| |
| |
| |
2
In welk huis was Piquet terechtgekomen? Ogenschijnlijk in het huis van een klokkenmaker die te vergelijken viel met een Parijse conciërge. Hij had echter geen enkel contact met de overige bewoners, die een eigen ingang hadden, zodat hij zich moest tevreden stellen met een uitkijkpost. De huisbaas was de dikke Bierbaum. Om te zien een Schwabe die altijd in bretels liep, liedjes zong en de tijd doorbracht met ingewikkeld niets doen. De eerste dag merkte Piquet al, dat ook hij niet, maar de kunstschilder Yaro Kiss het voor 't zeggen had. Die bewoonde twee grote kamers boven de klokkenwinkel en ontving dagelijks zijn huisgenoten en hun vrienden, waarmee hij de tijd doorbracht met kaarten, praten en luieren, maar misschien ook met het nauwkeurig in de gaten houden van de kwaadaardige benedenbuurman, die van de werkplaats naar de winkel scharrelde. Als het boven even stil was, dan kon je soms de bronzen slag waarnemen van een oude gangklok. En op een vol uur gonsde het van heldere en doffe slagen, het zakken van kettingen en het draaien van honderden tandwieltjes.
En bij dat alles kwam nog de dwaas rondscharrelende figuur van Stephan Toth. Hij was de onverzorgde man die de auto had bestuurd en die door niemand voor helemaal wijs werd versleten. Bij elke gelegenheid die zich voordeed, vertelde hij Piquet, dat hij musicus was. En dan haalde hij een ocarina uit een van zijn kapotte jaszakken en begon als een straatmuzikant een deuntje te blazen, om zich heenloerend en zo argwanend en beducht op onraad, dat hij telkens ophield. Dan hield hij het stenen instrumentje doodstil tegen zijn gespannen mond, zodat het leek of hij op een dode rat zat te kluiven.
Yaro Kiss was Piquet de eerste morgen uit zijn zoldervertrekje komen halen. Hij had hem beneden in een stoel gezet en hem voorzichtig geschoren en geknipt, waarbij hij er voor zorgde dat Langström een baardje en een kleine snor behield.
‘Het is oppassen in dit land, Langström! Het huis is veilig, maar achter elke deur loert gevaar. Op de gang begint het al, let op mijn woorden. Beneden woont de portier van het doden- | |
| |
rijk. Je behoeft er je mythologie niet op na te slaan. Je hebt toch gestudeerd? Dat zie ik aan je smoel. Vergeef me mijn ruwe taal, maar eens was ik een bekend kunstschilder en nu ben ik een zwerfkat. Of een zwerfhond, je mag kiezen naar je eigen voorkeur. Dacht je soms dat ik nog kon werken met dat Duitse pestvee over de vloer? In Zweden hebben ze daar geen weet van.’
‘Ik begrijp het,’ zei Piquet.
‘Je begrijpt het. Zo de muren oren hebben zullen ze luisteren, want Langström heeft er begrip voor. Hou je kop stil...’
Hij blies de haren uit de nek van Piquet, ontdeed hem van het laken dat hij hem had omgeslagen en begon omslachtig koffie te schenken.
Kiss zei: ‘Je zult de mensen hier leren kennen, allemaal zwerfbeesten die eens mensen waren. Wat we willen is gewoon leven, maar wie neutraal is in deze wereld, wordt slaaf. Maar mag ik je een raad geven? Ja?... Zwijg dan over politiek, dat doen wij ook. Zwijg tegenover Kovacs. Praat niet met Toth. Lach een beetje met Bierbaum en blijf als je leven je lief is uit de buurt van de lieve Baroz.’
Kiss schoof de grote, dampende koffiekommen over tafel, haalde brood te voorschijn en knipoogde. ‘Langström,’ zei hij vertrouwelijk, ‘je hebt ons leven gered. Je bent onze gast als je geen ander doel hebt dan te wachten of de dag van morgen beter zal zijn dan die van vandaag. Neenee, je hoeft geen antwoord te geven. Je hoeft niets te vertellen. Zweden is ver weg en wat je Franse meisje betreft...’ Hij zuchtte diep, veegde de speelkaarten weg die op de houten tafel verspreid lagen tussen allerlei rommel die nooit werd opgeruimd, en zei plotseling, na zijn voorhoofd met de mouw van zijn fluwelen huisjasje te hebben afgeveegd: ‘Langström, we zullen het toch even over een ernstige zaak moeten hebben. Mijn huisgenoten worden verlegen als ik er over begin. Ze weten het nu wel, maar voor mij is het 't enige van belang in deze rotwereld. Ik weet niet of jij geliefden hebt achtergelaten... neenee, ik wil niet eens weten op welke manier jij midden in Hongarije terecht bent gekomen. Ik wil over mezelf praten. Jouw liefde is ver weg, maar de mijne is verder weg, al woont ze ook in deze ontstellend mooie stad waar we beiden zijn geboren, Bella en ik. En de man die ons scheidt is Baroz, die verschrikkelijke klokkenmaker...’
| |
| |
Hij had die laatste woorden zo luid uitgeschreeuwd, dat Piquet met een kom schommelende koffie in zijn handen overeind kwam om hem tot zwijgen te brengen. Kiss zweeg al. Met zijn handen tegen zijn magere, intelligente gezicht aan wiegde hij op en neer.
