| |
| |
| |
De zwerftocht
1
Paul Piquet sprong! Hij sprong in het donker van de nacht uit de rijdende trein en zag bij sterrelicht de hooggelegen berm pijlsnel op zich af komen. De zwarte, harde grond gaf hem de zwaarste klap die denkbaar was. Als vermoord bleef hij liggen, voordat hij de korrelige aarde kon uitspuwen. Misschien was dat na tien seconden het geval, of anders na tien minuten, maar in die ogenblikken was het alsof de tijd zelf een spelletje kaart speelde met zijn herinneringen.
Hij hoorde de trein voortratelen en meende het rode achterlicht op de laatste wagon als een vonk te zien uitdoven. Toen was er alleen nog het zachte klotsen van een onzichtbare waterstroom.
Het was dus gelukt en als hij geen armen en benen had gebroken, had de door de Duitsers als onwillige student getransporteerde Paul Piquet zijn dertigjarige leven kunnen redden. Hij dacht: het is negentienhonderd vier en veertig. Ik heb rechten gestudeerd om nu goed te weten dat wet en recht twee verschillende zaken zijn. Ik ben nu iemand geworden zonder naam. Ik zal mij Müller kunnen noemen, hoewel, misschien is dit geen Duits sprekend land. Ik kan misschien beter Dupont heten. Pierre Dupont, maar mijn Frans is te slecht...
De berm leek plotseling harder te worden, en Piquet bewoog zich voorzichtig om te weten te komen dat hij werkelijk niets had gebroken. Weer zonk hij even weg en de herinnering gooide de kaarten over hem uit: Paul Piquet als kind, enig kind van welgestelde ouders die hem wat geld en een huis hadden nagelaten. Dat geld zou worden geconfiskeerd. Het huis was gevorderd. Paul Piquet als student. Paul Piquet als vakantieganger met in de trein tegenover zich een jong meisje met slagroomschoudertjes en ademloze ogen. Zulke meisjes bestonden nu niet meer. Die fietsten sedert de Duitsers waren gekomen met levensgevaarlijke briefjes in hun dikke kousen door het polderland. Met verrekijkertjes in hun wakkere ogen. Paul Piquet dacht aan zijn arrestatie en aan het kapotknijpen van het | |
| |
recht. Hij hoorde de Duitse Gestapo-mannen weer honen: - Verloren spel, Herr Piquet! We zullen u brutaal leren zijn in een mooi opvoedingskamp. Dan zult u eerbied krijgen voor onze Führer. Dan zult u geen opruiende krantjes meer rondbrengen, geen Jodenvriendjes meer in huis halen en van uw kapitaal leven. En doet u niets voor uw brood? Leer op eigen benen staan, Lump!
Zacht steunend kwam Piquet een beetje overeind. Hij kreeg nog even een helder beeld van het vervolgverhaal dat tot op heden zijn leven was geweest: de trein met gevangenen, de duisternis, de stinkende ton in een hoek, het droge brood en het lauwe kopje water. Een Rotterdamse jongen had gezegd: - Terugkomme doene me nooit meer, en wegkomme ook niet. De mannen in de beestenwagen hadden gezegd dat hij zijn bek moest houden en niet zo dicht bij die losse plank gaan staan. Toen was Piquet uit zijn schoenen gestapt en had naar de plank gekeken die zachtjes klepperde. De gedachte aan dat meisje in die andere trein was opeens bij hem teruggekeerd. Een meisje dat een hele wereld vol vrijheid beloofde. Toen had hij door de kieren de berg gezien met op regelmatige afstand een paal. Drie dagen lang had de reis nu geduurd. Een mens kon net zo goed dood zijn. De Rotterdamse jongen had nog geschreeuwd, had het zien aankomen dat die student zich schrap zette en een aanloop van twee passen nam. Voordat de anderen hem hadden kunnen grijpen onderbrak Piquet zijn reis naar het einde van de wereld door zijn sprong tegen de plank. Zijn schoenen bleven achter. Die reden als twee verkreukelde kleuters zonder vader naar het strafkamp in een trein die ergens achter de horizon bij de hel terecht zou komen.
Wie zou in de slecht geklede, ongeschoren, zwaar ademende man die zich moeizaam en heel langzaam oprichtte, nog de student Piquet herkennen? Kilometers hier vandaan hingen misschien nog zijn dassen in herfsttinten en stonden er nog twee paar niet meer zo beste schoenen op de divan te wachten.
