| |
| |
| |
Zaterdag
EDMOND de Wilde ontdekte aan een blauwe glans en aan het verbleken van de straatverlichting, dat het niet heel laat, maar heel vroeg was geworden. De slaap had hem overvallen en toen hij de ogen opsloeg, keek hij recht in een zacht heen en weer schommelende lantaarn, die aan een staaldraad boven de bloemenkiosk hing.
Zonder uit zijn grote leunstoel op te staan zag hij een gedeelte van de boulevard, eveneens in de vage dubbelverlichting van lampen en schemerig morgenblauw, maar wel zo hard en glanzend, dat hij zich een beetje oprichtte, teneinde zich ervan te overtuigen of het wel echt was.
Terwijl hij dat deed en met de rechterhand in een serie handige gebaren zijn bril uit zijn zakje nam, uitklapte en opzette, begreep hij de oorzaak van die onnatuurlijke hardheid, welke aan een gevernist schilderij deed denken: het had geregend.
De schaduwen lagen minder scherp, maar donkerder dan anders en niet òp, maar in de stenen. De tramrails waren van binnen uit verlichte slakkensporen op een steeds donkerder wordend asfalt. De huizen hadden het massieve van blokkendoosfiguren; speelgoed uit drie eeuwen. In de modewinkel, waarvan de gordijnen niet waren neergelaten, stond een drietal overslanke, hoogblonde poppen wezenloos te lachen. Haar zinloos opgeheven handen, het roerloze van de fluwelen sleepjaponnen en het ademloze van drie blanke boezems, dit alles stak onnatuurlijk af bij een liefelijke achtergrond van boogpoortjes, imitatieklimop en gouden stoeltjes. Het was alles even star als de marmeren kop van een vergeten held, ergens tussen twee vazen in de kap van een trapgevel, en even belachelijk als de beide vrouwenfiguren aan het front van de bank of als de kleine Mercurius in de hal.
Maar het maakte - vreemd genoeg - de trots en de schoonheid uit van het plein.
| |
| |
Er was geen sterveling te zien. Het meest dode uur tussen twee dagen ligt niet in een romantisch ‘middernacht’, maar ergens tegen de morgen aan.
Edmond de Wilde stond uit zijn stoel op. Er was niemand om naar hem te kijken en om hem te bewonderen en deze verlatenheid maakte zijn gebaren soepeler dan anders. Hij bewoog zich ondanks zijn leeftijd nog vrij snel en de nacht noodzaakte hem gelukkig nu eens niet te glimlachen.
Hij was zeventig jaar oud geworden in het besef, volledig in de werkelijkheid te hebben geleefd. De werkelijkheid, die je uit kunt rekenen, vastleggen in grafieken en die met de droom van je leven niets heeft te maken.
Het ‘bestaan’ was een noodzakelijkheid. Een opgedrongen situatie zonder ander doel dan harmonie te scheppen in een natuurlijke wanorde. En dat alleen maar terwille van een lichamelijke veiligheid.
Dat hij nu twijfelde en speurend langs zijn boekenkasten liep, alsof de ‘Economist’ hem de oplossing aan de hand zou kunnen doen, kwam voort uit zijn aangeboren talent om de lijnen door te trekken; een nieuw schema alweer, maar van onzekerheid.
Hij knipte het licht van zijn bureaulamp aan en zag in de kap van gepolijst nikkel zijn eigen gezicht met de scherpzinnige neus en de loerend toegeknepen ogen. Zijn hand, enorm vergroot, strekte zich uit over de lamp heen, scheen heel de kamer te bedekken met vijf kolossale vingers en kwam dan - nog steeds in de weerspiegeling - met een enorme vaart terug, ditmaal met een vuurrode bijbel, die kleiner werd, al naar gelang Edmond de Wilde zich van de lamp verwijderde.
Het kleine, rode boekje had met de Heilige Schrift weinig te maken. Het bevatte de namen van bekende personen en vooraanstaande landgenoten; heilig volgens hun eigen opgave, maar zakelijk en bescheiden van commentaar voorzien.
Hugo Dalenbrink had de taak, dergelijke boekjes op tijd
| |
| |
te vernieuwen. Een overbodige bezigheid, daar de directeur zijn informaties meestal uit gedegener bronnen bemachtigde.