‘Langström... zegt jouw evenwichtige Skandinavische hart, wat mijn Slavische ziel voelt?’ En na deze merkwaardige beeldspraak perste hij zijn lippen op elkaar, ging op een lage divan zitten die evenals alles in dit rommelige maar niet ongezellige atelier was volgeladen met tijdschriften, boeken, kledingstukken en andere dingen, tot een hoge hoed toe, die gevuld bleek te zijn met allerlei blikken en houten fluiten.
Piquet bleef zwijgen en hoorde verschrikt de woorden van de arme kunstschilder, die zijn bezinning scheen te verliezen als hij over zijn verloren geliefde begon te praten.
‘Ze is een brunette. Haar portretten heb ik vernietigd. Herinneringen kan een mens niet vernietigen en daarom ben ik een slijpsteen van de smart. Beter dan hier te zitten had ik door die brug kunnen donderen...’
Na enige tijd zo te hebben voortgepraat werd zijn betoog iets meer samenhangend en tenslotte was hij in staat een verhaal te doen over het meisje dat Bella heette. Ze was verliefd op hem zoals hij op haar. Ze werkte op een staatskantoor en had reeds enkele malen goede landgenoten uit handen van de Duitsers en hun Hongaarse vriendjes weten te redden. Maar haar werkzaamheden waren uitgelekt en nu werd ze doorlopend bewaakt en geschaduwd door een handlanger van de officiële spion Baroz. Indien de arme Yaro Kiss zou proberen contact te zoeken met zijn geliefde, dan zou de klokkenmaker zowel Bella als Yaro Kiss en zijn huisgenoten aan de geheime staatspolitie overleveren. En waarom? Het was toch eenvoudig; omdat Baroz verliefd was op de in een hoek gedreven Bella, die - God mocht het weten - (en Yaro Kiss trok zich bij die gedachte de haren letterlijk uit het hoofd) gedwongen werd de lage hartstochten en de zogenaamde liefde van de klokkenmaker te beantwoorden.
Bijna snikkend had de wanhopige kunstschilder zijn bekentenis gedaan. Hij schaamde zich daarna een beetje over zijn biecht, vertelde een beetje nuchterder dat die duivel van een Baroz de liefdesbrieven van hem en Bella had gestolen. Het ergste was wel, dat die brieven allerlei bijzonderheden bevatten | |
| |
omtrent de vrienden die hier overhuis kwamen en die nu eveneens onder bedreiging stonden.
‘Deden ze dan kwaad in zijn ogen?’ vroeg Piquet. Yaro Kiss haalde met een moedeloos gebaar zijn schouders op.
‘Ach mijn beste Langström, ze deden geen goed zullen we maar zeggen. Het zijn mensen die van de vrijheid houden, dus zijn ze nu vogelvrij. Hun namen, dikwijls vermeld in de brieven, zijn opgeborgen in de archieven van de onbekende handlangers van Baroz. De vervloekte klokkenmaker hoeft maar een enkele wenk te geven en dan verschijnt hier de geheime politie en dan valt mijn hoofd door de handbijl, want ik heb mij niet al te vleiend uitgelaten over onze heersers. Ja, als ik de brieven terughad, dan lagen de kaarten anders, maar helaas...’
Nu hij eenmaal tot praten was gekomen, luchtte hem dat blijkbaar op, want zowel zijn geforceerde vrolijkheid als zijn intense droefheid had nu plaats gemaakt voor een kalme berusting. Hij hervatte zijn bezigheden met het zetten van weer nieuwe koffie en het stoven van paprika. Hij nam een pannetje van het vuur, blies erin met gesloten ogen omdat de damp hem hinderde en zei, bijna ironisch: ‘Stel je toch voor Langström, dat dokter Kovacs hier zit bij de gratie van een stelletje tegenstanders. Misdaan heeft hij niets, maar zijn gedachten zijn verkeerd zeggen de politieke heersers. Nu laten ze hem maar lopen in ruil voor de gegevens uit mijn brieven. Als hij een dag niet is gekomen, dan laat de klokkenmaker vragen of de dokter soms ziek is. Sarcastisch zijn de heren ook nog! Hetzelfde gebeurt met de zielige Bierbaum, die gevaar loopt om te worden gedeporteerd. Vroeger heeft hij zich onder de tegenstanders van de fascisten geschaard en nu laat de klokkenmaker, die geen enkele echte overtuiging heeft, hem als een gijzelaar achter de hand houden. Hetzelfde geldt voor de ongelukkige, half blinde Stephan Toth. Hij heeft al in een strafkamp gezeten. Hij loopt gevaar om met de zigeuners naar de eeuwige nacht te verdwijnen.’
‘Dus daarom...’ riep Piquet begrijpend uit, maar zonder zijn vermoedens te kunnen bevestigen want Yaro Kiss wenkte al bevestigend met de hand.
‘Juist mijn jongen. Daarom gingen we er heimelijk vandoor. We zullen wel nooit weten wie de brug heeft doorgezaagd om ons helemaal uit te kunnen schakelen. Maar dat de klokken- | |
| |
maker de hand heeft geleid die de zaag hanteerde, dat staat wel vast. Mijn lieve Bella zou het nooit hebben geweten. Ze zouden haar hebben wijsgemaakt dat wij voorlopig naar een veilige plaats zouden zijn gevoerd. En als zij zich nu maar rustig hield bij de minderwaardige pogingen van die vreselijke klokkenmaker om haar hart te winnen (hij begon weer te beven bij die woorden), dan zou ons niets gebeuren.’