Met trillende hand streek Piquet over zijn vermoeide, ruige gezicht. Hij sleepte overal pijn mee toen hij begon te lopen. De kiezelstenen drukten tegen zijn voetzolen. Hij zou schoenen moeten stelen, want geld bezat hij niet. Maar voor stelen kreeg je in deze tijd in Frankrijk de guillotine, in Oostenrijk de kogel, in Groot-Duitsland de strop of de handbijl. Je kon nog kiezen | |
| |
in deze wereld. Bliksemsnel dook hij in elkaar toen hij een schaduw in de duisternis meende te zien, maar het waren de schimmen van zijn angst. Nu pas begon het tot hem door te dringen, dat hij van de ene gevangenis in de andere was gesprongen. Zelfs de romantische beek op de achtergrond kon geen sfeer van vrijheid bij Piquet oproepen. Hij was in zoverre aan de nacht gewend geraakt, dat hij sommige dingen kon onderscheiden: een boom bijvoorbeeld. Aan een boom konden gevluchte gevangenen snel worden opgehangen. In, een beek konden ze je verdrinken. En was daar geen muur? Ah juist, tegen een muur werd je neergezet om te worden doodgeschoten.
Ik zal een bedelaar zijn, of een arme sukkel die kleine baantjes wil opknappen, dacht hij. Vroeger had hij kerstbomen versierd en een loper op de trap gelegd. Aan zulke werkjes zouden ze hier geen behoefte hebben.
- Hier, zei Piquet halfluid. - Waar was ‘hier’? In Oostenrijk, Duitsland of Nederland? Het gezeul met de trein, spelletje om te misleiden of om aan bommenwerpers te ontkomen, was hem overbekend. Je kon nooit zeggen waar je was na drie dagen en nachten rangeren, stoppen, hard rijden, zacht rijden en terugrijden. En nu deed hij hetzelfde op de berm, pijnlijk heen en weer scharrelend, hand op de heup, bijna grienend en doorlopend kijkend of hij het morgenlicht aan de horizon al kon zien.
Dat kwam vrij onverwacht. De bomen werden knipsels en toen opeens goedige, gewone bomen in een grijze, rose en daarna landelijk gekleurde wereld vol verre glooiingen, schuren, een stellage van palen bij een noodbrug en vlakbij een houten werkkeet. Het was het enige huis naast de bruisende rivier, nog geen honderd meter van de spoorbaan verwijderd.
Na elke minuut werd het landschap groter en duidelijker en werd Paul Piquet meer en meer een slobberige bedelaar. Hij liep, zich verbergend achter bomen, in de richting van de keet, bereikte de achterkant waar een klein venster was en waagde naar binnen te gluren. Door de weerspiegeling van zijn eigen verpauperde gezicht heen zag hij een broodtrommel op een houten tafeltje staan. De honger overviel hem als een wolf. Het holde hem uit, maakte hem overmoedig. Hij moest en zou die trommel bereiken. Terstond werd de juridische student Paul Piquet een inbreker die begreep dat je niet ‘zomaar’ een ruit | |
| |
moest indrukken. Hij sloop om de bouwkeet heen, vergat zijn pijn en ontdekte een deur die hij zonder tegenstand kon openen. Maar niets is zo verraderlijk als een deur die uitnodigend opengaat en waarachter het onbekende een gevaar kan betekenen. Het huisje, dat uit twee kleine vertrekken bestond, was van binnen in het halfduister gehuld. Een tafel, wat bankjes en een tekenstellage dreven in de korrelige schemering. Het tweede vertrekje, waarvan de deur wijd openstond was ingenomen door een kast vol timmergereedschap, een potkachel en een tafel. Daarop stond de broodtrommel. Piquet liet geen moment voorbijgaan, opende het blikken deksel, graaide het aangesneden brood eruit en stopte het onder zijn jasje, tussen zijn broekriem. Hij vond een halve worst, zocht een mes, maar verlamde van schrik toen hij een geluid hoorde wat hij niet kon thuisbrengen. Met zijn handen op zijn borst, om het bonzen van zijn hart tegen te gaan, liet hij zich achter de tafel op zijn knieën zakken. Zijn handen trilden op de houten vloer en bijna had hij een schreeuw gegeven, want nog geen meter van zijn gezicht af zag hij, op een lage bank naast de kast, het gezicht van een slapende man.
Het zou wel een nachtwaker zijn. Hij had een breed en tevreden gezicht dat zacht puffend adem haalde. Hij moest in diepe slaap zijn, want hij bewoog zich verder niet, en zijn bespieder zou zich ongetwijfeld uit de voeten hebben gemaakt, als er vlak onder dat ademende gezicht geen paar schoenen hadden gestaan. Werkschoenen!
De meest geharde, humorloze dievenvanger zou hebben geschaterd als hij had gezien, hoe Piquet met open mond van spanning en met vingers als haken, de schoenen had weggenomen, als plukte hij bloemen, en hoe hij, sluipend op kapotte kousen met alles wat hij te pakken had kunnen krijgen de hut verliet. Als bij ingeving had hij ook nog het zware knipmes meegenomen dat in de trommel lag. En als bij ingeving begon hij buiten hard te lopen, weer langs de bomen en zo ver mogelijk van de keet, de rivier en spoorbaan af.
Toen begon zijn zwerven. Naar een bosje, waar niemand hem kon zien eten. Naar een open plek, waar hij de schoenen paste. Ze waren hem nauwelijks te groot en hij kon er op lopen. Dan naar een beek waardoor helder water stroomde, als een sprookje. Toen naar een zandweg en vloekend van de zand- | |
| |
weg af bij het naderen van een kar. En daarna weer een bosje en weer een open plek en eindelijk een berg dorre bladeren, waarop hij zich dof van vermoeidheid liet neervallen, omdat het alweer donker begon te worden.