De Wilde leunde tegen zijn schrijfbureau, door halverwege op het bovenblad te gaan zitten. Hij schommelde met zijn rechterbeen en zijn voet sleepte als de slinger van een klok over de rand van het kleed.
Na aandachtig te hebben gebladerd, zich verwonderend over zoveel beroemdheden, vond hij zijn eigen naam.
....Wilde, De; Edmond. Econoom, bankdirecteur. Geboren te...., zoon van eenvoudige ouders, zijn vader....
De Wilde sloeg enkele regels over. Hij las verder:
....Verwierf bekendheid door zijn studie over redelijke bezitsverdeling. Onafhankelijk technocraat, Taylorist. Directeur-Generaal van....
Hij zette het boekje terug tussen een drietalig handelswoordenboek en de internationale telegraafcode.
Aan deze beschrijving zou hij zichzelf niet herkend hebben. Hij ging naar de slaapkamer, maakte zijn gezicht nat met de punt van zijn handdoek en aarzelde of hij zich zou scheren. Als je in een stoel in slaap bent gevallen, dacht hij, kun je de nacht niet tot een redelijke nacht rekenen. Bovendien was het zo vroeg in de morgen, dat er van een baard niet veel was te merken. Hij volstond met zijn haar te kammen en zijn bril schoon te wrijven. Daarna deed hij zijn jas aan en keek langs de stilstaande Friese klok naar de druilerige regen, van de kamer uit gezien niet veel meer dan een natte, optrekkende mist. De lucht was grijs en loodzwaar en het kunstlicht had de overbodige taak van vergeten glans, zoiets als oud verguldsel op kerstkaarten.
Zonder tas en stok was geen bankdirecteur en geen behoorlijk man compleet. Maar de hoed had tenminste een functie, want De Wilde was spoedig verkouden en voor water was hij bevreesder dan voor wind.
Hij knipte het licht van de beide schemerlampen uit en de werkelijkheid van drie verlaten kamers schoof naar vo- | |
| |
ren, omsloot hem en deed hem haastig vertrekken. Hij had altijd een hekel gehad aan de ochtend en hij was blij, dat de bank met een fel neonlicht, voor zolang het nodig was, die werkelijkheid buitensloot.
Zich over de borstwering buigend, keek De Wilde langs drie gaanderijen in een verlaten hal. Geen Koppeschaar, wiens bureau, op de telefoon na, een plaat dof eboniet te zien gaf, en geen Kees Nelemans, vergezeld van zijn sluipende schaduwen. Een door het koude daglicht aangeraakte Mercurius stak joviaal een hand op en keerde zijn met vleugels versierd hoedje, wat zijn enige kleding was, in de richting van de directeur. Deze maakte geen gebruik van de lift, maar wandelde op zijn gemak naar beneden. Het leek wel of hij was omgeven door een aantal in het zwart geklede functionarissen, die hem tijdens de wandeling alles uitlegden:.... en daar ziet u afdeling A en daar is de ingang van afdeling B. De Wilde was tientallen malen op die manier door fabrieken en banken heengezeild. Zo had hij het leven leren kennen. Doch nu waren er geen lange rijen eerbiedige en ernstig werkende employe's, geen alles en iedereen begrijpende chefs. Er waren lege kooien, lege lokalen, gesloten kassa's en neergelaten rolluiken. De werklust en de tevredenheid waren opgeborgen in de honderden stalen kastjes. De orde zat achter slot. Het geluk lag in de kluis.
De naslagbibliotheek in de kamer van Honig van Dam bestond uit een groot aantal boeken. Behalve de meest bekende economische werken - de gebonden jaargangen van tijdschriften hadden in de kamer van Koppeschaar een plaats gevonden - zag De Wilde hier verschillende atlassen, woordenboeken, wetten, sociale maatregelen in prachtband en een encyclopedie.
In een kartonnen doos van rood linnen zag De Wilde het boek dat hij zocht. Een groot werk over beroemde landgenoten. Het was opvallend wie er in vergeten waren. Het was ontstellend wie er in waren opgenomen.
Edmond de Wilde sloeg het boek, na het op een tafel
| |
| |
te hebben neergelegd, open, bladerde en vond zijn eigen portret en daaronder twee kolom levensbeschrijving, speciale verdiensten en ridderorden. Hij las het meest uitvoerige verslag van zijn leven, dat hij kende.
