier en zei: ‘Gellèrtegy.’ Ze wees hem een standbeeld: ‘Liszt, Ferenc, Király Utca’
Ze bracht hem naar de oude stad waar warme bronnen moesten zijn. Ze maakte met haar beide handen een gebaar van opspuitend water en tekende in de palm van zijn hand met een spitse vinger het getal 123. Dan vormde ze met moeite het woord ‘Romo’. Piquet wist het. De Romeinen hadden vroeger al | |
| |
muren rond de warme bronnen gebouwd.
‘Rakóczi-ut...’ riep Illesne zegevierend. Ze scheen meer tegen zichzelf te praten dan tegen hem. Ze stonden bij de weelderige oevers van de Donau, en toen hij het fototoestel uit zijn grote jaszak te voorschijn haalde om een plaatje van haar te maken, kwam er angst in haar ogen. Ze wilde niet. Ze boog zich naar hem over, schudde hem aan zijn revers zacht heen en weer en zei: ‘Bella...’
Hij voelde zich ontmoedigd en eenzamer dan ooit. Toen hij bleef aandringen gaf ze onwillig toe, maar ze weigerde in de lens te kijken. Hij scharrelde met het kaartje waarop aanwijzingen voor de belichting stonden, fotografeerde haar scherpe profiel en liep weer met haar verder, totdat ze bij het bureau kwamen waarin Bella werkte.
Ze gingen op een stenen bank zitten onder een paar zware bomen. Het was nog lang geen sluitingstijd.
‘Illesne,’ zei hij, ‘ik zit je hier smerig te bedriegen.’
Ze blies een pluisje van haar arm en gaapte even, gedoken in in haar grijze, dunne mantel. Hij zou uren lang tegen haar kunnen praten. Ze zou eens knikken, glimlachen, gapen en door hem heenkijken. Ze verstond natuurlijk geen Nederlands. Ze wist eenvoudig niet wat dat was. Ze kende tien woorden Duits, maar begreep er drie. En Paul Piquet praatte maar, omdat hij eindelijk iets tegen een levend mens moest zeggen. Hij praatte ook tegen zichzelf, vertelde van Amsterdam, vertelde van zijn vlucht, vertelde over zijn verloren leven. Ze wees hem opeens op een vogeltje in de boom en ratelde haar radde Hongaars, dolblij dat ze hem kon onderbreken en op deze zonderlinge manier mee kon praten. Ze werd bijna echt vriendelijk. Haar oplettende, wat koele ogen begonnen van pret te tintelen toen hij haar nogmaals fotografeerde. Ze haalde al babbelend haar tengere schouders op en ordende haar kapsel, dat door de voorjaarswind telkens weer over haar gladde voorhoofd werd geblazen.
En een half uur later zat ze met een ironisch lachje om haar smalle mond tegen hem aan. Ze liet hem praten en wachten en hij zag haar zo nu en dan met een steelse blik op de klok kijken die boven de gevel van het regeringsgebouw was aangebracht.
‘Nunn...’ zei ze, en trachtte met een enkel woord gebroken Duits zijn aandacht op de tijd te vestigen. Hij begreep haar direct, omdat hij al lang op dezelfde tijd had zitten wachten. Hij | |
| |
stond op, stelde zijn fototoestel scherp op de deur in de verte en speelde de komedie van fotograferen, terwijl hij de brede voordeuren in het oog hield. Tegelijk wist hij dat het niet zou lukken. Hij was te onbedreven en daarbij was het doodsgevaarlij k. Resoluut stak hij het kleine toestel in zijn zak en zag hoe de eerste ambtenaren het gebouw verlieten. In normale tijden zouden er zijdeuren zijn gebruikt, maar nu passeerde alles de portier die assistentie had gekregen van een paar politiemannen. Je kon hen in de verte als kleine poppetjes zien rondscharrelen.
Illesne keek niet meer naar de deuren, maar naar Piquet. Ze vroeg iets. Ze had het evengoed kunnen laten. Piquet maakte een gebaar met zijn hoofd en zei: ‘Ga naar huis Illesne. Ik volg haar en zal proberen haar te fotograferen...’ Hij zweeg en zuchtte. Hij maakte een paar korte gebaren en begon plotseling te wandelen, want uit duizenden jonge vrouwen zou hij Bella Linde nog hebben herkend.
