| |
| |
| |
3
De stad die Piquet de volgende dag aanschouwde, had niets te maken met die, welke de plattegrond hem had gesuggereerd. Als een vreemde meneer liep hij onwennig door een gewone, rommelige verzameling straten. Het had hier evenzogoed Berlijn kunnen heten, of Wenen, of Praag. Alleen op sommige plekken doemden opeens pleinen op, omringd door paleizen die groezelig op een betere tijd stonden te wachten.
Toen hij de oever van de Donau naderde werd alles groter en grootser. De statige bruggen lagen breed over de spiegel van het donkere water, en aan de overkant zag hij de trappen van de paleizen tot aan de uiterste oever in de rivier verdwijnen. Maar nergens spuitende fonteinen of dansende zigeuners. Alleen maar kleurloze mensen die hem niet zagen. Over de rivier die als een helderblauw lijntje op de schoolatlas stond en in operettes luid bezongen werd, gleden een paar sombere vrachtboten voort. Vlak daarbij draaide een rieten mand vol oud papier op de golfjes. Een mand die kort geleden van de oever moest zijn geworpen en nu langzaam en verdrietig zonk.
Dit melancholische beeld maakte Piquet weer helemaal nuchter. Midden op de grote brug bleef hij naar de grijze verte kijken. Hij zag de opgeheven vuist van het St. Gellert-standbeeld, die hem waarschuwde of juist tot daden dwong. Wat voor daden? Piquet beefde al, omdat er een troep soldaten marcherend en hard zingend de brug passeerde. Waren het Duitse soldaten van het bezettingsleger? Ze kwamen als robotten op hem af en gingen onverschillig voor zijn lot aan hem voorbij. En Piquet nam met moeite zijn loden benen op en ging verder, terwijl zijn hart hamerde. Maar toch wist hij, dat hij ondanks zijn kleine angsten moedig en zelfs overmoedig kon zijn. De sprong uit de trein, het stelen van het brood en het wegnemen van de lantaarn hadden het hem bewezen. Hij liep nu met de dood in zijn schoenen en met een opdracht in zijn hoofd door een totaal vreemde en vijandige wereld heen. Er was geen terugweg mogelijk, en bovendien was zijn taak menslievend en charmant.
| |
| |
Hij voelde dat heel goed, toen er vlak bij hem een kleine auto stopte. Een man boog zich uit het raampje en zwaaide met knippende vingers naar een meisje dat op een drafje naderbij kwam. Ze stapte in en ontroerde Piquet door haar slanke benen en haar gebogen hals. Zie, dacht hij, het leven gaat ondanks alles gewoon verder. Er zijn nog altijd meisjes die heel even de ellendige wereld vergeten. Hij dacht weer aan het meisje dat hij vroeger in de trein had zien zitten en waar hij plotseling verliefd op was geworden. Hij dacht aan het stille, vriendelijke meisje Illesne dat soms koffie voor hem inschonk en hem dan nieuwsgierig en een tikje ironisch bekeek. En hij dacht aan Bella Linde.
Zijn angst voor de grote, onbekende en dreigende stad Boedapest was al over. Met zijn opdracht in zijn zak voelde hij zich de wreker van de klokkenmaker en van de hele smerige kliek, die munt sloeg uit de onschuld, de loslippigheid en de liefde van de argeloze kunstenaar Yaro Kiss.
Met de plattegrond in gedachten slenterde hij verder: rechtuit, rechtsaf, derde laan, dan links, dan... En dan maar dwalen totdat hij eindelijk voor het rijkskantoor was aangekomen, waarin het meisje Bella Linde werkte en praktisch gevangen werd gehouden.
Het kantoor was een barok paleis waarin vroeger een grootvorst had gewoond. Het gebouw deed nog heel even denken aan feesten, aan klinkende glazen en ruisende japonnen, maar als je even verder keek en goed luisterde, dan hoorde je door de glinsterende ramen heen de schrijfmachines nuchter en toonloos ratelen.
De opdracht die Piquet had gekregen was minder ingrijpend dan de opdracht die hij zichzelf gaf. Ze hadden hem gezegd voorzichtig het terrein te verkennen, het kantoor te bekijken en het stratenplan te leren kennen. Later zou hij - misschien - een brief kunnen bezorgen aan Bella Linde. In geen geval zou hij nu het kantoor mogen betreden.
Piquet stak zijn handen in zijn jaszakken, leunde tegen een krullerige lantaarnpaal en probeerde de borden te lezen die aan weerszijden van de kolossale voordeur waren aangebracht. Er was een bord bij in het Duits, dat vermeldde dat het publiek alleen toegang had tot het middaguur.