Ook hier was hij een zoon van eenvoudige ouders. Zijn moeder, met een helder, zakelijk inzicht, deed hem op een internaat, waarna hij door een ondernemend familielid werd opgeleid voor de handel. Reeds op jeugdige leeftijd voerde hij het beheer over een grote onderneming en stichtte daarna met het reeds op jeugdige leeftijd gewonnen kapitaal een eigen onderneming.
Edmond de Wilde lachte even. Twee droge, geamuseerde lachjes, die opklonken tot in de uiterste hoeken van het gebouw.
Hij lachte niet om de domme stijl van het artikel, maar om de van alle waarheid ontdane feiten. Was het een wonder, dat er spotprenten op De Wilde in diverse kranten verschenen, met als onderschrift een der banale zinnen uit dit gekwezel? ‘Reeds op jeugdige leeftijd’.... ‘gewonnen kapitaal’.... en ‘eigen onderneming’....
De Wilde las weer verder. Hij was, na in het buitenland te hebben gestudeerd, onder invloed van diverse vooraanstaande persoonlijkheden tot een ruimer opvatting gekomen dan menigeen.
Hij herinnerde zich, dat ‘menigeen’ hem om deze ruime opvattingen een opportunist noemde. Vluchtig las hij verder. Bij de ridderorden en onderscheidingen sloeg hij het boek dicht. Terwijl hij de afdeling van Honig van Dam weer verliet, dacht hij: Cornelis Nelemans, zoon van eenvoudige ouders, verwierf bekendheid als musicus, stond een kostbaar instrument af aan de draaier en de duwer, studeerde onder invloed van sterkedrank bewakingskunde. Rookt gaarne.
Het was jammer, dat de personeelsafdeling geen uitvoerige en geheime rapporten van de directeur in de stalen kast bewaarde. Wel waren er uitvoerige rapporten over Hetty
| |
| |
Barnouw en over tweehonderd andere ondergeschikten. Het was niet moeilijk om een geflatteerd en toch wetenschappelijk verslag over Edmond de Wilde te maken, waarvan psychologen konden smullen. Een verslag, waaraan Edmond de Wilde zelf niets had.
Hij wandelde door zijn bank. Hij bezag met aandacht de archieven, liep tussen de smalle loopgangen en hief zijn ogen op naar de honderden brievenmappen met haar stijve ruggen en haar grote cijfers en letters.
Dit was alles het werk van Edmond de Wilde. Deze brieven hadden de werkelijkheid geregistreerd op dezelfde hoffelijke, zakelijke, berekende en volgens handelsbegrippen ‘tactvolle’ manier, waarmee de directeur in zijn dagelijkse leven de realiteit onder de voet liep.
Dan kwam de kluis aan de beurt. De Wilde liep voorzichtig de marmeren trap af, passeerde drie wijd openstaande deuren en stond in een zee van blauw neonlicht. De alarmsignalen gingen niet over en het rode licht sprong op groen, ten teken dat Nelemans op dat ogenblik de verklikker uitschakelde.
De Wilde haalde zijn sleutelbos uit zijn zak, opende de eerste kluisdeur, wichelde met het letterslot en trok de kleine, ronde deur open.
Een buitengewoon groot aantal mensen brandde van nieuwsgierigheid om te weten, wat deze kluis bevatte.
Honig van Dam had lelijk op zijn neus gekeken toen hij na eindeloos wachten en na veel gedraai en gekonkel het geluk had om samen met De Wilde een pak brieven uit deze kluis te mogen halen. Zakenbrieven natuurlijk en wat intieme aantekeningen over enkele leden van het personeel. Honig had zijn bovenlip glad getrokken van gespannen aandacht en zijn ogen wijd opengesperd.
In de kluis stonden een schilderijtje zonder lijst, een bundel notariële akten, een pak effecten en een geldkistje. Alle verhalen over diamanten, gouden staven en grote pakken geheime brieven bleken leugens te zijn. Het kistje bevatte
| |
| |
ongeveer tienduizend gulden in bankbiljetten. De Wilde had ze even nageteld en tevreden ‘juist’ gezegd.
Nu herhaalde Edmond de Wilde deze bevestiging. ‘Juist’ zei hij en sloot de kluis. Maar tevreden was hij ditmaal niet. Aanwijzingen over Edmond de Wilde schenen te zweven in het imaginaire en hier op de wereld - ingericht volgens het systeem van De Wilde en zijn medestanders - waren alle bewijzen van goed en kwaad even neutraal.