Terwijl hij Illesne liet zitten waar ze zat, liep hij schuin achter Bella aan, er voor zorgend dat hij afstand hield, maar haar niet onverhoeds kwijt kon raken. Het mocht niet mislukken. Hij wilde de arme Yaro Kiss niet teleurstellen. Dat was natuurlijk het eerste en voornaamste doel van zijn onderneming. Het tweede doel was, dat hij Bella Linde maar al te graag zou willen fotograferen, laten we zeggen om het derde doel: jachtinstinct. Heel dit onschuldige spelletje waarvoor hij in normale omstandigheden zou hebben bedankt - briefjes opscharrelen van een loslippige minnaar - begon hem nu te boeien. Hij werd er tevens een klein beetje nuttig door. Zijn genadebrood kon best een vleugje dankbaarheid van de andere kant velen.
‘Hollen,’ zei Piquet tegen zichzelf. Hij versnelde zijn pas en moest rennen om de autobus te halen waarvoor wel drie dozijn slecht geklede Hongaren zich verdrongen. Het was een verschrikkelijke rit, want bij elke halte scharrelde hij door de bus heen om er zich van te overtuigen, dat Bella nog achterin zat. Totdat ze plotseling oprees en uitstapte. Hij volgde als de enige passagier die met haar de bus verliet. Hij bleef even treuzelen en wandelde haar weer achterna. Nu niet zijdelings, maar pal achter haar rug, zodat ze zich helemaal om zou moeten keren, wilde ze hem zien. En dat doen vrouwen zelden of nooit. Maar verdomd nog aan toe: ze deed het wel! Piquet sjokte rustig verder, zag haar even kijken in de etalage van een fotowinkel, ademde | |
| |
opgelucht omdat ze weer doorliep en moest weer zijn pas versnellen, want het meisje liep een trap op van een verwaarloosde flat. Hij prentte het nummer in zijn hoofd, sloeg een hoek om en zag wat hij wilde zien: een ingang naar een binnenplaats.
De snel invallende duisternis moest hem nu alsjeblieft een handje helpen. Hij fluisterde, terwijl hij vlug de smalle, stenen gang die naar de binnenplaats voerde doorliep, twee keer de naam van Bella Linde. Een klank om je eenzaamheid bij te vergeten, louter muziek als je haar in één adem zei: ‘Bellalinde’. Zoiets als Balalaika, maar inniger en vriendelijker. Hij wist bewust, dat hij een tikje jaloers was op de ongelukkige Yaro Kiss, die eens een talentvol kunstschilder was geweest en nu, ontdaan van zijn mogelijkheden om geheel zichzelf te zijn, een zielig wrak was. Nu ja... Yaro Kiss had geleefd als een impulsief kunstenaar zonder rekening te houden met zijn omgeving. Hij had geleefd voor Bella, maar weigerde waarschijnlijk om voor Bella te sterven. Hij zou echter sterven van ellende indien de evenzo verloren Herr Langström zijn kleine zending van postillon d'amour niet zou kunnen volbrengen.
Het einde van de gang gaf toegang tot een stenen binnenplaats. De huizen stonden in een vreemd, koud maanlicht. De duisternis zonk in een uur tijd over de stad heen en zette het onbekende zuidelijke deel van Pest in zwarte schemer. De dunne maan wierp al schaduwen over het asfalt dat er uitzag als oud zilver.
De flat waarin Bella moest wonen stond in een zo volkomen stilte, dat Piquet nauwelijks durfde te ademen. Hij drukte zich tegen de muur en keek naar de nog zwartere schaduwen van de gesloten vensters. De verduisteringsgordijnen lieten smalle, blauwe ribben van verbogen glans zien. Heel voorzichtig sloop Piquet langs een sintelpad naar de muur en had geluk. De engel van het toeval trok hem aan zijn oor, want juist toen hij zijn hoofd een beetje draaide, zag hij nieuwe lijnen opglanzen. Iemand had binnen het licht aangedraaid of aangestoken. De kans dat dat Bella Linde was, lag voor de hand.