‘En ik?’
‘Jij, mijn beste Langström? Jij bestaat niet. Jij bent er eenvoudig niet. Niemand van die bende kent jou. Jij speelt gelukkig niet mee.’
‘Juist daarom zou ik jullie van dienst kunnen zijn,’ riep Piquet opgetogen uit. ‘Luister Herr Kiss, luister naar mij en zeg niet bij voorbaat dat het onmogelijk is. Juist ik zou ongemerkt een bericht naar jouw verloofde kunnen brengen. Denk je dat ik werkloos wil blijven in dit vreemde land terwijl ik jullie brood eet?’
Nu had Yaro Kiss niet direct een antwoord klaar, maar wel brede gebaren naar de muren, alsof hij de voor- en nadelen van het onverwachte voorstel met zijn schaduw besprak.
‘Ach... ze wordt immers zorgvuldig in het oog gehouden. Ze zouden jou ontdekken. Wat weten ze in Zweden af van hun methoden? Als ze je grijpen wacht je de pijnbank. Vraag het Toth... of nee, in Godsnaam, vraag het hem niet, want hij is als een zelfbewust man met talent in hun handen gevallen en een maand later als een wrak aan ons teruggegeven. Zwijg tegen de arme Toth die geen broodmes meer in zijn handen kan nemen zonder aan martelen te denken. Wat schieten wij er mee op als we hier in deze kamer aan de balken worden opgehangen? Maar stil... stil...’
Hij wachtte even ademloos en wijdde zich toen weer hoofdschuddend aan zijn paprika, terwijl er achter de deur, op de donkere draaitrap het droevige geluid van een ocarina hoorbaar werd. Even later kwam Stephan Toth het vertrek binnen en Yaro zette zwijgend een derde kop op tafel om er de arme, halfblinde zwerver zijn morgenkoffie in te schenken.
Zo zat de zaak dus in elkaar. De klokkenmaker Baroz, die als een vos zijn hol bewaakte, had alle bewoners naar het leven gestaan. Hij wilde van de last af zijn.
De hese begroeting van de ocarina-speler bracht Piquet tot | |
| |
de werkelijkheid terug. De man sprak een afschuwelijk taaltje waarin men met moeite de sporen van Duits kon herkennen. Hij vertelde dat hij in het portaal van een kerk geestelijke liederen had staan spelen. En achter een pilaar had hij zowaar een nog bruikbare paraplu gevonden.
‘Jij komt weer in het gevang terecht,’ zei Kiss, maar schrok van zijn eigen woorden omdat Toth hem strak aanstaarde. Hij legde zijn muziekinstrumentje op tafel, wreef zich in de handen en lachte alweer. Neenee, hij zou wel uitkijken. Het was een goede paraplu met een knop van zilver en een hoes met rozen. Hij zong opeens met zijn hese stem, en forser dan Piquet had verwacht een vreemd lied: ‘Es blasen die blauen Husaren, Und reiten zum Tor hinaus! Da komm ich, Geliebte, und bringe Dir einen Rosenstrauss...’
Hij legde beide handen op zijn borst. ‘Met rode rozen,’ zei hij. ‘Met een zilveren knop, maar ach moeder Maria, het is maar een oude onschuldige paraplu. Er was geen huzaar te zien, en de geliefde, lieve vriend Langström.. eh.. och mijn God..’
Hij zweeg bedremmeld en keek door zijn donkere bril naar Kiss die zich niet bewoog. Dan legde hij beide handen om de hete koffiekop en dronk slurpend met gebogen hoofd als iemand die zich ontzettend schaamt.
‘Het is geen moment uit onze gedachten,’ zei Kiss fluisterend.
Zo was het ook. Zelfs Paul Piquet, die zich geen voorstelling kon maken van Bella, vergeleek haar met het Franse meisje in de trein waar hij, lang geleden, heel even wanhopig verliefd op was geworden.
Toth zette zijn kop neer en zei: ‘Laten wij voorzichtig zijn met die “Husaren”. Alleen in de hemel is het leven goed, Herr Langström. En dan in Zweden natuurlijk.’
Yaro Kiss draaide zich vlug om, teneinde een ontroering te verbergen. Stephan Toth scheen hetgeen hij had gezegd weer vlug te vergeten. Hij groette, mompelde nog iets over ‘gelukkig zijn met een paraplu’ en ging weer weg, langs de winkelruit van Baroz, die dan weer kon zien dat zijn gijzelaars na hun avontuur braaf zijn voorschriften volgden.
Yaro Kiss zei: ‘Nu gaat hij bedelen, maar ik ben bang dat hij ook wel eens steelt. Evenals ik is hij een kunstenaar, dus ongeschikt om praktische werkjes op te knappen.’
| |
| |
‘Spreken jullie nooit met de klokkenmaker?’ vroeg Piquet. Hij had geen dwazer vraag kunnen stellen. Kiss maakte een paar danspassen van vrolijkheid om de tafel heen, strekte zijn handen die geen penseel meer konden opnemen bezwerend voor zich uit en zei: ‘Dat is het laatste wat we ooit zullen doen.’ Daarna imiteerde hij de aan Piquet nog onbekende Baroz, door zijn handen met in elkaar gestrengelde vingers op zijn voorhoofd te leggen en zijn duimen omhoog te steken als horens op een saterskop. Er was heus geen fantasie voor nodig om zich daarbij de hellevorst voor ogen te halen.