Het zal tegen de nacht zijn geweest toen hij wakker schrok van stemmen. Hij richtte zich doodstil op en zag dat enkele meters van hem af een man en een jonge vrouw tegen een helling lagen uit te rusten. Het meisje praatte vlug en zangerig en de man bromde er korte antwoorden doorheen. Piquet kreeg het gevoel dat hij een vos was die met gespitste oren en lange hals ademloos lag te luisteren, maar helaas geen mensentaal verstond. Hij hoorde alles wat er werd gezegd, maar hij begreep geen woord. Het was geen Duits en ook geen Frans. Aan zijn eigen moedertaal dacht hij niet eens, zozeer waren deze klanken van zijn Nederlands verleden verwijderd. De gezichten van die twee kon hij bij de glans van een dunne maansikkel redelijk goed onderscheiden. Het waren gezichten als van Italianen, maar hun kleding was kleuriger, niet burgerlijk en ook niet gewoon boers. Het meisje droeg een gebloemde halsdoek en had glimmende, brede kammen in het diepzwarte haar. De man was alleen maar slecht en slordig gekleed in een openstaand hemd en een broek die met een touw om zijn gespierde, magere lijf was gebonden.
Terwijl het meisje zonder ophouden praatte en met haar lange handen gesticuleerde, lag de man iets te eten, waarvan hij met regelmatige tussenpozen de pitten uitspuwde. Soms kwam hij half overeind, greep in een blikken bus die voor zijn voeten stond en kauwde dan weer verder. Het viel Piquet op, dat het meisje bij het minste gerucht haar stem dempte en dat ze dan als schichtige vogels, met schokjes van hun hoofden om zich heen keken. Ze waren dus bang, net als hij. Maar het had zijn behoedzaamheid verslapt, want op hetzelfde ogenblik dat hij zich wat meer oprichtte, zweeg het meisje en hij keek midden in haar loerende ogen. Ze dook in elkaar, zei geen woord, maar de man vloog als door een adder gebeten overeind.
Ook Piquet was opgesprongen. Hij realiseerde zich pas dat hij het gestolen mes uit zijn broekzak had gehaald en opengeknipt, nadat hij het in het maanlicht zag glanzen. Hij was nu de tweede met een mes. Een schrille roep van het meisje deed hen beiden aarzelen. Nu stonden ze alle drie onbeweeglijk. Het duurde enkele tellen voordat Piquet moed vatte, het mes | |
| |
liet zakken en met zijn andere hand op de bus wees die tussen hen in stond. Hij formuleerde een stuntelige zin, ontweek daarbij alle talen die hem tot een vriend, maar eerder tot een vijand zouden kunnen maken en zei iets over eten: essen, manchi... hunger...
De man bleef strak naar hem staan kijken, maar het meisje lachte zacht en gaf een schop tegen de bus die omviel. Er rolden enkele maïskolven uit. Ze bukte zich, waarschijnlijk om de bus op te rapen, maar haar metgezel greep haar bij een arm en trok haar ruw achteruit.
Zonder het tweetal uit het oog te verliezen, liet Piquet zich op zijn hurken zakken, greep enkele maïsskolven van de grond en voordat hij in de gelegenheid was nog iets te zeggen of te vragen, zag hij de man en het meisje bliksemsnel tussen de struiken verdwijnen.
Toen ze weg waren, leek het niet te zijn gebeurd, maar de bus stond daar als een bewijs dat de angst hier regeerde. Waarom zij zich schuil hielden en 's nachts door de bossen zwierven, begreep hij niet, maar hem hadden ze aangezien voor een tegenstander, hoewel hij er uitzag als een bedelaar.
Knagend aan de maïs liep hij verder en zag, toen hij weer in het open veld was gekomen, op een helling een boerenhoeve liggen. Voordat hij aan een schuilplaats en aan redding dacht, hoorde hij de honden al dreigend blaffen. In de silhouetten van de boerderijen gingen lichtjes aan. Als een opgejaagd beest rende Piquet terug naar het bos met het visioen op zijn hielen van gewapende boeren die hem gingen omsingelen. Maar dat gebeurde niet. Het blaffen stierf weg, de lichte plekjes werden weer donker en het maanlicht sloop op hem af, gleed weer weg, maakte plaats voor het daglicht en bracht Piquet dorst en honger.
De derde dag hield hij het niet langer uit. Hij waagde het. Als een boer die dromerig en tevens vastberaden huiswaarts gaat en de velden verkiest boven de gebaande wegen, zo liep hij dwars door een dor grasland en bereikte een erf waarop twee mannen bezig waren een put uit te baggeren. Ze schrokken van zijn stoppelbaard maar verstarden pas toen hij in het Duits om eten vroeg. Een knecht, die op hun korte wenk naderbij slenterde, beet nadenkend op zijn korte pijp, slenterde weer weg om even later terug te komen met een meisje, dat een kruik water en een brood bij zich droeg. Op hun handge- | |
| |
baar om binnen te komen, ging hij niet in. Ze zouden hem kunnen opsluiten, maar het eten nam hij aan en terwijl hij gulzig van het brood beet, bekeken ze hem met over elkaar geslagen armen.