Omdat geen mens zich vertoonde, waagde Piquet het uit de schaduw te voorschijn te komen. Hij zag een schuurtje met een plat dak, dat slechts een meter of twee van Bella's venster was verwijderd. En midden op de binnenplaats stond als in de piste van een verlaten circus, een oude tuinstoel doodstil te glimmen | |
| |
in een plek maanlicht. Het kwam er op aan om de stoel naar het schuurtje te slepen, hem op het dakje te hijsen, zodat Piquet zich vanaf de stoel aan de balkonrand op zou kunnen trekken. Zonder de stoel zou het onmogelijk zijn.
Met een lange schim achter zich aan, die hem aan al die duistere ramen zou kunnen verraden, liep hij zachtjes op de stoel af en tilde deze op. Het was een clownsnummer, maar geen lach weerklonk toen Piquet zo geruisloos mogelijk met zijn magere schaduw en die witte stoel in de schaduw van de schuur verdween. Hij wachtte vijf minuten waarin niets gebeurde. Als in een droom ging hij op de stoel staan, deed behoedzaam zijn schamele overjas uit en schoof die als een deken op het zinken dakje. Hij hoorde de knopen over het metaal schuren. Zo stil mogelijk plaatste hij de stoel op zijn jas, waarbij hij zichzelf optrok. Zonder te aarzelen klom hij op de zitting, greep zich vast aan het latwerk van klimplanten en werkte zich in de richting van het balkon. De eerste lat schoot los en kraakte vervaarlijk. De tweede bleek bestand te zijn tegen zijn gewicht. Toen was het eenvoudig om over de lage borstwering heen te komen.
Het geluk was met hem. Pas nu zag Piquet dat het venster tot halverwege de omlijsting was opgeschoven en dat zware gordijnen het licht tegenhielden. Hij hurkte neer en luisterde. Zijn hand schoof centimeter voor centimeter naar voren, beroerde een plooi en trok in het midden een kleine opening, niet groter dan een sleutelgat. Dan keek hij naar binnen. Het was, alsof hij in een andere wereld viel. In de kamer brandde boven een kaptafel een heldere lamp en bescheen Bella Linde, die in een lange, goudkleurige kimono haar nagels manicuurde. Hij zag haar profiel en hij zag haar nog eens in de smalle spiegel. Zijn hart bonsde in zijn keel. Wat moest hij nu doen? Wat had hij in 's hemelsnaam voor dwaasheid uitgehaald? Dit geveltoerisme kon hem de kop kosten! Terwijl hij zijn hachelijke toestand overdacht, voelde hij een lichte druk tegen zijn lichaam. Het was het fototoestel. Bijna automatisch haalde hij de kleine camera te voorschijn, zette deze met het uitgeklapte steunpootje op de vensterbank, schoof nogmaals het gordijn een paar centimeters terzijde en stelde in. De zoeker liet een kleine, doodstille Bella zien, die aandachtig haar vingertoppen penseelde. Men moest een vrouw zijn om midden in deze ellendige oorlogjaren tijd te vinden voor het plechtig verfraaien van nagels.
| |
| |
Piquet rekende uit dat hij bij dit licht zeker vier seconden zou moeten belichten, en nog wel met een volle lensopening. Hij scharrelde in zijn katachtige houding en bij het lichtstreepje dat door de gordijnen viel aan zijn toestel, zette het nogmaals neer en gluurde. Het was doodvermoeiend. Hij werd zenuwachtig omdat het meisje haar hoofd meer naar links draaide. Ze zou hem bij het minste gerucht kunnen zien, maar hij zag haar nu beter dan ooit. Met uitgespreide vingers, de ellebogen steunend op de leuningen van haar stoel, keek ze dromerig naar een hoek van de kamer. Een beroepsfotograaf zou verrukt zijn geweest over zoveel onbevangenheid.
Piquet drukte. Een... twee... drie... vier - toe maar, ze bewoog nog steeds niet - vijf... zes... zeven.. acht... negen... - ze blies op haar omhoog geheven handen, en Piquet drukte, waarop de sluiter met een scherpe klik dichtviel.
Bella draaide haar hoofd om, keek verbaasd en met grote, open ogen in de duisternis. Ze stond op, maar Piquet was al weg. Hij was weer op het balkon en daar, twee meter van hem af, stond die vervloekte krijtwitte stoel als een tekening op een schoolbord. Een stoel met magere armen en benen en een verstijfde grijnslach van sporten. Het was als een uitbeelding door een surrealistische kunstschilder, waarvoor het gekste nog niet gek genoeg is. Een stoel op een oud jasje op een bleek platje.