‘Kunnen jullie niet vluchten? Verhuizen bijvoorbeeld?’
‘Jaaaa,’ riep Kiss met galgenhumor, ‘we kunnen gerust gaan verhuizen, naar de gevangenis bijvoorbeeld, waar Baroz ons zou opwachten met zijn vrienden van de geheime politie.’
‘Ik word er razend om,’ schreeuwde Piquet. ‘Gebruik je hersens. Ik kan toch reclamefoldertjes huis aan huis gaan bezorgen en dan terloops een brief in de bus van juffrouw... hoe heet ze, stoppen!’
‘Ze heet Bella Linde. Je plan is niet zo dwaas, maar je kent alle moeilijkheden niet.’ En Yaro Kiss liet moedeloos zijn kin in zijn hand zakken en gaf geen antwoord meer op verdere vragen.
Het was al laat in de middag voordat de dikke Bierbaum zich liet zien. Hij was net uit zijn bed gekropen en zag er uit alsof hij alle moeilijkheden in het leven wilde vergeten. Hij stak zijn hand op om clownesk te gaan groeten, maar Kiss was hem voor.
‘Bierbaum,’ zei hij bezorgd, ‘Stephan Toth heeft staan blazen in een kerk en daar een paraplu gevonden. Iedereen zal hem herkennen als de zwerver met de donkere bril en de ocarina. Wat moeten we daar aan doen?’
Bierbaum had een oplossing naar zijn aard: ‘Zelf een paraplu kopen,’ waarop ze beiden gezellig begonnen te lachen. Ze werden gestoord door kloppen op de deur en Piquet had weg willen kruipen, maar de onberoerde houding van de anderen deed hem herademen, en nog eens herademen toen de deur werd geopend. Er kwam een jonge vrouw de kamer in die werd voorgesteld als Illesne. Ze was lang, asblond en mager. Ze keek | |
| |
Piquet aan met grote, grijze ogen waarachter nieuwsgierigheid blonk. Ze maakte de onhandige gebaren van iemand die de taal niet verstaat, en bleek uitsluitend Hongaars te spreken.
Hij had zelden zo'n eigenaardig meisje gezien, zo aantrekkelijk en tegelijk een beetje koud. Haar houding tegen Yaro Kiss was rondweg dwaas. Ze kwam op hem toe met een gebaar alsof ze hem zou gaan kussen, maar vlak bij hem schoof ze met een stalen gezicht langs hem heen, ging op een laag bankje zitten en vouwde haar armen om haar knieën, stil naar Bierbaum kijkend, die hoe langer hoe meer op een kastelein ging lijken.
Wat toen ging gebeuren, gebeurde voortaan elke dag: de aanwezigen gingen kaartspelen. Nooit zal Paul Piquet de hartstocht vergeten waarmee Kiss, Bierbaum, Illesne, later dokter Kovacs en zelfs de halfwijze Toth zich verloren in het gokken. Als ze alleen voor dat doel dagelijks bijeen waren gekomen, zouden ze het niet beter hebben kunnen doen. Dan werd de klokkenmaker beneden vergeten. Terwijl ze anders direct klaar stonden om met de duim naar de grond te wijzen, om zodoende hun spion, hun meester en hun beul in elkaars herinnering te brengen, vergaten ze tijdens de kaartuurtjes elk gevaar.
Illesne stond een enkele keer op om een fles uit een kast te halen of om een pan op de grote kachel te zetten, waarvan de hitte bijna ondraaglijk was, maar verder zat ze op haar bankje met de speelkaarten te wichelen. Kaarten die Piquet niet kende en die ze ‘Tarot’ noemden. Ze vroegen nooit of hij mee wilde doen, schenen hem te vergeten, hoewel ze op sommige ogenblikken lieten blijken dat ze op de achtergrond van hun oppervlakkigheid doorlopend met hem en met grote problemen bezig waren. Zo zei Yaro Kiss plotseling: ‘Herr Langström wil ons helpen. Hij wil mij helpen.’
Hij zei dat op het moment dat ook dokter Kovacs was binnengekomen, en die had een antwoord klaar dat hij niet op dat ogenblik uit zijn mouw schudde. Hij antwoordde: ‘Dat is een nobel plan, maar wat gebeurt er als jij en mejuffrouw Linde elkaar weer kunnen ontmoeten?’ Hij verlangde geen antwoord, want hij gaf het zelf: ‘Dan vluchten jullie mee met de wind en dan worden wij in jullie plaats doodgeschoten of opgehangen. Herr Langström zou ons alleen kunnen helpen als hij jouw onverstandige brieven zou kunnen stelen. We kunnen hem ook | |
| |
opdragen om de kroonjuwelen van de Engelse koning voor ons te gaan halen...’
‘Maar luister toch,’ riep Yaro Kiss opgewonden.
‘Nee,’ zei Kovacs. ‘Wat er moet verdwijnen, dat zijn jullie, de brieven, wij allen en Herr Langström. Op hetzelfde ogenblik. En dan moeten we er nog zeker van zijn dat de schurk die de brieven had na onze verdwijning niet zal gaan praten over wat hij in de brieven heeft gezien, want anders worden er tientallen mensen voor ons doodgeschoten of opgehangen. We hebben vrienden, broers, zusters, geliefden. We worden nadat we zijn verdwenen beschouwd als een illegale groep. En terecht.’