Het meisje stelde hem plotseling een vraag in het Duits.
‘Had je er genoeg van?’
‘Waarvan?’
Ze sloot even haar ogen en lachte met een schouderschokje. Op enkele meters van hen af stond de knecht die haar was gaan halen, met een ijzeren staaf in zijn knuisten toe te kijken.
‘Hoe lang was je soldaat?’
‘Ik ben nooit soldaat geweest. Ik ben Fransman en..’
‘Sedert wanneer dragen ze in Frankrijk Duitse soldatenschoenen?’
Zwijgend nam hij de kruik aan, gaf hem weer terug, stopte het brood in zijn zakken en mompelde een afscheid.
‘Niet meer terugkomen,’ zei ze. Hij waagde het niet om een paar oude schoenen te vragen. Hij voelde hoe grimmig ze hem nakeken. Maar nu wist hij de weg naar de boerderijen, naar de achterdeuren als de mensen op het land aan het werk waren. En de volgende dag trotseerde hij een hond die zich bijna worgde aan zijn ketting om hem te kunnen grijpen en hem hees nablafte toen hij wegsloop met een oude jas, een strohoed, een paar sandalen en een stuk vlees.
Terug in het bos smeet hij de Duitse soldatenschoenen zo ver mogelijk in een konijnenhol en zou het vak van landlopen toch nog hebben geleerd, als er de vierde dag niet iets anders was gebeurd, dat een einde maakte aan zijn zwerven.
Tegen het vallen van de avond - hij had juist knollen uit een onbewaakte schuur gestolen - naderde hij een houten brug. Hij tuurde in het water om te zien of er vissen in waren en bezon zich al op het stelen van een net, toen zijn aandacht werd getrokken door een rond gat in een der brugplanken die van oever tot oever lag. Tegelijk zag hij dat er in alle planken op kleine afstanden van elkaar gaten waren geboord, die bijna geheel met elkaar waren verbonden door dunne, verraderlijke zaagsneden. Hij nam een sprongetje, hoorde de plank kraken en maakte dat hij weg kwam. Vanaf de veilige oever telde hij de gaten en begreep toen dat een voertuig verloren zou zijn als het deze duivelse brug passeerde. Hij twijfelde er niet aan of | |
| |
dit was opzet. De ervaring had hem al geleerd dat er na zeven uur in de avond geen sterveling meer op de buitenwegen was te zien, zodat hij begreep dat hier een val was gezet voor een late bezoeker. De man die de gaten had geboord moest daarop hebben gerekend. Die kon nog niet lang zijn vertrokken, als er tenminste geen schuilplaats was, vanwaar men deze plaats in het oog kon houden.
Het ravijn onder de brug was diep. De beek was geen rivier die een val zou breken en de grillige hellingen van natuursteen zouden elk voorwerp bij het neervallen verpletteren.
Piquet liep in een sukkeldraf de heuvel naast de brug op, verkende op het hoogste punt de omgeving en zag dat het zandpad in het verlengde van de brug zich splitste en dat op de plek waar de spoorbaan een der wegen kruiste, een lantaarn was opgehangen. Dat bracht hem op een idee. Hij liep naar beneden, holde door een dor grasland en bereikte na enkele minuten een kleine hoeve. Gewend geraakt aan sluipen en verschuilen kroop hij door een heg. Hij vreesde de honden meer dan de mensen, maar toen er geen geblaf klonk, waagde hij zich in een schuur waarvan de deur open stond.
Een merkwaardig schouwspel dat niet in zijn avontuur paste, deed hem aarzelen. Om een houten tafel zaten de bewoners van de boerderij met nadruk en hardop te bidden. Met het gezicht naar hem toe, de ogen stijf gesloten en de handen omwonden met een rozenkrans, wiegde de vrouw bij het licht van een olielamp heen en weer. Haar schaduw schommelde over de anderen heen die naast en tegenover haar zaten en steeds met een harde inzet de woorden herhaalden die ze voorbad.
Piquet keek naar de in zichzelf verzonken mannen en vrouwen en waagde aarzelend een pas naar de tafel. Niemand had hem gezien. Hij liep met uitgespreide vingers om de devote groep heen, lichtte een stallantaarn van een haak, en met de lamp achter zijn rug, die warm werd door het bolle, hete glas sloop hij achterwaarts de schuur weer uit. De stem van de oude vrouw, bevelend, eentonig en doordringend bleef hem op de terugtocht achtervolgen, onderbroken door een lawine van met elkaar herhaalde gebeden. Het leek op een onweer dat niet doorzette. Het werd plotseling overgenomen door een nieuw geluid dat op onweer leek. Piquet moest hollen om tijdig bij de brug te zijn, want in de verte, aan de overzijde van de brug, naderde | |
| |
een voertuig.