‘Toe... toe...’ beet Piquet tegen zichzelf. Hij dacht: als ze uit het raam kijkt en gaat schreeuwen, dan ben ik verloren. Hij liet zich over de lage borstwering glijden, greep weer in de klimplanten, maar miste zijn sprong naar de stoel en kwam op het zink terecht. De stoel begon te bibberen. Het ellendige ding scheen in de lach te schieten en zijn vier dunne poten roffelden zachtjes heen en weer.
Weer sprong Piquet, tuimelde met zijn jas in zijn vuist naast het schuurtje en kreeg de stoel bijna op zijn hoofd. Het ding miste zijn greep en plofte op de grond.
‘Weg...’ dacht Piquet. Hij dook in de schaduwen, snelde als een in elkaar gedoken dier naar de overkant en zag hoe een goudkleurige wigvormige streep zich verbreedde. Hij zag het niet, maar kon wel raden dat Bella Linde nu uit het venster keek.
Geen seconde te vroeg gleed hij de smalle gang in, wilde zijn jas om zich heen slaan, maar merkte tijdens het lopen, dat hij | |
| |
het fototoestel in zijn vuist had geklemd. Hij had het omhooggehouden tijdens zijn val en kon het nu dichtklappen en weer in zijn zak stoppen. Toen ging hij aan de haal.
Was dit allemaal gebeurd om Yaro Kiss een foto van zijn liefje te bezorgen? Piquet wist wel beter! Hij had Bella willen zien. Welnu, hij hàd haar gezien. Zijn hart viel bijna uit elkaar en hij vloekte: dat die laffe Yaro Kiss wat hem betrof vanavond nog kon verrekken. Alles wat de vent deed, was zijn droge bange huid veilig stellen. Hij kon tijdig uit een rijtuig springen als dat in een afgrond dreigde te tuimelen. Hij kon janken van angst voor een klokkenmaker die voor spion speelde in een onzichtbaar net, maar hij deed weinig meer dan bang blijven janken. Zo was Yaro Kiss, een begaafd kunstenaar, maar een wazig en wanhopig mens in de wereld. En zeker in een bedreigde wereld.
Terwijl Piquet weer op adem kwam en voorzichtig door de verduisterde stad begon te dwalen, werd hij hoe langer hoe bozer op Yaro Kiss. Welke gevoelens koesterde het meisje dat haar nagels lakte als ze thuis kwam van kantoor, voor de grienende, kaartspelende, wodka drinkende slappeling? Waarom deed ze geen moeite om hem te benaderen? Bezat ze de vrouwelijke kwaliteit om zich bij de realiteit aan te passen? Speelde ze een bedaarde rol om haar dodelijke onrust te verbergen? Werd ze geschaduwd door de handlanger van de klokkenmaker? Vragen, vragen, vragen en geen ander antwoord dan een dromerig profiel boven aanminnige nagels.
Kovacs kwam de volgende dag met iets van eerbied in zijn hooghartige ogen uit zijn kamer. Hij had het filmpje ontwikkeld, en enkele afdrukken gemaakt. Hij was letterlijk verstomd. Nadat hij zijn woorden van waardering had kunnen uitspreken, zei hij er direct bij, dat Yaro Kiss nog niets mocht weten. De foto zou hem natuurlijk worden gegeven, maar over de herkomst mocht niet worden gerept. Kovacs zei: ‘We zullen doen, alsof die Bella zelf haar portret heeft gestuurd. Dat lucht die arme Kiss weer wat op, want het was weer mis vandaag, Herr Langström. Het was weer helemaal mis.’ Hij zuchtte, alsof hij verzwegen maar gedeelde gevoelens kenbaar wilde maken, en hij nam Piquet mee naar beneden.