Het kan misschien het volgende zijn...., dacht De Wilde en hij stak de sleutels in zijn zak en liep weer naar boven, terwijl achter zijn rug het rode licht aanschoot.
.... het zou kunnen zijn, dat ik mijn horloge niet goed in mijn vestjeszak heb laten zakken, zodat de val een andere oorzaak had.
Tegelijk keek hij rond, bewoog zijn lippen alsof hij wilde gaan fluiten en bleef staan, keerde zich nogmaals om, liep een zijgang in en bleef weer staan.
Had men buiten zijn medeweten veranderingen in de kelder aangebracht? Het bijkopen van een nevengebouw en het doortrekken van gangen, naar de kluis nog wel, zouden niet zonder zijn voorkennis en goedvinden zijn gebeurd.
Hij ging terug, beklom een kleine trap, duwde een deur open en kwam in een ruime zaal zonder kunstlicht. Het druilerige daglicht gleed traag door een aantal hoge ramen. Het enige ding in de zaal, want een meubel kon men het onmogelijk noemen, was een groot glazen schot, steunend op twee houten zijkanten met koper beslag.
De Wilde herkende het raam als hetzelfde, dat Honig van Dam uit de hal had laten wegnemen. Dus in elk geval een opslagplaats en eigendom van de bank.
Er was maar één manier om klaarheid te krijgen in deze zaak. Hij kuchte, haalde diep adem en zei luid maar rustig: - Nelemans!
Het uitblijven van antwoord en de zekerheid waarmee De Wilde een ‘tot uw dienst, meneer’ verwachtte, schiepen een zwijgend spook om de tòch al nerveuze bankdirecteur.
| |
| |
Sloop de nachtwaker op zijn gestopte sokken langs hem heen? Klauterde hij aan de andere kant van de muur tegen hekken of ladders op en sloot hij Edmond de Wilde in een kelder, die nog te kaal en te somber was om er rustig in te kunnen zoenen, hetgeen hier, volgens Koppeschaar, niettemin dagelijks gebeurde:
- Nelemans!!....
Geen antwoord. Geen schorre stem en zelfs geen schaduw van de gewezen orgeldraaier.
Edmond de Wilde ontdekte een tweede deur. Hij liep op een drafje naar de muur, draaide de knop om en stond toen op straat. Een kleine onoplettendheid was oorzaak, dat hij de deur uit zijn hand liet glippen en pas toen hij het slot hoorde klikken, begreep hij, dat hij zichzelf had buitengesloten.
Ernstig was dit in geen geval. Hij kon even omlopen en dan tevens zien welk huis aan de bank was toegevoegd, om daarna door de hoofddeur of liever nog door de zij-ingang weer terug te gaan, want zijn plan om nògmaals op onderzoek te gaan had hij reeds opgegeven.
In de eerste plaats regende het harder dan hij gedacht had. Ten tweede waren er òf geen bewijzen voor of tegen zijn persoon, òf hij moest genoegen nemen met de goedkope nonsens uit de naslagwerken. Ten derde had hij weinig lust om nogmaals gemengd te worden in de particuliere en intieme zaken van anderen. Hij wenste zichzelf te ontmoeten en dan met eigen ogen te zien of er redenen waren om ongerust te zijn.
Het ging niet om toevallige pekelzonden of om de een of andere moraal - een mens is onafwendbaar zoals hij is, anders zou hij zichzelf niet zijn -, maar om een wereldbeschouwing. En ook dàn weer niet om de moraal daarvan, doch, dacht Edmond de Wilde, het is een vervelend idee, een mensenleven lang aan een vergissing te hebben gewerkt en dat pas te beseffen.... als je je horloge laat vallen. Het is domweg nieuwsgierigheid en niets anders! De mensen zijn
| |
| |
allemaal gelijk, reageren volgens gelijke wetten en slechts de omstandigheden zijn oorzaak, dat....
- Maar drommels, waar ben ik? vroeg hij halfluid.
Hij had het einde van een lange, kronkelende steeg bereikt en stond in een drukke, slordig opgetrokken volkswijk. Verbaasd deed hij enkele stappen voorwaarts, moest dan haastig terugspringen voor een auto en kon, toen hij weer op het trottoir stond, niet meer zeggen uit welke steeg hij was gekomen. Bovendien werd hij aangeblaft door een half uitgehongerde hond, die werd opgehitst door een drietal verwaarloosde kinderen.