‘Veroordeel me toch niet,’ jammerde Yaro Kiss opeens. Illesne liet het zich door Bierbaum vertalen. Ze schoot in de lach. Het was ongelooflijk en onaangenaam, maar ze moest nog lachen ook.
Bierbaum had het enige antwoord al klaar: een nieuwe fles, een glas, een serie knipoogjes en dan weer het kaartspel. Het was, alsof het leven uitsluitend uit kaartspelen bestond. Soms werden ze even wakker, schrokken van de werkelijkheid en droomden weer vrolijk verder. Alleen dokter Kovacs zorgde voor nachtmerries. Hij was de enige nuchtere en het was duidelijk, dat hij een andere uitweg zocht om aan de muizeval van de klokkenmaker te kunnen ontsnappen.
Een week lang had het leven zo geduurd. Piquet begon zich verschrikkelijk te vervelen. Te lezen had hij hier niets. Als er soms bezoekers kwamen kon hij hen niet verstaan. Het waren bovendien allemaal kennissen van Kiss of een der anderen, die op de hoogte zouden zijn van de toestand, want ze zwegen er hardnekkig over. Piquet werd voorgesteld als een ‘kennis’, en als de andere kennissen weer verdwenen waren, begon Kiss over hen te fluisteren. Dan zei hij, dat Langström voor hen op moest passen. Zijn duim wees veelbetekenend naar de grond.
‘Je kunt niet weten... De klokkenmaker heeft vriendjes...’
Op een middag besloot Piquet om met dokter Kovacs te gaan praten. Hij ging een trap op, kwam op een tussenverdieping waar het wemelde van kleine, donkere kamers en klopte aan bij de meestal zwijgende dokter, die op de vraag of Yaro Kiss aan vervolgingswaanzin leed, een zinnig antwoord zou kunnen ge- | |
| |
ven. De aristocratische Kovacs liep als een grote, groezelige pinguin door zijn kamer. Zijn nachtgewaad slobberde wijd om hem heen en zijn tanden grijnsden Piquet tegen vanuit een limonadeglas op de wastafel.
‘Welkom, welkom,’ zei de dokter en grabbelde met sterk vergrote vingers in het glas, om daarna Piquet een stoel te wijzen. Hij kamde zijn haar voor een kleine spiegel, glurend naar zijn gast die in een grote, leren leunstoel was gaan zitten. Het viel Piquet op, dat deze meubels niet bij Kovacs hoorden. Eerder zou het een logeerkamer van Bierbaum kunnen zijn met gedegen spullen uit een Schwabisch verleden. Ook hier was het rommelig, maar daarbij ongezellig. Een vuile hotelkamer met Kovacs als een haastige gast op doorreis.
Piquet stelde zijn vraag en Kovacs knikte begrijpend. Hij had zijn smalle, gouden bril opgezet en zijn waakzame ogen blonken in ronde venstertjes. Hij schudde het hoofd. O nee, Yaro Kiss was niet gek. Redenen genoeg om bezorgd te zijn voor de klokkenmaker, maar Kiss was niet bezorgd genoeg!
‘Helaas zit je hier in een wespennest, Langström. Natuurlijk zouden Kiss en die knappe Bella Linde de plaat kunnen poetsen, maar dan zijn wij weer de slachtoffers. Het verraad heeft zich uitgebreid als een sneeuwbal! En zo is het denkbaar en zelfs waarschijnlijk dat Baroz, die verdoemde horlogemaker hier beneden, de brug heeft doorgezaagd. Maar wie zou dan aan Baroz verraden hebben dat wij er vandoor gingen? Het plan was goed voorbereid geweest en alleen de kleine kring intieme vrienden wist ervan. Het was niet onmogelijk dat zwervende zigeuners het hadden gedaan om politiewagens te laten verongelukken, of om buit te bemachtigen. We weten het niet.’
Hij stak een hand op, als wilde hij verdere vragen tegenhouden. Zijn stem klonk bijna vrolijk toen hij verder ging: ‘Je voorstel, Langström. Ik heb nagedacht over je voorstel om een brief aan Bella te brengen. Mooi gedacht, al had ik mij een postillon d'amour anders voorgesteld. Het zal Yaro Kiss kalmeren. Het zal Bella kalmeren. Misschien zou je zodoende toch iets kunnen doen. Maar dan zal je een legitimatiebewijs moeten hebben. Wacht even...’
Hij begon ijverig in een kast te zoeken, vond een oud laken wat hij met twee spijkertjes aan de muur bevestigde. Mompelend van spanning ging hij met een lamp zitten prutsen en | |
| |
weer even later klom hij op een stoel om van een plank een fototoestel te halen.
‘Je moet een redelijk bewijs hebben, een pasje, een geloofwaardig papier,’ herhaalde hij enige malen en hij fotografeerde Piquet.