Daar waren ze weer: Yaro Kiss, dolblij met de door Kovacs in een klerenkast afgedrukte foto, die hij direct met een uitbun- | |
| |
dig gebaar aan Piquet liet zien. Bierbaum scheen nauwelijks te begrijpen waarover het ging en Illesne had waarschijnlijk niet in de gaten dat de foto door Piquet was gemaakt. Stephan Toth ontbrak. Die liep natuurlijk weer te bedelen of ocarina te spelen in kerkportalen, waar hij voor tijdverdrijf kleine voorwerpen stal om die weer te verkopen bij kleine handelaren. Als je hen allemaal zag zitten, was het een heterogene troep: Kovacs, de intellectueel, de arts, naast de stalknecht Bierbaum. Dan Kiss, het grote kind met het portret van zijn geliefde en dan de schimmige, vreemde Illesne. Bierbaum rookte zijn kromme pijp met koordjes, die waarschijnlijk uit hetzelfde oude huis afkomstig was, als de geheimzinnige kast in de benedengang. Kovacs beet soms sigaren, want roken kon je dat nijdige gekauw niet noemen en Yaro Kiss rolde sigaretten van slechte, kruimelige tabak. Ze spraken Duits en Hongaars tegen hen die een dezer talen machtig waren. Ze hadden het over de meest uiteenlopende zaken. Als de fles werd aangesproken kwamen de kaarten weer op tafel, maar over één ding werd angstvallig gezwegen: over de driehoek Baroz, Bella en Kiss. Het leek wel of niemand dit aan zou roeren. Het zou kunnen zijn dat ze bovenal de naam Baroz niet wilden uitspreken, omdat namen een magische macht hebben. Ze waren Hongaars, romantisch en kinderlijk genoeg om dit nog te geloven ook.
Piquet was er intussen achter gekomen, dat al deze mannen, op Kiss na, een baantje hadden. Illesne was dienstmeisje. Kovacs scheen dokter te zijn bij een fabriek, maar had verder patiënten bij onderduikers. Helaas was hun goede organisatie - mede door de brieven van de domme Kiss, maar zwijg er over Langström - vrijwel opgerold of kon worden opgerold door de klokkenmaker en diens onbekende handlanger. En indien Herr Langström er ooit achter zou kunnen komen wie de arme Bella controleerde en onder de duim hield, dan zou hij alle goud ter wereld waard zijn. Zo sprak Kovacs. En terwijl Kiss en Bierbaum luidruchtig kaart zaten te spelen en Illesne drank en koffie schonk, praatte Kovacs met Piquet.
‘We weten nu waar Bella woont. Alle hulde Herr Langström. En al onze dank. Maar hoe komen we er ooit achter wie haar spion is? We kunnen niets doen. Yaro Kiss mag niets weten.’
‘Ik zou kunnen spioneren,’ opperde Piquet. Kovacs greep de zitting van zijn stoel vast, zo schrok hij.
| |
| |
‘Nee mijn waarde Langström, dat nooit! We zouden ook geen methode weten om dat klaar te spelen. Kom, drink mee... Illesne, Illesne...’ En hij wendde zich in zijn landstaal tot het wat kleurloze meisje, dat zich gewillig liet commanderen en gehoorzaam met de wijnfles naderbij kwam.
Maar de volgende morgen, bij het ontwaken in het zolderhokje, wist Piquet wat hem te doen stond. Hij zou er over zwijgen. Nu het niet alleen meer ging om een verzameling liefdesbrieven, maar ook om ernstiger dingen, werd hij pas goed wakker. Een vriend van de Duitse vijanden dwars zitten? Heerlijk! Dat tuig had hem uit de trein doen springen en hem als een vogelvrije rover de Balkan ingestuurd. Alleen om het spel vond hij het heerlijk. Als het allemaal lukte, zou hij zich kunnen verheugen op het teleurgestelde smoel van de klokkenmaker, drie etages onder zijn slaapmatras. En was het niet goed om je in te spannen voor een paar verliefde mensen? Misschien, als de oorlog voorbij was, later, zou hij er vrienden uit overhouden. Yaro Kiss en Bella zouden hem zeker niet vergeten.
Hij begon de dag met koffiedrinken bij een dromerige Yaro Kiss die niet ophield met de foto te koesteren. Het vriendelijke dubbelportret van het kopje voor de spiegel - de handen waren niet te zien - deed de kunstschilder doorlopend juichen.
‘Heb je het gezien, mijn beste Langström? Bella, mijn Bella Linde heeft mij haar beeltenis gestuurd. Ze is me niet vergeten. Ze weet waar ik woon en ik zal eens haar adres te weten komen.’ En Kiss lachte met wijd open mond en balde zijn vuist triomfantelijk tegen de grond, waaronder Baroz in horloges zat te peuteren.