Piquet glimlachte en beklom de marmeren buitentrap, pas- | |
| |
seerde de stenen leeuwen, passeerde de portier die onverschillig langs hem heen keek en zette zijn schoenen doelbewust op het marmer van de hal. Niemand schoot hem in de rug. Hij duwde glazen deuren open, wandelde vrolijk door hallen en stuitte op een groot aantal typisten die hem aankeken zonder hem te zien.
Op de kruising van twee brede gangen stond hij stil en wist dat hij zich midden in het hol van de leeuw bevond. Een keurig leeuwenhol vol slapende honden. Hij moest vooral niet blijven stilstaan. Hij moest doelbewust blijven, al kwam hij op het dak terecht! Dan zou hij gewichtig in een schoorsteen kunnen blazen en peinzend terugwandelen naar een veilige uitgang. Hij werd aangetrokken door het geluid van gedempte stemmen en nadat hij een trap was afgedaald, kwam hij in een grote hal terecht waar tientallen mensen voor loketten stonden. Hij aarzelde even en toen kwam de eerste leeuw, of hond, klaarwakker op hem af. Het was een pientere zaalwachter met een platte pet op een plichtsgetrouw hoofd.
Er zat voor Piquet niets anders op dan het tonen van zijn pas. Gelukkig had het ventje aan de buitenkant genoeg. Hij wees naar een loket en duwde Piquet een kartonnen kaartje in de hand, waarin een volgnummer was geponst. Er waren tien mensen voor hem, dus had hij twintig minuten de tijd om een plan te maken, of desnoods ongeduldig de plaat te poetsen. Het volgnummer stelde hem gelukkig in staat om een beetje op en neer te lopen, muurplaten te bekijken (‘Meldt u aan bij de weermacht’) en op de zaalwachter te letten. Hij ging aan een lange houten tafel zitten en bekeek de invulformulieren die daar op stapeltjes lagen. Hij kon er dan ook werkelijk geen letter van lezen, maar keek naar een oude man die naast hem zat en die met een stompje inktpotlood een der formulieren invulde. De man legde het potlood neer, stond op en ging weer in een van de rijen staan. Piquet zorgde ervoor in zijn buurt te blijven en zag toen dat de loketbediende het formulier bestempelde en in een dienstmap deed waarop aan de buitenkant vakjes waren gedrukt die met een naam konden worden ingevuld. De bediende schrapte een naam door, zette een nieuwe in een volgend vakje en gooide de map in een mandje.
Dat was ongeveer de gang van zaken. Maar zouden er ook mappen aan mejuffrouw Bella Linde worden gestuurd? Dat was niet waarschijnlijk, maar het was te proberen.
| |
| |
Piquet slenterde verveeld langs de loketten, koos er een uit waarvoor niemand stond en waarachter de bediende was verdwenen. Het moeilijkste was dat hij zijn arm moest uitstrekken naar een der rieten mandjes. Hij moest niet aarzelen. Leeuwen waren er niet in de buurt en het was te hopen dat alle honden bleven slapen. Zonder zich verder te bedenken stak Piquet zijn hand uit, nam doodbedaard een map uit een mandje, schrapte de naam door en schreef er ‘B. Linde’ onder. Hij legde de map terug, keek of niemand het had gezien en ging toen op een bank tegen de muur zitten.
Hij dacht enige tijd alleen maar aan die map. Een bruin ding met een donkere vlek en een scherpe ezelsoor, snel gevouwen door Piquet. Dat ezelsoor zou hij moeten volgen.
Vijf minuten... tien minuten... en toen kwam er een jongen in een gele stofjas en met wijduitstaande oren het mandje halen.
De dwaasheid van het speurdertje spelen beving de anders nogal nuchtere Piquet. Wat kon hem gebeuren? Er kon hem goed beschouwd van alles gebeuren, maar de kans was groot dat ze hem in het ergste geval op straat zouden zetten. Hij zou zeggen dat hij de weg was kwijtgeraakt. Maar tegelijk begreep hij best dat het ook anders zou kunnen aflopen. Hij dacht niet verder. Hij liep aan de andere kant van de marmeren borstwering achter de flaporen aan en zag het mandje in een kleine lift verdwijnen.