Het leek wel of dat kleine fototoestel hem een opdracht gaf, hem inschakelde en met de anderen gelijkschakelde. Nu was hij lotgenoot en bondgenoot. Dat gaf hem het gevoel dat hij weer leefde, want niets was onwezenlijker dan het slapen op een kermisbed in een kast van een kamertje, het opstaan op onbestemde tijden en het kijken naar kaartspelers. Hij verstond vrijwel niets van wat er om hem heen werd gezegd. Soms leek het of ze de klokkenmaker totaal vergaten. Piquet had eens gehoord dat een man die uren lang in een bedreigde stad onder een trap verscholen had gezeten, opeens zijn veilige schuilplaats verliet en een kamer ging behangen. Misschien was het hier ook zo. Zeker was het, dat Baroz, de klokkenmaker, veiliger was dan een vulkaan. De laatste kan zonder aanleiding tot uitbarsting komen, maar Baroz niet. Die moest worden geprikkeld voordat hij zijn ware gelaat van spion, vrouwendief en beul zou laten zien. Het ging toch allemaal goed zoals het ging? Boven woonden de gevangenen en beneden de bewaker. Als die kikte, zou de politie ingrijpen, want de bezettende overheid was op zijn hand.
Hoe meer Piquet over die man nadacht, des te meer begon hij in te zien welk een duivelse kerel het moest zijn. Als het ooit op een strijd zou uitlopen, dan zou het gaan tussen Baroz, Piquet en Yaro Kiss. Dat waren volgens de traditie de misdadiger, de detective en het slachtoffer.
Terwijl hij zo dacht, had Piquet voor zichzelf de rollen al bepaald. Hij was de enige die nog niet door het boze oog van de klokkenmaker was getroffen. Hij zou de detective moeten zijn die zich van de brieven meester zou moeten maken en die - wat kon hem het gevaar schelen! - de klokkenmaker onschadelijk moest maken, op het ogenblik dat Yaro Kiss en diens Bella veilig konden verdwijnen.
En de anderen? Bierbaum en Toth en Kovacs? Ach, dat waren slechts pionnen op het schaakbord. Ze zouden meeverdwijnen. Boedapest was groot genoeg. Die onbekende handlanger van Baroz zou zonder papieren weinig kunnen doen.
| |
| |
Elke dag als Paul Piquet opstond en zijn dag in verveling ging doorbrengen, piekerde hij over deze plannen. Zijn grote troef was wel dat de klokkenmaker hem niet kende, dus ook nooit zou herkennen. Ten tweede kende ook die medeplichtige, die de brieven had, hem niet. In geval van nood zou Piquet altijd nog de vlucht kunnen nemen naar het Zweedse consulaat. Daar zouden ze hem niet direct uitleveren als hij hen zou voorliegen, dat hij een in Nederland grootgebrachte Zweed was.
De man die zijn gedachten scheen te raden was dokter Kovacs. Die kwam enkele dagen later met een paar pasfoto's aanzetten waarop Herr Langström te zien was met een baardje en een koket snorretje. Toen Piquet over zijn plannen begon te praten, zei Kovacs haastig, dat Yaro Kiss hierover zou moeten beslissen. Dus sjokte Piquet langs de houten draaitrap naar beneden en vond de melancholieke kunstschilder op zijn divan liggen. Piquet waagde het erop.
‘Kiss,’ zei hij, ‘ik moet een portret hebben van Bella Linde.’
De arme schilder keek hem een tijdlang verdrietig aan en zei: ‘Je gaat iets ondernemen. Doe het niet. Ik bezit trouwens geen enkele foto meer van... van haar.’ Hij scheen moeite te hebben om haar naam uit te spreken.
‘Van haar,’ herhaalde hij. ‘Alles is achtergebleven op mijn grote atelier. Ik heb ook geen foto nodig. Als ik mijn ogen sluit, dan is ze achter mijn oogleden. Als schilder haat ik foto's, Ze verstenen iedere droom. Ze zetten de seconden vast en verwaarlozen de eeuwigheid. Vergelijk een foto met een ets van Rembrandt.’
‘Waar woont Bella?’ vroeg Piquet hardnekkig. De schilder scheen door de muur heen te kijken en zei zacht, dat hij het niet wist. Ze was verhuisd. Men had haar gedwongen om te verhuizen naar een geheim adres.
Piquet drong niet verder aan. Hij probeerde zich een voorstelling van het meisje Bella Linde te maken, maar hij slaagde daar niet in. Hoe leefde ze? Hoe gedroeg ze zich? Hoe was haar houding of verhouding ten aanzien van de klokkenmaker? Zou ze wel zo afkerig van Baroz zijn als men hier in huis hoopte?
Yaro Kiss was recht op de divan gaan zitten, liet zich plotseling languit neervallen en hijgde: ‘laat je vallen, duik...
| |
| |
duik... daar is die schoft... tóe dan Langström...’
Piquet struikelde over de poten van een vouwstoeltje, liet zich plat op de vloer vallen en probeerde toch even het hoofd op te richten om eindelijk een glimp van de klokkenmaker te kunnen zien, maar hij was te laat. Beneden tinkelde zacht de winkelbel. Kiss strekte zijn handen uit naar het plafond en zei: ‘Telkens als ik die man zie, wordt het me zwart voor mijn ogen.’ Hij begon hysterisch te lachen, liet zich van de divan vallen, vloog overeind en holde de kamer uit, de deur achter zich dichtsmakkend.
Eens wordt hij gek, dacht Piquet. Hij rende Kiss achterna, beklom weer de smalle draaitrap en liep zonder kloppen binnen bij Kovacs, die met een woest gebaar het deksel van een leren handkoffer dichtsmeet en begon te vloeken.