Kiss maakte een paar olijke danspassen, waarbij Piquet zich schuldig voelde, omdat hij deze brave ziel iets op de mouw moest spelden.
Kiss ging op zijn lage divan zitten, richtte zijn vinger op Piquet en zei langzaam en nadenkend: ‘Luister eens Langström. Mijn lieve Bella werkt op een soort rijkskantoor. Haar huisadres wisselt nog al eens, heb ik verleden jaar gehoord. Ze staat onder bewaking van de zekerheidspolitie, en zo je weet kunnen wij niets doen. Maar nu ze als bewijs van haar genegenheid mij een portretje stuurt, wil dat zeggen dat ze niet meer zo bang is voor een nader contact. En mag ik je nu wat vragen?’
‘Maar natuurlijk, natuurlijk!’ De kinderlijkheid waarmee | |
| |
deze kunstenaar zijn vragen formuleerde was rondweg aandoenlijk. Piquet wist wat er zou komen. Hij zou een portretje of een tekening of een briefje naar het kantoor moeten brengen. Ze wisten dat hij dat kon, omdat niemand hem kende. Ook Bella niet.
‘Nu dan,’ zei Kiss. ‘Ik heb in geen drie jaren een potlood op papier gezet, maar vannacht heb ik een klein zelfportretje getekend. Onherkenbaar voor anderen, maar heel belangrijk voor Bella, begrijp je dat?’
‘Ja,’ antwoordde Piquet, die het niet begreep. Voor hem was een portret een portret en geen puzzeltje.
Het leek wel alsof Yaro Kiss even luisterde of de klokkenmaker hen niet kon horen, en toen haalde hij een kleine enveloppe van grauw papier onder een divankussen vandaan. Hij lachte geluidloos en wiegde de brief heen en weer, of het een waaier was.
‘Tjoep...’ riep hij toen schalks en gooide de enveloppe naar Piquet die hem opving.
‘Voor Bella,’ fluisterde Kiss. Hij plooide zijn mond en zei zachtjes: ‘Aan niemand zeggen. Niet aan Kovacs, niet aan Illesne en niet aan wie dan ook. Als ze de brief openmaken zien ze nog niets.’ Hij lachte weer als een kind, haalde toen direct weer ontmoedigd zijn schouders op: ‘Wat geeft het ook allemaal, Langström. Misschien zijn Bella en ik niet voor elkaar weggelegd. Vroeger was alles anders. Toen wandelden we door de parken, zaten op het eiland, bezochten de bronnen alsof we vreemdelingen waren. Maar sprookjes gaan voorbij. Ik word nooit ouder, Langström. Kunstenaars blijven altijd kinderen. Maar Bella Linde wordt wel ouder. En wijzer. Ik blijf achter met de jonge Bella. En juffrouw Linde gaat verder. Geef de brief maar terug, Langström, dan kan ik hem verscheuren. Ik breng je nodeloos in gevaar. Je hebt mijn leven gered, ik moet zuinig op je zijn.’
‘Je moet je hersens gebruiken,’ zei Piquet. ‘Later zul je weer schilderen, geld verdienen, een groot atelier bezitten en trouwen met Bella Linde. En laat de brief nu maar aan mij over.’
‘Je bent een held,’ zei Yaro Kiss en hij draaide zich om naar het venster, omdat hij zich schaamde.
Hij ging spoedig weg, maar voordat hij via Bierbaums kast het huis verliet, werd hij op de gang ingehaald door Kovacs.
| |
| |
‘Wat gaat u doen, Langström?’
‘Wandelen.’
‘Doet u daar wel verstandig aan? Zou u Illesne niet meenemen?’
‘Vandaag niet, maar morgen wel,’ zei Piquet. Hij voegde er aan toe, dat hij bijzonder fel verliefd was op het asblonde liefje. Kovacs keek hem argwanend en een beetje ongerust aan. Piquet lachte eens en vertelde toen maar dat hij wilde proberen om Bella's bewaker en medeplichtige van de klokkenmaker op te sporen.
‘Mens!’ kreet Kovacs. ‘Dat kan niet! Bent u waanzinnig geworden?’