Teruggaan in de steeg was wel vernederend, maar het was het enige wat hem te doen stond. Helaas was het een andere steeg, korter en smaller met aan het eind een bijna rond pleintje. Enkele weggebroken huizen gaven uitzicht op een ingedamd kanaal, waarop de regen eentonig en somber tokkelde.
In het midden van het pleintje lag een zanderig perk zonder bloemen, en de straatjes, die daar op uitkeken, waren zo doods, dat De Wilde aan bewoners getwijfeld zou hebben, als niet een drietal jonge meiden arm in arm vanuit de schemer in het matte morgenlicht te voorschijn was gekomen om haar weg dan dwars door het modderige perk te vervolgen.
Voor Edmond de Wilde haar had kunnen aanspreken, waren ze, zonder enige belangstelling voor zijn persoon te hebben getoond, al in een vervallen poort verdwenen.
Nu was er alleen nog een slaperige man, die op een tweede verdieping voor een venster zat en verveeld naar buiten keek. Met een beleefd gebaar trachtte De Wilde de man duidelijk te maken, dat hij hem iets moest vragen. Een plagerige, cynische grijns was de enige reactie en verder keek de kerel, evenals de meisjes, dwars door hem heen.
Van zijn stuk gebracht door deze behandeling en ook door de ontdekking, dat zich ‘ergens’ achter het bankgebouw een voor hem onbekende krottenbuurt bevond, ging
| |
| |
De Wilde op goed geluk verder, sloeg zijn kraag op en stapte omzichtig over de vele plassen heen.
De drie meisjes hadden hem in zoverre de weg gewezen, dat hij in elk geval achter de poort een meer begaanbaar terrein vermoedde, en werkelijk, toen hij, zonder naar de onbeleefde man achter het venster om te zien, de meisjes op hun schreden volgde, vond hij een smalle doorgang naar een brede verkeersweg. Eerst liep hij onder een zinken dak, waarop de regen met geweld roffelde, maar na een tweede poort te hebben bereikt, verstomde het lawaai, en sloeg het water mals en zacht in zijn kleren.
De straat was òf abnormaal breed, òf er was geen straat. De lantaarns gaven weinig licht en de vage schaduwen konden evengoed huizen als bomen zijn. Gelukkig wandelden de meisjes als drie naar één model geknipt en gevouwen schaduwbeeld, waarmee Edmonds moeder haar kind trachtte te amuseren, nog steeds voor hem uit. Waarschijnlijk gingen ze naar een fabriek of naar een atelier en dan zou De Wilde de weg wel weer herkennen of terugvinden.
Inderdaad liepen ze doelbewust over het donkere en brede plein, maar toen er nieuwe straten en stegen zichtbaar werden en er van herkennen geen sprake was, kreeg Edmond de Wilde het gevoel of hij voor de gek werd gehouden.
Een plattegrond van de stad had hij niet bij zich, maar zou Dalenbrink deze wijk dan listig en met een bepaalde bedoeling hebben vermeden? Een groot marktplein als dit moest hem bekend zijn. En de namen van alle pleinen en brede boulevards opnoemend, die hij kende, zag Edmond de Wilde, dat de glimmende schaduwbeeldjes voor hem uit zich op een wonderbaarlijke manier schenen te verheffen.
Hij liep op een drafje vooruit en schoot in de lach bij het zien van een ouderwetse ophaalbrug, die langzaam in de nevel zichtbaar was geworden. De bolle en groene ruitjes van een paar grote pakhuizen, vlak achter die brug, bewezen De Wilde, dat hij in een havenbuurt was beland. Een veilig
| |
| |
idee, maar voor De Wilde een nieuw raadsel, want de stad waarin hij woonde, had geen haven....
Inmiddels waren de meisjes verdwenen. De Wilde beklom de brug, en zag toen een singel van een oude stad voor zich liggen. Het water lag zwart tussen de verweerde sluizen en de ronde en gladde straatkeien glommen naast de blauwe stoepen van sombere gebouwen.
Twee rijen ontbladerde beuken, als bij vergissing in een steenwoestijn neergeplant, versierden een korte, brede zijstraat, die behalve met bomen, met vele asbakken was voorzien.