Met gebaren alsof hij hier de weg kende, begaf Piquet zich naar een brede trap en liep, twee treden tegelijk overspringend, naar de eerste verdieping. Het geluk zette hem vrijwel met zijn neus op de lift, en daarmee op de bode die naderbij kwam slenteren en de mappen uit de mand nam. Daar stond Piquet, midden in een hal. Iemand riep: ‘Lajos... Lajos!’ En achter geribd melkglas vertoonde zich nu de in reepjes gesneden schaduw van een man die pas gewoon zichtbaar werd nadat hij een deur had geopend. Piquet boog zich voorover, trok zijn schoenveter los en begon deze weer omstandig vast te strikken. Toen hij opkeek zag hij de man met de mappen een trap oplopen. Zonder aarzelen stevende Piquet naar een personenlift die openstond, rolde de deur toe en drukte lukraak op een knop. Hij had verkeerd gedrukt, passeerde de eerstvolgende etage, maar zag in een enkele seconde hoe de man de map met | |
| |
de scherpe vouw die inderdaad als een waakzaam ezelsoor overeind stond, terugontving van een slank meisje, dat glimlachend en hoofdschuddend in een deuropening stond.
Hij twijfelde geen ogenblik. Dit was Bella Linde. Het fotografische geheugen van Piquet ontwikkelde deze momentopname haarscherp. Hij zou haar kunnen uittekenen. Zelfs als ze zich zou vermommen, zou hij haar aan kleine details herkennen. Heus, het was geen wonder dat Yaro Kiss zijn hart aan dit wezen met haar bloemennaam was kwijtgeraakt. En ook geen wonder was het, dat de klokkenmaker in koele berekening het leven van dozijnen medemensen op het spel zette, om deze Bella Linde te veroveren. Eén vraag slechts: wat zag Bella in de schrale, slordige zonderlinge kunstschilder Yaro Kiss? Was de heer Baroz misschien een Apollo?
De lift stopte met een geringe schok. Direct drukte Piquet en liet zich weer naar beneden glijden. Van Bella Linde viel niets meer te bekennen, maar wel werd hij toegelachen door drie meisjes die klijkbaar iets van zijn gescharrel met de lift hadden gemerkt, en vanaf de trapleuning naar hem keken.
Hij liep nu rustig door de wachtzaal heen naar buiten, glimlachte, zoals mensen doen die weten dat er aan hun arrestatie toch niets meer valt te verhinderen. Van wanhopige held werd hij weer de eenzame vreemdeling, want niemand legde een hand op zijn schouder en geen sterveling vroeg hem naar de aard en de reden van zijn dwaaltocht door een vijandig regeringsgebouw. Alleen de saaie straat scheen hem een oogje te geven. Nu pas begon hij zich te realiseren wat er allemaal had kunnen gebeuren, als de oude zaalwachter hem in de gaten had gehouden. In zijn donkere, slecht onderhouden pak zag hij er niet uit als een correcte ambtenaar, maar inderdaad als een insluiper. Boden, typisten, loopjongens: iedereen die niet op zijn hoofd was gevallen moest die dwalende, rondscharrelende kerel hebben gezien. Zes dozijn ambtenaren hadden volop gelegenheid gekregen om hem een map te zien stelen van achter het loket vandaan. En ze hadden het niet gezien. Ze hadden hem in de dienstlift op en neer laten gaan, midden in oorlogstijd. In een regeringsgebouw.
Piquet beet zijn tanden op elkaar en lachte, terwijl hij wegwandelde, de onbekende stad in. Ergens in de buurt van de Bathory Utca vond hij een klein, bijna verborgen kroegje. Hij | |
| |
koos dit uit vele, omdat het dicht bij zijn huis was gelegen. Mocht hij zich erger gaan vervelen tussen zijn losgeslagen huisgenoten die alleen nog door het kaartspel met elkaar verbonden schenen te zijn, dan was een eenvoudig kroegje waar hij zonder twijfel de eenvoudigste mensen dacht te zullen vinden, een puur ontspanningsoord.
Hij duwde een van de twee smalle deuren open en kwam in een langwerpig, rokerig vertrek terecht waar aan houten tafeltjes meest bejaarde mannetjes eveneens troost schenen te zoeken. Hij werd door een tiental koppen toegeknikt en daarna was alle aandacht weer bij de koffie of het dominospel. Het was een kroegje als een hemel voor de eenvoudigen. Er viel niets anders te beleven dan een pauze in de razernij van het wereldgebeuren.