‘Ik dacht, dat... Kiss...’ zei Piquet verlegen. Trillend van schrik staarde de dokter hem aan, herstelde zich en zei: ‘Je ziet het. We wachten de hele dag op de klokkenmaker. Neenee, verontschuldig je niet. Is hij thuis, dat beestmens? Mijn God, je zou geen kamfer meer tussen je kleren kunnen leggen van angst.’
Hij sloot de koffer, zette hem in een hoek en haalde een boekje uit zijn binnenzak.
‘Een kaart van onze beeldschone stad, Herr Langström. En zo u binnen deze muren moet blijven... voorlopig althans... kunnen wij wandelingen maken op papier. Ik deed het als kind. Als ik op papier in de stegen verdwaalde, vond mijn moeder mij huilend in bed liggen. Maar kom, ga zitten... kom...’
Hij spreidde de kaart op tafel uit en begon Piquet de structuur van Boedapest uit te leggen, zichzelf verontschuldigend voor zijn chauvinisme, ironiserend zoals de intellectueel die boven de dingen wil staan als hij zijn hart fel voelt kloppen.
‘Mijn stad, onze stad, Langström. Ziedaar de blauwe Donau, de operette. Een lieve, slordige stad met een verlengd centrum aan de oevers van de betoverende rivier. Zes bruggen van hier naar daar. Ach, tussen de beide oevers, de Obudai rakpart en de Upesti rakpart, ligt Margitsziget, het droomeiland van mijn gouden dagen. Helaas! En links zie je Buda, de oude stad, de bovenstad met de Romeinse baden. Vergeef me dat ik verveel. Vertel me iets van Stockholm.’ Hij legde de handen glim- | |
| |
lachend op de kaart en keek Piquet glimlachend aan.
‘Stockholm is groot,’ zei Piquet, die nooit in Zweden was geweest.
‘En blank, naar ik hoorde,’ zei Kovacs, en hij knikte bij voorbaat bevestigend met het hoofd.
‘Heel blank. Kent u het Alpamiklän?’
‘Nee, helaas...’
Ik ook niet, dacht Piquet. Snel vroeg hij waar nu het huis - hun huis, zijn huis - van de klokkenmaker stond. Zweden werd gelukkig vergeten toen Kovacs begon te zoeken en met een dwalende vinger over de kaart gleed. Hij aaide geen dierbare plekjes meer, maar wees zakelijk: ‘Dit is het huis, hier in die warboel. Een deftige buurt is het niet. En hier is dat vervloekte Rijksbureau waar Bella Linde werkt. Ze zit er in als een naald in een hooiberg. Knap wie haar vindt. Probeer iets van de plattegrond te onthouden. Maak een paar merktekens aan de randen onder en aan de zijkant. De kruislijnen wijzen je dan de weg. Pas op, ik hoor wat...’
Hij vouwde bliksemsnel de kaart dicht en tegelijk werd de deur opengegooid. Het was Yaro Kiss die binnentrad. Hij stikte bijna van het lachen. Tegen de donkere opening naar de gang stond hij als een vage schim te schudden van het lachen. Hij bleef doorlachen en toen hij even op adem kwam zei hij vrij nuchter: ‘Wat een grap. Wat een enorme grap! Die vervloekte klokkenmaker is op klaarlichte dag naar ons beider meisje geweest en die arme Illesne mocht even op de winkel passen. Mensen wat een brutale grap!’ En toen draaide hij zich om en liep snel weg, waarna Kovacs, die langzaam naar hem toe was gelopen, de deur sloot. Hij schudde zijn hoofd zodat de kamer met de kleine vensters, in de ronde bril snel heen en weer schoot.
‘Ik ben altijd bang,’ zei Kovacs, ‘dat Kiss op de een of andere kwade dag zijn hoofd zal verliezen. Daar zit die schurk beneden op te wachten.’
‘Waarom heeft niemand die ellendeling geschaduwd?’ wilde Piquet weten. Haha, dat was inderdaad een grap, en Kovacs knorde een lach.
‘Omdat, mijn beste Langström, de klokkenmaker helemaal niet naar het meisje van Yaro Kiss is geweest. Hij kijkt wel uit. Maar Kiss is gek van jaloezie.’
| |
| |
‘En dat meisje Illesne?’
‘Past inderdaad op de winkel als de klokkenmaker even weg is. Je moet rekenen dat hier een gewoon spelletje wordt gespeeld door een verrader die weinig doet. Na de oorlog zullen er helaas weinig bewijzen tegen hem zijn. Hij heeft ons immers niets misdaan? Zijn vriendjes die de brieven bezitten, zwijgen dan wijselijk! Bella Linde heeft zich toch immers niet tegen Baroz verzet? Het meisje Illesne heeft immers uit eigen beweging op de winkel gepast? Bewijs eens iets, als de bewijzen weg zijn, mijn beste Langström! Wie zal zich na de oorlog nog iets aantrekken van een overspannen schilder die een medeminnaar te grazen wil nemen?’
‘Jullie getuigen toch voor hem.’
Kovacs glimlachte droevig. Hij zei: ‘Och ja, ze zullen ons misschien wel een beetje geloven, maar wat zullen ze zich druk maken om een arme kunstschilder, een verlopen dokter, een zieke muzikant en hun vriendinnetje dat uit eigen beweging en zonder enige dwang die sluwe klokkenmaker heeft geholpen? Geloof me Langström, ik heb al lang geen vertrouwen meer in mijn medemensen. Het zijn precies motten. Kamfer is het beste middel om hen onschadelijk te maken. En of de mensen nu leven in Boedapest of in Stockholm, vertrouw hen nooit, mijn beste jongen!’ En hij lachte honend en gooide de weer opgevouwen plattegrond naar Piquet. Hij zei: ‘Steek jij je maar in een wespennest, dan heb je tenminste wat te doen...’