‘Zegt u dat over een paar dagen nog, als ik u de openhartige liefdesbrieven van Herr Kiss en juffrouw Bella kom bezorgen?’
Kovacs maakte een kort en afwerend gebaar. ‘Zet het uit je hoofd, jongeman. Ten eerste kan het niet. Het is je reinste romantiek. En ten tweede zijn de brieven door de bijzonderheden over de illegaliteit die er in staan wel van enig belang, maar zolang Bella haar gunsten aan de klokkenmaker blijft geven, lopen we geen gevaar. Ze heeft wroeging genoeg om deze boete te betalen voor haar domheden met het grote kind Kiss. En dan is er nog iets, nee, val me niet in de rede... Als je die brieven werkelijk in handen mocht krijgen en Yaro Kiss komt er achter, dan schiet hij de klokkenmaker overhoop. Dan zijn we nog verder van huis.’
‘Maar Bella komt dan toch naar hem toe om hem dat te verhinderen?’
‘Wie zegt dat?’ hoonde Kovacs. ‘Ken jij de vrouwen?’ En zo fel mogelijk fluisterde hij: ‘Goed, probeer het voor mijn part, want die stomme, sentimentele brieven zitten stikvol namen van buren, van familieleden, van neefjes, van kennisjes en loslippige sukkels die tegen het huidige fascistische regime zijn. Er valt genoeg chantage mee te plegen om rijk van te worden. Ik zit hier niet voor niets op het einde van die heilloze oorlog te wachten. Maak je nuttig als je durft, maar wees voorzichtig en raadpleeg mij bij alles wat je doet...’
Hij duwde Piquet de kast in en gooide de deur achter hem toe.
Terwijl hij naar het Vossenhol slenterde, dacht Piquet na over het gesprek. Ze waren stuk voor stuk overspannen, wantrouwend en misschien wel jaloers. Hij, Paul Piquet, zou als | |
| |
vreemdeling in dit onzalige oord, als onbekende bij te tegenstanders en als onbaatzuchtige vriend van de arme Yaro Kiss, rustig hulp kunnen bieden als hij het hoofd koel hield. En dat was vrij eenvoudig. Wat zou hem ooit kunnen gebeuren? Immers niets...?
Met de nieuwe, ditmaal ongevaarlijke liefdesbrief van Yaro Kiss in zijn binnenzak, liep hij het gezellige Vossenhol binnen bij de Bathory Utca waar de oude heertjes bij hun koffie de slechte tijd probeerden te vergeten. Hoewel hij thuis bij Yaro Kiss voldoende te eten kreeg, vond hij het prettig zelf iets te bestellen. Kovacs had hem ruimschoots van klein geld voorzien, zodat hij zich daarover geen zorg behoefde te maken.
Er ging weer een duim hoopvol omhoog, en achter de wenkende hand zag Piquet de oude Giso zitten.
‘U daar weder hiergekomen? Jajaja, wij spielen domino, nietwaar?’ Duits, Hongaars en wartaal vormden hier het vreemde Volapük. De gebaren deden de rest en de waard was een meester in het begrijpen van kleine wenken.
‘U wenst koffie? U wenst maïs met boter? Ah ja, geen goede boter,’ en dan fluisterend: ‘Die Duitsers hebben alles... hoepla.’
En daarna kwamen de dominostenen weer op tafel. En de glazen tocaya. Totdat het donker werd en de mannetjes naar huis gingen. Piquet had de enveloppe van Yaro Kiss uit zijn zak gehaald. Hij zag dat het ding geen naam of adres droeg. Onzakelijker had Kiss het weer niet kunnen doen. Er waren schrijfgebaren voor nodig om Giso duidelijk te maken dat er om een pen of een potloodje werd gevraagd. Terwijl Giso weer een doolhof van dominostenen om de kommen legde, schreef Piquet in duidelijke letters: ‘Mm. Bella Linde.’
‘Geliebte,’ zei Giso aanminnig en gaf een oogje met het roodomrande oog, dat een beetje staarde. Piquet lachte. Hij stak de brief in zijn zak en nam afscheid. De kleine Giso had een droevig, maar komisch gebaar en zei hoopvol: ‘Morrgen, weder spielen.’