Hij wees op de koffieketel en de man achter de tapkast scheen hem direct te begrijpen, sprak hem notabene met een paar woorden Duits aan, omdat dat hier wel de enige taal zou zijn die naast het Hongaars bekend was. Hij begon zich al te verontschuldigen, toen de kroegbaas hem bemoedigend op de schouder klopte. Mensen van enig belang schenen hier niet te komen. Zelfs Duitssprekende mensen konden niet van het gevaarlijkste soort zijn, anders liepen ze deze deur wel voorbij. Hij zag, dat sommige bezoekers hier ook aten en nam een spijskaart van zijn tafeltje, waarop bruine kringen van koffiekoppen, wijnvlekken, onleesbare woorden en cijfers stonden. Het vignet van het cafeetje was niet vergeten en werd aangeduid door een vosje. Hij liet zich, toen hem een tweede kop koffie werd gebracht, de woorden boven het vignet vertalen als: Het Vossenhol. Een bijna toepasselijke naam als je de goedmoedige Piquet tenminste als een vos wilde zien, die op jacht was naar liefdesbrieven.
Nu weet ik tenminste hoe Bella Linde er uitziet, dacht Piquet tevreden. Hij besloot nog even over zijn ontmoeting te zwijgen. Eerst moest hij kennis gaan maken met de man of vrouw die de brieven had en die, als hij nu alles goed begreep, slechts ten dele in het complot van de sluwe klokkenmaker was betrokken. Deze bezat en verborg de liefdesbrieven met de al te openhartige, politieke bedoelingen, maar wist waarschijnlijk niet precies wat de klokkenmaker daar mee uitvoerde. Hij werd betaald, goed betaald zonder twijfel, en deed verder wat hem | |
| |
was bevolen. Piquet dacht: als hij mijn adres maar niet te weten komt, dan kan de vent eenvoudig geen argwaan krijgen. Dan kan ik me met mooie smoesjes aan hem opdringen. Hij kent me niet. Bella kent me ook niet. Baroz, de klokkenmaker weet van mijn bestaan niets af. Ik ben zoiets als een onzichtbare man in een wespennest, en ten dele ook een onkwetsbare man...
Piquet werd in zijn optimistische overpeinzingen gestoord, omdat een vriendelijke, bejaarde man die er uitzag als een arbeider, hem doodvoorzichtig op de mouw tikte en hem, aarzelend en in nauwelijks verstaanbaar Duits vroeg, of meneer soms zin had in een spelletje domino...
De volgende dag werd hij wakker door een daverend gelach op de benedenverdieping, in de kamer van Kiss. De zorgen in huis waren niet zo groot, of er viel altijd wel plezier te maken, en de zware stem van Bierbaum, afgewisseld met die van Kiss, resoneerde door de muren heen.
Piquet stapte van zijn kermisbed en verschoof daarbij een stoel die bibberend over de grond kraste. Terstond werd het beneden stil. Het lachen en brommen scheen een verdieping lager te zakken en als je goed luisterde, kon je eensklaps de tientallen klokken van Baroz horen tikken. Overal ritselden kleine geluiden als van voetstappen van spionnen die hun schoenen hadden uitgetrokken. De wind bootste het zachte, diepe hijgen na van mensen die hun oren spitsen en tegelijk angstig ademhalen. Het was werkelijk geen wonder dat dit huis gekken voortbracht. Even vergat je de narigheid en je lachte. Dan verschoof iemand een stoel, en men zweeg verschrikt, omdat de narigheid duizend ellendige herinneringen over je heensmeet. En dan werden de bewoners en bezoekers van dit huis weer als poppetjes uit een weerhuisje, die door een antieke kast heimelijk het huis verlieten, als ze tenminste niet waren gedwongen om de klokkenmaker te passeren die als een portier van de hel op zijn zieltjes stond te wachten. Natuurlijk werd een kunstenaar als Yaro Kiss in zo'n omgeving krankzinnig en zakte hij bijna in elkaar als er ergens een stoel verschoof. Hij was het grootste slachtoffer, dat van tijd tot tijd zijn wanhoop probeerde te overwinnen door kleine, vrolijke dingen te doen, zoals koffie drinken en kaartspelen.
| |
| |
Piquet stak zijn olielampje aan, want hij waagde het zelden om de luiken van het zolderraampje op te tillen. Hij waste zich in een stenen lampetkan, deed grotendeels op de tast zijn kleren aan en schuifelde langs de donkere draaitrap naar beneden.
‘Pssst, Herr Langström...’ zei Kovacs met gedempte stem. De dokter stond naast zijn kamerdeur te wachten, wenkte en liet Piquet binnen.
‘Vertel me eens,’ vroeg hij, ‘wat heeft u gisteren zolang op straat gedaan?’ Piquet lachte eerder verlegen dan triomfantelijk toen hij vertelde dat hij juffrouw Linde had gezien. Kovacs deed een stap achterwaarts van ontsteltenis.
‘Dat meent u niet. Dat kan eenvoudig niet!’