Ik kan, dacht De Wilde, aan een voorbijganger vragen waar ik ben, maar dan lacht de kerel me natuurlijk uit.
Hij liep snel door de straat, ook al, omdat er geen voorbijganger te zien was en struikelde bijna over een klein meisje, dat met een grote melkkan in haar handjes op een drafje door de regen liep.
- Zeg kindje, hoe heet het hier? vroeg Edmond de Wilde en hij lachte met knipperende ogen tegen het gestatig neervallende water.
- Ik mag niet met vreemde mannen praten....
Na dat gezegd te hebben holde ze weer weg, trapte in plassen en liep zonder om te zien in de richting van de brug.
Geërgerd haalde De Wilde zijn schouders op, zette de punt van zijn stok stevig op de stenen en liep doelloos verder.
Juist dat doelloze maakte hem kwaad. Dat kende hij niet en dat veroordeelde hij. De orde in de wereld eiste een vooraf opgemaakt plan en zelfs het blindelings dwalen in de regen week af van zijn beroemd geworden methode om alles in kaart te brengen.
Het begrip ‘kaart’ opende een nieuw perspectief, want ook het huiswaarts keren kon alleen maar met behulp van een plattegrond geschieden.
Een politieagent, een postbode of een tramconducteur waren de aangewezen personen om hem de weg te wijzen, maar jammer genoeg was hier geen Reuling om een agent
| |
| |
te wenken en stond er geen Dalenbrink klaar om een brievenbesteller op te snorren. Het knechtje spelen voor zichzelf had De Wilde al lang verleerd en de vernedering van het ‘neen’ wenste hij niet te horen.
Met snellere passen dan eerst liep hij weer voort. Hij keek in straten, die hij nog nooit had gezien; hij staarde naar de huizen, die onbewoond leken, want, behalve de drie meisjes en het kind met de melkkan, was er alleen maar een verschrikte kat, die zijn weg kruiste en met een slepende staart en platte oren op de loop ging toen hij aankwam.
De onzekerheid, welke De Wilde besloop, werd nog versterkt door de loodkleurige morgenschemering, die, ofschoon de verdwaalde bankdirecteur al meer dan een half uur rondliep, niet wilde wijken voor een sprankje zonlicht. Integendeel, het leek eerder donkerder te worden dan lichter. Het rondlopen was geen toevallige term, want het tweede plein dat De Wilde betrad, leek zo treffend op het eerste, dat hij overtuigd was, nogmaals de zwart geteerde brug, het donkere water en de pakhuizen met de groene ruitjes voor zijn ogen te zien opduiken.
Hij vloekte binnensmonds, toen dat inderdaad het geval was!
‘Rondlopen in een kringetje’ was een van zijn geliefde schimpscheuten op anderen. Misschien was teruglopen naar het binnenplaatsje en de steeg het enige wat er op zat.
Midden op het plein bleef Edmond de Wilde staan. Voor zijn ogen verhief zich een oud en grijs bouwwerk; een kantwerk van trappen en torentjes. De voordeur, die uitkwam op een bordes, te bereiken over een achttal arduinen treden van een sierlijk gebogen trapje, was gesloten. Het was kennelijk een stadhuis, in onbruik geraakt en ingericht als museum.
Moe van het lopen leunde hij op zijn wandelstok. Hij hoopte, dat er een gids op hem af zou komen, maar er kwam niemand. Behalve het zachte ruisen van de regen, het lekken van een goot, hoorde hij geen enkel geluid.
| |
| |
Deels uit ergernis en tevens om aan een sluipend gevoel van eenzaamheid te ontkomen, neuriede hij een liedje uit zijn kinderjaren.
Hij ging weer verder, zich afvragend hoe laat het zou kunnen zijn en hoe lang het nog zou duren, voordat hij de weg naar de bank had teruggevonden.
Er zijn mensen, die hun leven lang zoeken naar een verloren melodie, of naar een huis of naar het gezicht van een meisje, een gezicht, dat dan tevens het masker is, waarachter zich het geluk heeft verscholen.
De Wilde geloofde niet aan zulke maskers en hij geloofde ook niet in het geluk, waarmee alle spanning uit het leven verdween. Het begrip van verlost te zijn was goed voor hen, die niets hadden te verliezen.
Maar de onrust die hem beving toen hij eenzaam en volgens zijn eigen inzicht vrij belachelijk midden op een plein zonder einde in een regen stond, die nooit leek te zullen ophouden, deed hem toch vragen, waaròm hij dan onrustig was.