Steunend op de magere leuning van de brug, begaf hij zich met grote stappen en zo behoedzaam mogelijk naar de overkant. Bijna had hij de lantaarn laten vallen toen hij ook daar ronde gaten en zaagsneden waarnam.
Verdomd wat een smerige streek... zei hij. Dan zwaaide hij de lantaarn, eerst voorzichtig om te zien of de vlam het hield, dan sneller en in grote cirkels boven zijn hoofd. Hij vergat de gevaren waarin hij zich bevond, had eindelijk de kans om een contact met zijn medemensen te maken waarbij hij niet bij voorbaat als vijand beschouwd zou worden.
Het was schemerdonker geworden, maar Piquet kon het rijtuig zien naderen. Het was verlicht met een kleine lamp die soms leek te doven omdat het paard tijdens het lopen zijn kop ophief en met dat gebaar de lichtbron onderschepte.
Piquet zwaaide nu zijn lamp met een grote, langzame boog heen en weer, zelf gereed om opzij te springen als het rijtuig toch zijn weg zou vervolgen. Nu zag hij het duidelijk. Niet een, maar twee paarden trokken een gesloten, hoge wagen, waarvan de koetsier venijnig de zweep hanteerde. Piquet zwaaide, zich bukkend om de boog groter te kunnen maken. Hij stoof achteruit, schreeuwde en strekte zijn arm om het waarschuwende licht zo ver mogelijk op de weg te brengen. Hij was nog altijd dicht bij de fatale brug en kon toen niets anders meer doen dan zwaaiend en roepend het rijtuig tegemoet hollen. Met de lantaarn sloeg hij het linkerpaard tegen de oogklep, schrok van de koetsier die behendig van de bok was gesprongen, terwijl de paarden tegen elkaar botsten, op het laatste ogenblik van richting veranderden en hinnikend langs de brug in het mulle zand tot stilstand kwamen.
Tierend en met opgeheven zweep kwam de koetsier op hem af, greep hem bij de keel, waarna een welgemikte vuistslag van Piquet hem deed wankelen. Voor een gevecht was geen gelegenheid omdat de andere reizigers van de kar verschrikt naar buiten waren gekomen en de vechtenden scheidden voordat ze goed en wel handgemeen waren geworden. Toen zag Piquet nog iemand naderen. Het was een jongeman die enkele meters voordat de koetsier van de bok was gesprongen de wagen had verlaten. Hij had naast de koetsier gezeten en kon de situatie eerder overzien dan zijn reisgezellen. Het zand had zijn val ge- | |
| |
broken en zijn berekende sprong zijn leven gered, maar nu hij weer op de been was, bleek hij te kunnen optreden. De stallantaarn was door de wagen verpletterd. De lantaarn op de bok was gedoofd, maar de jonge vreemdeling haalde een zaklantaarn te voorschijn en zette het magere, ongeschoren gezicht van Piquet in een gele cirkel.
Piquet deed geen poging meer om zich verstaanbaar te maken. Hij schreeuwde in zijn moedertaal dat de brug was doorgezaagd. Met heftige gebaren wees hij op de brug. Hij moest bukken en nogmaals wijzen voordat een der mannen de lantaarn uit handen van zijn kameraad nam en de gaten bescheen. Hij bleef zwijgend kijken en Piquet bleef schreeuwen, wijzen, gebaren en was toen de enige die bewoog, want alle anderen stonden als verstomd toe te kijken. En pas toen hij zijn uiteenzetting in het Duits herhaalde, keken ze hem even aan. Ze werden afgeleid door de koetsier, die hersteld van de vuistslag zijn zware laars op de planken zette en driemaal, viermaal trapte.
Het hout kraakte. De eerste plank schoot los, zwaaide met een boog omlaag, knapte af en verdween in de diepte. Hij deed het nog eens en weer eens en enkele minuten later was er geen brug meer.
Berustend haalde de koetser zijn schouders op, wendde zich tot Piquet en vroeg in een scherp, vreemdklinkend Duits, wie hij was.
‘Langström,’ zei Paul Piquet. Hij zou nooit meer precies kunnen zeggen hoe hij zo snel op het idee was gekomen om een naam te noemen uit een neutraal land. Een Zweedse naam.
‘En waar komt u vandaan?’
‘Uit Zweden.’
‘En wat doet u dan hier?’
‘Verdwaald.’
‘Van een reisgezelschap zeker!’
Herr Langström zag vier rijen tanden. De mannen lachten hem stilletjes uit en wilden weten waar de reis naar toe ging.
‘Naar een Frans meisje,’ antwoordde Piquet, zelf onthutst over dat dwaze antwoord, dat hem door een sentimentele herinnering werd ingegeven. Hij transpireerde van angst, maar de koetsier schudde hem zacht bij de schouder heen en weer.