Piquet haalt zijn schouders op, ging in een grote stoel zitten en begon het een en ander van zijn avontuur te vertellen. Kovacs verbleekte bij het verhaal: ‘Om godeswil, Herr Langström, wat zou er gebeurd zijn als men u had gegrepen? Bent u er zich van bewust in welk leeuwenhol u bent geweest? Onze regering... nu ja, dat ‘onze’ zet ik tussen aanhalingstekens... de Hongaarse regering konkelt met de Duitse Geheime Politie.’ Hij sprak de woorden uit als beklemtoonde hij de hoofdletters. ‘En het gebouw waarin u bent doorgedrongen is de centrale voor ambtelijke zaken. Een soort toegespitste burgerlijke stand voor bijzondere zaken. En daar bent u verder geweest dan de hal waarin het publiek alleen op uitnodiging mag komen?’
‘Heel gemakkelijk,’ zei Piquet, waarop Kovacs zich voor het hoofd sloeg en tegelijk zenuwachtig ging lachen. Dan begon hij snel en zacht te praten, maar zijn woorden klonken als een bevel:
‘Herr Langström, geen woord hierover aan de arme Yaro Kiss, geen woord tegen wie dan ook. Hij zou gekke dingen gaan doen. Maar luister, want ik zal u een geheim vertellen.’
Hij overtuigde zich door de gangdeur te openen en weer te sluiten dat geen mens hem kon horen, ging op een tafeltje zitten tegenover zijn verbaasde bezoeker en zei toen: ‘Wij weten natuurlijk dat juffrouw Linde daar werkt, dat ze stevig in de gaten wordt gehouden, dat ze wordt gecontroleerd op bevel van de klokkenmaker, maarrr... we weten niet waar zij woont.’
‘U kunt haar toch schaduwen als ze het kantoor uitgaat?’
Kovacs ademde diep, zo tussen zuchten en fluiten in. Hij zei,
| |
| |
dat heel de zaak nog moeilijker lag dan hij wist. Hij, Kovacs, kende Bella niet. Kiss was de enige die haar zou kunnen schaduwen, maar dat was uitgesloten. De arme Stephan Toth zou het evenmin kunnen. Niet omdat hij juffrouw Linde ook nooit had gezien, maar omdat hij te onhandig en te onnozel was. Bovendien was hij in het stadsbeeld zoiets als de dorpsidioot met zijn ocarina. Over Bierbaum viel niet eens te praten. Alleen in komische films spelen dergelijke figuren voor detective.
En dokter Kovacs stak soepel zijn hand op en sloeg precieus de maat bij zijn eigen woorden: ‘Weet u wel, Langström, dat Yaro Kiss alle foto's van zijn geliefde heeft vernietigd. Dat hij tot voor kort dagelijks tekeningen van haar maakte. Dat die tekeningen dagelijks mooier en onwaarschijnlijker werden en op Madonna's gingen lijken. Dat we daarom niets hebben aan zijn medewerking? Dat hij in zijn zachtmoedige liefdesbrieven - het waren soms gedichten, Langström, het was je reinste poëzie - de gevoelens, gedachten en woorden van tientallen mensen openbaar heeft gemaakt? En nu zit de schooier die de brieven in bewaring heeft te wachten om al die mensen uit te leveren, mits hij maar bevel krijgt van onze beste Herr Baroz, die lieve klokkenmaker van beneden. Maar die geeft pas dat bevel, als wij iets ondernemen in de richting van Bella Linde! Je zult vragen of Baroz dan die macht bezit? Ja, die bezit hij. Krachtens bepaalde politieke machten heeft hij veel te vertellen. Hij is een fanaticus en een harde jongen.’
Toen Piquet iets wilde zeggen, begon de slanke hand weer te waarschuwen. ‘Luister Langström! Bella Linde verkeert ongeveer in dezelfde positie als wij. Zij weet niet waar de arme Yaro Kiss woont. De klokkenmaker laat haar op dat punt in het onzekere, maar op sommige uren, en ik moet er niet aan denken dat Kiss het weet, verlaat die vervloekte Baroz zijn - ons - huis, na precies te hebben gecontroleerd of wij er allemaal zijn, om dan naar Bella toe te gaan.’
‘Heeft hij een liefdesverhouding met haar?’
‘Hierover zullen we liever niets veronderstellen,’ antwoordde Kovacs een beetje stijfjes. Ze zwegen. Beneden hoorden ze de bromstem van Bierbaum en de plotselinge helle lach van Yaro Kiss. En als je goed luisterde, hoorde je ook de klokken weer tikken.