Was hij bang om kou te vatten? Om natte voeten op te lopen of doorweekte kleren? Zijn jas, weliswaar kort en niet op zulk hondenweer berekend, was echter van zulk een degelijke kwaliteit, dat van doorweken geen sprake was en zijn schoenen waren desnoods tegen een sloot bestand.
Waren het de duisternis en de eenzaamheid? De Wilde lachte kort en met minachting. Aan mensen had hij geen behoefte en over een paar uur zou de zon weer schijnen.
Tòch twijfelde hij, toen hij zo dacht. Het leek erop, dat ze in de hemel de blinden hadden dichtgeworpen. De regen ratelde in de verte op onzichtbare daken en werd door verborgen putten en goten gretig opgeslokt. Zonder die regen zou het stil zijn geweest. Héél stil....
Deze regendag had geen band meer met alle regendagen uit zijn leven. In die zeventig jaar moest het veel geregend hebben. Hij had er nooit op gelet. De stem van zijn moeder - duidelijker dan de schim van haar vergeten gestalte - zong
| |
| |
lang geleden een kalmerend liedje tegen de driftige onweersbui in en het rhythme van de razende najaarsregen werd opgevangen door een slepende, galmende melodie.
Was het Nelly Higgens niet geweest, die natte bloemen had willen plukken uit een rozenhaag? Of was dat Jenny?
Kinderstemmen op straat hadden De Wilde altijd gehinderd als ze dat liedje van de Meiregen zongen....
De Wilde bleef weer staan, maakte een nijdig gebaar met zijn wandelstok en zei: - Drommels.... ik had dat kind moeten volgen, want nu weet ik geen weg meer in dit beroerde weer!
Het ‘veilige ogenblik’, dat hij een mensenleven lang had willen handhaven, was weggevallen. Een onnozele gebeurtenis als het verdwalen in een onbekend gedeelte van de stad - onbekend misschien ook door de regen - had overal onzekerheid doen ontstaan. De ontevredenheid hierover was zo hevig, dat Edmond de Wilde zich geen enkel ogenblik uit zijn leven wist te herinneren, dat niet was doortrokken van twijfel aan zichzelf.
....Nou ga ik verdorie nog lopen filosoferen in dit kledderweer, dacht hij kwaadaardig, maar niet zonder humor.
Rechtuit lopen leek hem het enige wat er op zat, want het volgen van wegen of schijnbare wegen, bleek hier geen resultaat op te leveren.
Hij ging dus rechtuit, lette met opzet niet op de paaltjes, waaraan op marktdagen koeien of paarden werden vastgebonden en die misschien in een grote cirkel stonden opgesteld.
Juist toen hij met schrik dacht, voor de tweede maal op dezelfde binnenplaats te zijn aangekomen, ontdekte hij een huis zonder vensters, dat er eerst niet was geweest. Wel hadden de metselaars bogen van gele steentjes rond ondiepe nissen gelegd, zodat er schijnvensters waren ontstaan. Maar de lantaarnpaal met de kapotte kop en de gebroken glazen had De Wilde de eerste keer niet gezien en een hooghangend uithangbord met een grotendeels uitgewiste reclame voor zeep was helemaal nieuw.
| |
| |
Twee meter verder ontwaarde hij een half afgebroken huis en dan een serie naakte steenblokken met veel balkonnetjes en triestige tuintjes, die uitliepen in drassig en verregend weiland. In deze wereld, dacht De Wilde, houden de muren geen regen meer tegen.
Hij meende in de verte het landschap te herkennen aan twee sombere gashouders en een flauwe glooiing van het land, en wilde de richting van de drassige landerijen inslaan, toen hij in een steeg een rood lichtschijnsel ontwaarde. Naderbij tredend, op de tenen en gespannen van nieuwsgierigheid, ontdekte hij een langwerpige kroeg waarin een groot aantal arbeiders aan tafeltjes zaten of voor de tapkast stonden. Door de gordijnen heen, die in brede plooien voor het grote raam hingen, zag hij een kellner die een blad vol koffiekommen boven het hoofd had geheven en lachend en waarschuwend tegelijk zich een weg baande en daarbij menigeen een stevige duw gaf.