De jongeman die het eerst uit het rijtuig was gesprongen tikte hem op de borst: ‘En vertel me eens, Herr Langström,
| |
| |
wie was eigenlijk August Strindberg?’...
‘Een landgenoot van mij. Een toneelschrijver, lastiger dan wij met elkaar en...’
‘Genoeg, genoeg,’ zei de jongeman en had een andere vraag: ‘Heeft u geen scheermes bij u?’
‘Nee.’
‘Waar gaat u naar toe?’
‘Naar een hotel of zoiets.’
‘Heeft u dan geld?’
Piquet zweeg. De ander lachte kort, keek hem peinzend aan en had een volgende vraag.
‘Weet u waar u precies bent?’
‘Zo ongeveer,’ zei Piquet. Hij combineerde de taal, de laarzen en het landschap met Duitsland.
‘Ik zal niet ver van Dantzig zijn.’
Ze keken hem aan of hij gek was. De dikke koetsier legde zijn stevige arm sentimenteel om zijn hals en begon met ingehouden stem een liedje uit een bierkneip te zingen. Toen de anderen hem vroegen daarmee op te houden, richtte hij zijn armen naar de horizon: ‘Mijn lieve jongen met je dialectje, zie je daar in de duisternis van de nacht de horizon niet glanzen? Och nee, de lichten zijn voorlopig nog gedoofd. Lieve God nog aan toe, de lichten zijn verboden, maar tien kilometer hier vandaan ligt de schoonste stad die ooit is gebouwd, en...’
‘Houd je bek, Bierbaum, schei uit met die nonsens,’ riep de jongeman nors. Vrijwel direct daarop ging het gesprek in ruzie over, maar in een vreemde taal.
‘Wat is je beroep?’ wilde de dikke man weten, die als Bierbaum was aangesproken.
‘Dat is... eh... hoe zeg je dat in het Duits...’
‘Dat is het. Dat had ik al gedacht,’ riep de jongeman die over Strindberg had gesproken. Hij klopte Piquet begrijpend op de schouder, bood hem een sigaret aan en stelde zich eindelijk aan hem voor: ‘Kiss Yaro. Noem me maar Yaro, dat is mijn roepnaam. Ook aan die Hongaarse gewoonte zal een... Zweed met een mooi beroep wel wennen.’
‘Hongaarse...’
‘Verbaas je over niets. Wij doen het ook niet. Kom, stap in het rijtuig en ga mee voordat de boeren je doodslaan. Je zult op deze manier gered worden door een engel uit de hemel...
| |
| |
nu ja, een engel,’ zei hij spottend, en hij trok Piquet met zich mee, duwde hem in het rijtuig en klakte met zijn tong. Terwijl hij zelf instapte en het portier dichttrok, ging hij weer over in het Hongaars, twistend met zijn metgezellen en goedmoedig pratend tegen Bierbaum op de bok.
Wat waren dit voor kerels? Om welke reden had men hen in het ravijn willen laten vallen? Piquet ordende zijn gedachten. Zijn optreden had hem waarschijnlijk gered van een zwerversbestaan waaraan vroeg of laat een onaangenaam einde zou zijn gekomen. Het had hem zo geen vrienden, dan toch beschermers bezorgd, want ze zouden zich doorlopend voorstellen wat er met hen was gebeurd, als deze Zweed niet met de lantaarn had gezwaaid.
Hij bekeek het drietal in het rijtuig, al gaf de kleine lantaarn die als in een oude postkoets aan de kap hing, toch te weinig licht om meer te zien dan omtrekken en wat harde schaduwen. De koetsier Bierbaum moest de oudste zijn. Piquet schatte hem op een jaar of zestig. Yaro Kiss was de jongste en nauwelijks ouder dan hijzelf, terwijl de twee zwijgende metgezellen de veertig niet waren gepasseerd. Het leek of ze allemaal in een eigen wereld verkeerden, of ze langs elkaar heen praatten en of ze met hun gedachten elders waren dan op de terugtocht. Ze leunden met over elkaar geslagen armen tegen de rugbanken van het schokkende rijtuig. Eerst had Yaro Kiss nog gepraat: schampere uitroepen en woorden met de nadrukkelijkheid als van vloeken, maar bij het naderen van de stad werd ook hij stil. Hij draaide de lamp uit en Piquet herkende in de blauw-groene maanglans de verre daklijsten van de verduisterde stad. Het eens zo feeërieke schouwspel van door grote koplantaarns verlichte bruggen, trappen, paleizen aan beide oevers van de Donau, had plaats gemaakt voor een doods schimmenspel van grauw op zwart.
Het duurde meer dan een uur voordat ze, steeds langzamer en tenslotte stapvoets, door de straten reden. Aan het schudden voelde Piquet, dat de zandwegen al spoedig hadden plaatsgemaakt voor klinkerwegen en een enkele asfaltbaan.
Nu sprak geen der mannen meer. Het leek alsof ze sliepen, maar hun waakzaam ademhalen verried de grootste oplettendheid. Tot tweemaal toe zwenkte het voertuig plotseling een zijstraatje in, kwam tot stilstand, om na enige minuten even terug | |
| |
te rijden en dan weer verder te gaan: stapvoets, behoedzaam en onzeker.