‘Je kent geen Hongaars?’
| |
| |
‘Nee.’
Kovacs knikte nadenkend, wendde zich om en nam een schrijfmap van het tafeltje. Hij ging er bij zitten en terwijl hij enige tijd nadacht, formuleerde hij zijn zinnen en schreef een kort briefje dat hij in een enveloppe sloot. Hij opende die echter weer, haalde een oude schrijfmachine uit de kast en begon, telkens zijn eigen geschreven tekst bekijkend, te typen. Hij zette er een paraaf onder, stak nogmaals het briefje in een enveloppe en zei: ‘Luister nu goed. U moet een heel eind lopen, helemaal naar de Karolina Ut. Onthouden en niets opschrijven. De Karolina Ut. Daar woont een zekere juffrouw Ban. Daar geeft u dit briefje af en u doet een beetje stug, anders aarzelen ze nog. U krijgt van die dame een fototoestel mee in een draagtas. Dat brengt u hier, maar zorg dat niemand het ziet. Ik ben overtuigd dat u een moedig man bent, en ik geloof dat u de arme Yaro Kiss inderdaad zal kunnen helpen, maar hij mag het niet weten. Voorlopig niet, want hij reageert niet meer normaal, de arme drommel. Onthoud dus: Karolina Ut. Juffrouw Ban. Stug doen. Brief geven, fototoestel meenemen. En zwijgen... zwijgen... zwijgen...’
Hij keerde zich plotseling om en vroeg wat Langström zou doen, als hij zou worden gearresteerd?
‘Dan vertel ik dat ik uit Zweden afkomstig ben... nu ja, dan vertel ik niets over dit huis, en...’
Kovacs wenkte gerustgesteld met zijn beweeglijke hand. Vijf minuten later verliet Piquet het huis door Bierbaums oude kast. Het was elf uur in de morgen en om twaalf uur was hij nog niet waar hij moest zijn. Het verkeer werd grotendeels belemmerd door het voorbijrijden van tanks en door een onvoorziene wegomlegging, zodat hij telkens zijn plattegrond moest raadplegen. Maar een stadsplan ziet er zo anders uit dan de stad zelf, zodat Piquet twijfelde of hij wel het juiste adres zou kunnen vinden. Toen hij de hoofdwegen weer had bereikt dacht hij na over zijn lieftallig avontuur. Terwijl heel Europa, nee, heel de wereld waakzaam om de vrijheid streed, zou hij midden in het hart van een vijandig leeuwenhol de rol spelen van een minzame harlekijn. Terwijl de mannen waarmee hij was weggevoerd in kampen zaten, in de houding stonden of God mocht het weten al onder de aarde lagen, liep hij als een buitenstaander te figureren in de liefdesoperette van een onmaat- | |
| |
schappelijke kunstschilder. Natuurlijk: de anderen hielpen de sukkel niet voor de liefde alleen. Maar vriendschap en ontwijken van de werkelijkheid gingen hier hand in hand. Kovacs was ook een dromer. Stephan Toth was rondweg simpel, en hijzelf, Paul Piquet, eens student en opstandige, was weggevallen in het niets, omgeven door de prachtige maar sombere decors van het bezette Boedapest.
In de aangegeven straat moest hij een tijdlang naar het nummer zoeken en toen hij dat had gevonden, vreesde hij dat er niemand thuis zou zijn, omdat er op zijn herhaaldelijk bellen niet werd opgedaan. Juist toen hij wilde weggaan, hoorde hij een zacht gerucht. Er werd een klein venstertje in de voordeur geopend. Hij waagde het niet te gaan praten, maar stak zijn brief naar binnen die door een schichtige hand snel werd aangenomen. Hij wachtte. Hij stond er als een bedelaar, deed een paar passen opzij en probeerde door de ramen naar binnen te kijken, maar de gordijnen waren gedeeltelijk gesloten, zodat hij alleen wat planten in koperen potten kon zien en verder een weerspiegeling van zijn eigen sobere verschijning. De lorreman was er een heer bij!