Piquet had zijn hoofd niet bij spelletjes. Hij moest lang wachten op een tjokvolle bus en werd bevangen door een onbestemde angst, toen hij was uitgestapt en de straat naderde waarin Bella Linde woonde. Hij had er geen seconde over gepeinsd om de brief op haar kantoor af te geven of in de bus te stoppen.
| |
| |
Hij kende immers haar adres?
En toen berekende hij zijn handelingen als wiskunde. Hij liep de stenen trap op, gooide de brief in de bus, belde en liep snel naar beneden. Hij had makkelijk kunnen berekenen dat dit het juiste adres was, en nu dreef een plotselinge inval hem nogmaals naar de achterzijde van de flat. Hij lette goed op, want Bella kon gewaarschuwd zijn door zijn optreden tijdens het nemen van de foto. Maar misschien had ze aan katten gedacht.
Deze avond waren haar vensters stijf gesloten en zelfs de lichtkieren waren onzichtbaar. Dus wandelde Piquet weer door de gang naar de voorzijde van de flat en dan weer naar de binnenplaats, er voor zorgend dat hij steeds de natuurlijke houding aannam van een wandelaar, maar ook zorgdragend, dat hij overal in de schaduw bleef. Het viel hem op dat de stoel nog naast het schuurtje lag en dat er zelfs geen hond op de binnenplaats verscheen. Hij vond zijn plan om Bella te schaduwen plotseling onzinnig. Hij was gewoon een beetje gek. Had hij soms gemeend dat een toch al in een hoek gedreven meisje, een kwartier na de ontvangst van een getekend portretje van haar minnaar, dit bewijs van genegenheid naar haar vijanden zou gaan dragen? Heus: een beetje gek was hij. En hij leunde, voor de zoveelste maal de binnenplaats beloerend, tegen de muur en gaapte. ‘Gewoon een beetje gek,’ zei hij in zichzelf. Maar dan viel zijn mond met een klap dicht. Onder de ramen van Bella Lindes flat werd een tuindeur geopend. Een schaduw van een mens schoot langs de muur, maakte een hoek en wierp ‘iets’ in een smalle deur aan een der zijwanden. Was daar een deur? Een deur met een brievenbus? Tien seconden... twintig seconden... de schaduw gleed snel terug. Het was een vrouw. Piquet had het zich niet kunnen verbeelden. Het was het meisje Bella Linde. Ze was al weer weg. Tien minuten... twintig minuten... toen waagde Piquet het om bliksemsnel langs de muur te schuiven en naar de plek te kijken die hij al die tijd scherp had gefixeerd, zodat hij er tranen in zijn ogen van had gekregen. Er was inderdaad een smalle deur, maar die waren er om de zoveel meter. Er stonden nummers op die waarschijnlijk overeenkwamen met de huisnummers aan de straatzijde. Piquet zag twee dingen tegelijk: het nummer 51 en een vuilnisvat waaruit stroken zwart en grijs papier staken. Lintvormige stroken met nummertjes. Tijd om verder te kijken | |
| |
was er niet. Piquet liep terug. Niemand kon hem hebben gezien. In de gang die naar de straat liep was niemand. Piquet versnelde zijn pas, sloeg een hoek om en begon te tellen: 37... 39... 41 vlugger, maar ook weer niet al te vlug... 47... 49... 51. Een winkel. Piquet kneep zijn handen in elkaar. Natuurlijk, het geboefte dat Bella in het oog hield, had haar bijzonder veilig geplaatst. Evenals bij de klokkenmaker zat men hier in een spinneweb. De spin was geen klokkenmaker ditmaal, maar een fotograaf. Het afval van de rolfilms aan de achterdeur bewees dat Piquet het juiste adres had gevonden. Hier moest Bella haar brieven laten controleren. Hier lag het geheim van alle ellende en hier, ergens in deze winkel, zou zonder enige twijfel het archief te vinden zijn, waarin de brieven van de arme Yaro Kiss verborgen waren: keurig gerangschikt om aan de Gestapo te worden doorgegeven indien Bella onwillig mocht worden.
‘Vervloekt,’ zei Piquet. Hij deed een pas achteruit en las bij het licht van de maan de op de winkelruit geschilderde naam: Kapitany.
Het was de fotozaak waarvoor Bella gisteren aarzelend had staan kijken, voordat ze snel naar huis was gegaan.
|
|