Piquet waagde met gedempte stem te vragen wie de planken van de brug had doorgezaagd. En waarom. Antwoord kreeg hij pas na een paar minuten van Yaro Kiss.
‘De zigeuners, beste Langström. Dat tuig houdt zich schuil in de bossen. Je weet toch wel dat die arme lieden vogelvrij zijn verklaard? Er zijn mooie meiden bij. De kerels zie je soms aan bomen hangen, en de meiden hoor je gillen in Duitse auto's.’
Toen een van de twee andere mannen iets mompelde, zei Kiss in het Duits: ‘Nee, ik hou mijn snuit niet. Luister Langström. Uit een te pletter geslagen rijtuig kan altijd nog wel iets van waarde worden gestolen. Het water onder de brug is ondiep. Behalve gouden ringen - ik zweer je, ze bijten je gemoedereerd de vingers af - vinden ze geld, voedsel en wapens! Jaja, dat is nog het mooiste. En dan hangt er de volgende dag een doorzeefde, geplunderde mof aan een boom. Jonge jonge, en jij kwam helemaal uit Zweden om dat te komen bekijken.’ Hij lachte smakelijk, sloeg zijn handen op zijn knieën.
‘Waar gingen jullie naar toe? Is er geen andere brug of een andere weg te vinden?’
Kiss schudde het hoofd. ‘Nee mijn jongen. De andere wegen en bruggen zijn heerlijk beschermd door de brave bezetter. Het was dom van ons om geld uit te sparen, maar we zitten een beetje moeilijk moet je weten. Nah, je weet het natuurlijk nog niet. Dat komt, dat komt vanzelf. Met de trein is het kostbaar reizen. En als je de zigeuners niet meetelt, is een rijtuig veiliger dan de trein. Je zult eens begrijpen wat het zeggen wil om als neutraal man in de nijptang te zitten. Maar je vroeg waar wij heengingen. De heer daar ging naar zijn zuster. Bierbaum die op de bok zit, moest zakendoen. Zo hadden we allemaal wat. Vergeet niet dat elke zak meel in beslag wordt genomen door iedereen die in Hongarije nog wat te vertellen heeft. En dat meel nemen ze mee naar huis en daar vreten ze het op.’
‘Ik begrijp het,’ antwoordde Piquet, denkend aan de Amsterdamse hongertochten. Hij begreep tegelijk dat hij even neutraal was als zijn lotgenoten. De vlucht uit de trein had hem de hemel zij gedankt, dan toch in een goede hoek gedreven. Het had ook anders kunnen aflopen.
Yaro Kiss vroeg: ‘En moet je je niet met de Zweedse gezant | |
| |
in verbinding stellen?’
Het bleef even stil in het rijtuig.
‘Zweden is tenslotte neutraal,’ zei Kiss.
‘Voor hem ben ik niet neutraal,’ zei Piquet sarcastisch, en Kiss klopte hem begrijpend op de schouder.
‘Ik vraag je niets, Langström. Je hebt ons leven gered. Denk erom dat het overal onveilig is. Op het land, maar zeker in zo'n wespennest als Boedapest. En daarom duik je zolang onder in het veilige huis van de klokkenmaker.’
Toen Piquet wilde weten of de klokkenmaker zich in het rijtuig bevond, ging er een homerisch gelach op. Zelfs de koetsier moest het hebben verstaan, want hij draaide zich half om, stak zijn dikke kop door een openstaand venstertje en schaterde iets in het Hongaars, waarom de anderen brulden, plotseling hun lach met hun handen smoorden en nog nahikkend van links naar rechts loerden of niemand hen had gehoord.
Nee, de klokkenmaker was niet meegegaan op deze snoepreis. Kiss werd ernstig: ‘Geef me het bewijs dat die verrekte klokkenmaker de planken van de brug niet eigenhandig heeft doorgezaagd! Hij zal er zijn mannetjes wel voor hebben, Langström. We mogen blij zijn als de auto van de geheime politie onze krakende kar niet volgt. Ah, die verdomde, vervloekte klokkenmaker! Denk er om Langström, de klokkenmaker mag je niet zien, niet horen en niet kennen. Maar zwijg... we zijn er.’ En hij zuchtte van verlichting.
Het rijtuig stopte. Kiss waarschuwde dat ze op moesten passen. Hij opende het portier, keek weer in de duisternis, en het zou Piquet niet hebben verwonderd als er een man met een duivelse lach te voorschijn was gekomen, beladen met luid tikkende horloges en ratelende wekkers. Er kwam niemand. Piquet hoorde deuren dichtslaan, werd door zachte klappen op zijn rug bevolen om het rijtuig te verlaten en bevond zich even later op een binnenplaats.
Weer was er in het donker gescharrel bij een kleine deur en even later stond Piquet tussen de anderen in een steeg. Bierbaum nam hem bij een arm, duwde hem naar voren, naar een ding dat een auto bleek te zijn. Nauwelijks was hij ingestapt of ze reden weg.