Na enkele minuten ging de deur op een kier open en iemand die zich angstvallig verscholen hield, stak een leren tas met een riem door de smalle opening heen. Piquet nam hem aan en kreeg de deur bijna op zijn vingers. De stilte scheen te gaan ruisen, zo beklemmend was de afkeer die men in dit huis tegen hem scheen te koesteren. Hij deed een paar stappen achteruit, bekeek met aandacht het gebouw dat ook in Amsterdam had kunnen staan en wandelde min of meer teleurgesteld weg. De tas bungelde over zijn schouder en voelde zwaar aan tijdens het lopen. Zo zwaar dat hij naar een kroegje ging zoeken om wat uit te rusten. Ellendig genoeg vertoonden de eens zo gezellige kroegjes het on-nationale beeld van verstarring dat heel de stad in zijn greep had. Vage gedachten aan snerpend, romantisch citerspel, aan vioolspelende zigeuners en aan sterke koffie deden pijnlijk duidelijk uitkomen dat de pest van de Duitse bezetting heel het leven had lamgelegd. Nogmaals kwam Piquet op een vreemde manier tot zichzelf, zich afvragend wat hij hier deed en wat het lot met hem voorhad. En zo slenterend naar de binnenstad, kwam hij weer in de buurt van zijn huis. Hij wist dat op dit uur Yaro Kiss niet op zijn best was. Als de arme kerel | |
| |
niet kaartte of zich vergat in nogal ruw amusement, dan kon men hem slapend of melancholiek dromend op de vuile divan in zijn kamer vinden, treurend om Bella Linde, die - dat moest Piquet aarzelend toegeven - er niet uit zag alsof ze wegkwijnde.
Bijna ieder mens bijt zich vast aan bepaalde plekjes die hem vertrouwdheid en veiligheid bezorgen. En reeds nu had Piquet in zijn verpauperd bestaan de weg naar het kroegje gevonden dat zijn stamkroeg je zou worden: Het Vossenhol, waarin oude mannetjes soep zaten te slurpen of met hun gedachten aan betere dagen ook aan betere koffie dachten als ze het bruine water proefden dat de oorlog hen in de mond goot.
Voorzichtig om het huizenblok heenzwalkend, om vooral niet de winkelruit van de klokkenmaker te passeren, zwierf hij nu naar Het Vossenhol, deed voor de tweede maal de gebogen deur open, schoof het in alle tinten verschoten gordijn terzijde en werd door de dikke waard herkend. Er werden even handen opgeheven, omdat de pantomime hier beter zou worden verstaan dan het gehate Duits. Piquet ging zitten en keek in het wakkere gezicht van de kleine man, waarmee hij gisteren domino had gespeeld. Die zat er alweer en scheen als zovelen de straat te zijn ontvlucht.
Piquet hing zijn tas over de leuning van zijn rieten stoel en begroette zijn dominovriend. Hij dacht: zo komt men voor de tweede maal op de wereld als men van de eerste is weggevaagd. Hij begreep heel goed dat dit sobere ventje tot de naamloze onbelangrijken hoorde, maar voor hem, Piquet, was hij van het grootste belang. Hij was een aanknopingspunt met de gewone wereld. Een mens zoals hij. Hun enige overeenkomst was het wachten op betere dagen en het samen domineren om de eer, want reeds bij hun kennismaking had de kleine man in enkele woorden en veel gebaren verteld, dat hier niet om geld werd gespeeld, maar zomaar, om de tijd liefkozend te doden. Tot de betere dagen.
‘Verstaat u mij?’ had de man met vragende gebaren in de richting van zijn oren duidelijk gemaakt.
‘Helaas, alleen een beetje in dat Duits,’ had Piquet met een den ze even aarzelend Duitse woorden als dominostenen uit, schouderophalen gezegd. Ze hadden toen begrepen dat ze het samen niet op ‘dat Duits’ hadden begrepen. En verder wissel- | |
| |
maar Piquet had tenminste een vriend, wiens vertrouwen hij won nadat hij zijn Zweedse pas had laten zien en moeizaam verteld dat hij loopknecht was bij het Consulaat of zo iets. De naam van het ventje had hij niet kunnen verstaan. De waard sprak hem aan als Giso, en daar hield Piquet het maar op.
‘Waar u wonen?... ah jawohl... omgeving Báthory Utca.’ En Herr Giso wees met zijn duim naar beneden. Laag woonde hij: ‘parterre’. Piquets duim ging omhoog: vier, vijf hoog, in de hemel... háháhá!