Dezelfde avond nog kwam Kovacs hem echter een persoonsbewijs brengen. Het was een Zweeds paspoort, voorzien van handtekeningen en stempels. Er stond in dat Langström was geboren op 3 januari, en dat zijn beroep ‘vertegenwoordiger’ was. Zijn leeftijd verschilde twee jaar met die van de verdwenen Paul Piquet. Piquet zei er niets van, want hij begreep dat zwijgen hier met recht goud betekende.
‘En nu wil je zeker naar buiten gaan, nietwaar?’ vroeg Kovacs. Zijn ogen glommen van spot achter de hooghartige gouden bril. Zijn hand wees elegant naar Piguet: een gebaar van top tot teen. ‘Zeker in dat fraaie kostuum van je, Langström? En zou je niet wat geld aan ons vragen? En zou je willen weten op welke manier je onzichtbaar dient te blijven voor ons aller vriend Baroz?’
| |
| |
Hij schudde het hoofd, ging weer weg om even later terug te keren met een donker pak over zijn arm. Hij legde het op het bed met een kleine portefeuille van groen leer. Daarna stak hij zijn hand uit en toonde Paul Piquet een kleine, glimmende sleutel.
‘Ga mee, dan zal ik je iets laten zien. Wij, Kiss en ik en Illesne hebben besloten om je dit te laten zien, maar zwijg er over. Geen woord tegen Bierbaum, want iedereen die dit weet kan een verrader worden. Wat jou aangaat hadden wij geen andere keuze. Ga mee.’
Zwijgend volgde Piquet de dokter die op de trappen zijn voeten zo zacht mogelijk neerzette en toen ze op de begane grond waren gekomen, zijn stem dempte en behoedzaam om zich heen keek. Achter in de lange, duistere gang, vlak bij de trap, stond een zware antieke kast. Kovacs opende de beide rijk met beeldhouwwerk versierde deuren, wenkte Piquet om hem te volgen en stapte het oude meubel in, waarna hij de deuren aan een binnenknop dichttrok. Bij het schijnsel van een zaklantaarn wees de nog altijd zwijgende dokter op een haak in de achterwand van de kast, draaide deze om en draaide een paneel terzijde.
Een geheime uitgang dus! Een listig achter oude jassen en mantels verborgen deur, die toegang gaf tot een uiterst klein portaal, dat door de kast geheel werd bedekt. Het portaal werd aan de andere kant ingenomen door een smalle, geblindeerde buitendeur waarin een kijkgaatje was aangebracht dat kon worden afgesloten. Door het kijkgat heen zag Piquet een smalle, vuile steeg die uitkwam op een binnenplaats. In de verte zag je nog net de drie stenen poorten naar een brede straatweg opdoemen. Kovacs opende de deur op een kier en zei spottend: ‘Aanschouw mooi Boedapest, ideaal oord voor toeristen.’ Hij sloot de deur weer en bracht Piquet terug naar de gang.
‘Denk er om,’ waarschuwde hij, ‘altijd opletten, dan pas de kast openen en weer sluiten. Draai de haak direct terug en open nooit en nimmer de beide deuren tegelijk. Let vooral op de steeg. De buitendeur heeft een treffende gelijkenis met een stuk schutting waarop aanplakbiljetten mogen worden geplakt. De sleutel past in een gat onder een dikke spijker. Geen hond herkent hier nog een deur. En dan...’ En Kovacs stak een trillende hand op ‘... denk om de klokkenmaker die vlak achter | |
| |
deze gang woont en een enkele keer op onze gemeenschappelijke gang komt loeren.’
‘Je wilt toch niet zeggen dat die klokkenmaker de zij-uitgang van zijn eigen huis is vergeten?’
‘Nee,’ zei Kovacs, ‘maar ik wil wel zeggen dat we deze kast al hadden aangebracht voordat die rotkerel van een Baroz de benedenverdieping huurde. Ik woonde er eerst. Dit monstermeubel kocht ik van Bierbaum.’
‘Die kent deze uitgang dus niet als ik het goed begrijp?’
‘Je bent niet dom,’ zei Kovacs grimmig. ‘Bierbaum mag denken wat hij wil, maar hij denkt niets. Dit meubel staat overal lelijk in de weg, en de klokkenmaker zou op twee uitgangen in dit goed bewaakte huis niet gesteld zijn. Jij bent overigens de enige die altijd van deze nooddeur gebruik moet maken. Je mag nooit de voordeur naderen. Denk daar vooral om. En pas op de sleutel.’
Ik ben dus niet dom, dacht Piquet, toen hij verder over de duistere draaitrappen weer naar boven ging. Ik ben zelfs niet te dom om te begrijpen dat ik op mijn vraag geen antwoord kreeg.
In het schaarse licht van een olielamp paste hij zijn nieuwe pak en wist dat hij nu inderdaad had afgedaan met de Nederlandse student Paul Piquet. Zijn paspoort wees op een rustig verleden en verzekerde hem misschien een veilige toekomst. Herr Langström kon voorlopig tevreden zijn.
|
|