Kiss en Bierbaum zaten zeker op de voorbank, want ze waren hier niet te bekennen. Aarzelend stak hij zijn hand uit naar | |
| |
de gestalte die nu naast hem was komen te zitten. Het bleek een der zwijgende metgezellen uit het rijtuig te zijn, die zonder zich te bewegen plotseling in correct Duits zei, dat Piquet zich slapend zou moeten houden als er controle kwam. De man had een bril opgezet en leek, met zijn smalle handen die op zijn knieën lagen en soms even zichtbaar waren, op een intellectueel. Toen ontdekte Piquet nog iets. De vierde uit het rijtuig die doorlopend in de schaduw had gezeten, stak een sigaret op. In de kleine, met een hand beschutte vlam was duidelijk te zien dat hij een broodmagere, halfblinde kerel was die een donkere bril droeg; hij had gelachen met een hese, hoge stem. Hij scheen de aanwezigheid van zijn redder nauwelijks op te merken. Hoe kwam hij terecht in dit kleine gezelschap, dat op de dikke koetsier na uit beschaafde en ontwikkelde mensen bestond?
Tijd om er lang over na te denken kreeg hij niet, want de auto ging langzaam rijden om in een slakkengang te stoppen. De mannen keken allemaal naar het huis waarvoor ze stonden. Een oud, wat vooroverhellend, barok bouwsel van vier verdiepingen, waarvan de parterre tot winkel was ingericht.
Piquet kreeg een tintelend gevoel in zijn haren toen hij in het matte maanlicht de etalage van een horlogerie herkende. Hij zag nu inderdaad horloges en wekkers, maar hij zag geen klokkenmaker.
‘Hij slaapt’... zei Kiss, die opeens weer te voorschijn was gekomen en nu de mensen behulpzaam was bij het voorzichtig uitstappen. En toen zag Piquet op de spiegelruit de naam staan van de gevreesde klokkenmaker: Boraz G.
‘Onthoud de naam’... zei Kiss toonloos. Hij sloot het portier zo zacht, als legde hij een dons op een poederdons en terstond reed de auto weg.
Snel en geruisloos opende de man die bij hem in de auto had gezeten een deur naast de winkel. Piquet werd naar binnen geschoven en in een kleine, ronde lichtplek van een zaklantaarn kon hij naar de treden van een steile trap kijken die hij voorzichtig moest betreden. Dan was er een lange, schuinlopende gang en daarna een draaitrap.
‘Hoger,’ fluisterde de man met de smalle handen. Piquet stond verdwaasd op een portaal waar tegen de muur een olielampje was bevestigd. Weer ging er een deur open en weer moest hij klimmen.
| |
| |
In de nok van het huis bleek een kleine kamer te zijn. Zo klein, dat hij op een kast leek. Het kleine venster was geblindeerd. Ook hier was de enige verlichting een olielamp die door de zwijgende metgezel werd aangestoken. Piquet verzamelde al zijn moed en vroeg hoe de man heette. Hij zag hem bij het karige licht droevig glimlachen. Aarzelend kwam het antwoord.
‘Kovacs. Noem die naam nooit tegen anderen, tegen vreemden. Eens was ik dokter en hoogleraar, nu ben ik niets meer. Maar over deze dingen, die ze in Zweden gelukkig niet kennen, zullen we liever zwijgen. Ik breng u direct een matras en wat dekens en ook wat brood. Een ogenblik...’
Hij ging weg. Vijf minuten lang stond Paul Piquet eenzamer in de wereld dan hij ooit had gestaan. Een bezoek aan Hongarije had hij zich toch anders voorgesteld. Nu merkte hij dat huizen overal dingen vol verborgen geheimen zijn, want het ritselde achter het behang en de voetstappen die nader kwamen deden hem transpireren van angst. Het was Kovacs. Dokter Kovacs met een matras en een paar dekens.
‘Herr Langström, u moet zich vooral niet scheren. Laat een snor en een baardje staan. U ziet er nu zo Zweeds uit, hoewel, in Stockholm lijken de mensen toch verzorgder. Ook in deze tijd.’ En Kovacs glimlachte even en vertrok met een korte groet, terwijl hij de deur achter zich sloot. Hij had vergeten brood te brengen.
Met weemoed herinnerde Piquet zich de jongen in de trein. Hij dacht aan zijn schoenen. Wie zou die hebben aangetrokken? Wie zou er mee naar een strafkamp marcheren? Of zouden ze boven de grond zweven, aan de gestrekte voeten van een die ze aan een boomtak hadden opgehangen?
Maar ergens in de wereld was deze kleine kamer bestemd geweest om Paul Piquet veiligheid te geven, en die zou zich ook veilig en rustig hebben gevoeld, als niet, drie of vier verdiepingen beneden hem, het spookbeeld van een klokkenmaker zijn inslapen had belemmerd en zijn innerlijke rust verstoord.
|
|