Daarna klikten de zwarte dominostenen op het vlekkerige, houten tafeltje. Ze legden hun figuren om de koffiekommen heen. En de tijd sliep vredig zolang Piquet daar maar rustig bleef luieren. Hij at nog wat maïs en dronk zoiets als tocaya. Ze werden in hun rust gestoord door een slonzig meisje met een lief gezichtje, dat hen kunstbloemen probeerde te verkopen. Ze hield hen een mandje voor met anjers van papier, rozen van in vet gedoopte zijde en viooltjes van flets fluweel. Later kwam er nog een zware kerel een heel lang verhaal vertellen waarnaar iedereen luisterde en toen het donker begon te worden liet de waard een dik, groen gordijn voor het raam zakken en stak een aantal olielampen aan. De oude mannetjes verlieten stuk voor stuk het smalle lokaal en na de heer Giso te hebben gegroet verliet ook Piquqet het intieme Vossenhol. Na enig zoeken vond hij de weg terug naar de poortjes van de binnenplaats. Vrijwel op de tast wist hij de smalle en als deur nauwelijks herkenbare ingang van zijn huis te vinden en nadat hij zich ervan had overtuigd dat de gang vrij was, ging hij door de antieke kast naar binnen en scharrelde zachtjes naar boven, naar dokter Kovacs, die ongeduldig op de terugkomst van Herr Langström had zitten wachten.
‘Nu moet ik je iets vertellen,’ zei Kovacs. Hij had de tas geopend en er het fototoestel uitgenomen. Hij zei: ‘Nu moet je me niet uitlachen, maar ik heb een dwaas plannetje. Ik heb je dat fototoestel bij een oude hospita van me laten halen, omdat ik hetzelf niet kon doen. Terwille van die klokkenmaker is het beter dat ik nergens iets haal en breng, want je weet nooit of die schoft ons niet laat schaduwen. Jij valt er natuurlijk buiten. Vertel eens, kun je fotograferen? Ja?’ Op de aarzelende bevestiging van Piquet, die wel eens kiekjes had genomen maar be- | |
| |
slist geen vakkennis bezat, had hij direct een antwoord klaar. Het was immers eenvoudig, maar het was niet eenvoudig om in deze stad op dit moment in het openbaar foto's te maken. Het zou direct argwaan wekken bij de bezettende macht. Als Zweeds onderdaan moest hij eveneens oppassen, want met spionnen werden bijzonder korte metten gemaakt. En toch ging het om een hoogst onschuldige foto, en wel een van Bella Linde!
‘Luister Langström, wij kennen haar niet. Wij kunnen haar nooit volgen, haar huis niet vinden en haar geen brief bezorgen van de arme Yaro Kiss. Indien u haar kunt fotograferen... terloops... terwijl u in schijn iets anders, iets onschuldigs fotografeert... dan...’
‘Een meisje,’ zei Piquet. Kovacs trok zijn wenkbrauwen op en zijn brilleglazen spiegelden verwondering.
‘Wat meen je?’
‘Een ander meisje. Ik neem een ander meisje mee en wacht tot Bella Linde voorbijkomt.’
‘En verder?’
‘Dan fotografeer ik dat meisje, maar ik richt mijn lens op Bella Linde.’
Kovacs haalde kouwelijk zijn schouders op, niet overtuigd van de praktische waarde van het dolzinnige plan, waaraan tenslotte toch teveel gevaren waren verbonden.
‘Welk meisje dan, Langström...?’ Hij zei het bijna boos, korzelig omdat hij Piquets gedachtengang niet kon of wilde volgen.
‘Illesne bedoel ik. Ik ken hier toch niemand anders?’
Kovacs ging er bij zitten. Hij staarde naar de muur, alsof de oplossing van de vragen die hem bestormden in de bloemen van het behang te lezen stond. En hij herhaalde bijna fluisterend: ‘Illesne, a lálá, Illesne, mijn hemel, wat een fantasie.’ Dan barstte hij in lachen uit: ‘Langström... ze verstaat geen woord van wat je zegt! Ze danst naar het pijpen van de klokkenmaker. Misschien kent Bella haar. Misschien heeft de medeplichtige van Baroz of alle medeplichtigen die hij heeft haar al lang bekeken. Ze zijn niet gek!’
‘Mag ze daarom geen vriend hebben die prentjes van haar maakt en met wie ze uit wandelen gaat? Ze is zo weinig belangrijk dat jullie haar niet eens hebben meegenomen, toen jullie op reis gingen met die koets. Wat weet ze eigenlijk van mij af?’
| |
| |
‘Niets,’ antwoordde dokter Kovacs. Hij lachte niet meer. Hij zei: ‘Zeg niets tegen de anderen. Toth is te stom om er iets van te begrijpen en Yaro Kiss ziet overal gevaar. Nu ja, misschien ziet hij dat wel goed, maar we kunnen er niet altijd rekening mee houden. En houdt Bierbaum er buiten.’
Hij wandelde enkele malen zijn rommelige kamer op en neer, ging toen naar de deur, opende deze, nam zijn dunne gouden bril af en riep met iets geheimzinnigs in zijn stem: ‘Illesne... Illesne...!’
|
|