Zo onopvallend mogelijk ging Edmond de Wilde naar binnen. Hij opende de deur, sloot deze weer en schoof langs een reclamebiljet en een bruin beslagen spiegel tot aan de toonbank, waar hij plaats nam op een hoge kruk.
De man achter de tapkast knikte hem toe als een oude bekende en boog zich langs de glimmende kranen naar voren om een kom hete koffie voor De Wilde neer te zetten. Hij wendde zich direct weer tot een paar mannen, die, gezien de belangstelling en de lachende gezichten van de aanwezigen, een grappig verhaal deden. De Wilde liet twee klontjes suiker in de dampende koffie vallen en luisterde.
- ....En daar komt me die chef en die laat ons een glazen schot weghalen, hè Willem?
- Ja, zei Willem, die als in duldeloze pret zijn ogen sloot en zich zacht schuddend over zijn kopje heen boog en met ademschokjes in de koffie blies.
De eerste arbeider voerde een kleine comedie op door in een vereenvoudigde danspantomime, waarbij hij echter op zijn kruk bleef zitten, de situatie plastisch voor te stellen.
| |
| |
- .... En ik neem me die plaat uit de voeg en daar kijken me die lui allemaal vuil, hè Willem?
- Nou! antwoordde Willem, schuddend en blazend.
- .... En nou heeft dat hele glazen gedoetje daar geenzin meer. Maar ook de steunpunten zijn weg en nou kan je niet zo gek lopen of je komt altijd bij dat gat uit en dan kijk je over alles heen. 't Is nèt een omgekeerd doolhof. Eerst was alles logisch opgebouwd en Willem zei ook, nou staat alles voor schut. Er kan niks gebeuren of alles loopt daar in de war en àllemaal pesterij, hè Willem!
- Niks anders! zei Willem. Hij voegde er bij: - Waarom laten ze die schotten niet staan?
De andere werkman nam, met een grappig bedoelde klop tegen zijn voorhoofd, een knipoog en een veelbetekenend lachje, een kop koffie aan van de man achter de toog en antwoordde zijn maat door in het algemeen te zeggen: - Waarom zetten ze die schotjes in Godsnaam neer?
Edmond de Wilde keek aandachtig naar de mannen. Hij herkende wel de grijze over-alls, maar op de gezichten had hij niet gelet.
Dat hier in het openbaar zijn bank geridiculiseerd werd amuseerde hem en gaf hem tevens de zekerheid, dat zijn huis vlak in de buurt moest liggen. Een nadeel hiervan was echter, dat hij zo onopvallend mogelijk moest blijven zitten en daarna stil verdwijnen, zonder in de gelegenheid te zijn geweest, de weg te vragen. Hij wenste niet herkend te worden door zijn eigen arbeiders.
Aandachtig koffie drinkend, zich zoveel mogelijk verbergend achter de grote kom en de rand van zijn hoed, onderdrukte hij zijn bijna onbedwingbare lust tot omkijken toen hij een meisjesstem hoorde vragen: - Op die manier kan toch niemand behoorlijk zaken doen?
- Behóórlijk! hoonde de man, die Willem werd genoemd en als op bevel barstte het gehele gezelschap in lachen uit.
Nog voor het meisje een in elkaar geschoven spreuk ten beste had gegeven en met een plechtige telefoonstem: Kat
| |
| |
weg, muizen dansen, had geroepen, wist De Wilde, dat het de juffrouw uit de portiersloge was geweest.
Tot zijn ontsteltenis hoorde hij zeggen: - Pas op, daar komt Flap!
Voldoende ingelicht om te weten wie ‘Flap’ was, schoof hij een geldstuk in de richting van de kroegbaas, liet zich zo onverschillig mogelijk van de kruk glijden en was al bij de gevlekte spiegel toen hij een flambard en een capemantel in het oog kreeg.
Snel als een kat, waarmee Rina Dijkslag hem had vergeleken, draaide hij zich om, schoot een zijdeur in die op een kier stond en veroorzaakte in de duisternis van het gangetje achter de deur een hels kabaal door een emmer om te trappen. Met twee sprongen was hij bij een tweede deur, rukte deze open en stond weer op straat in de regen. Hij vluchtte in een zijstraatje, ontweek een paar mensen die hem naderden en sloeg met het resolute gebaar van iemand, die weet wat hij wil (en die de weg kent) een steeg in.
Lichter was het niet geworden, maar wel vertoonden zich nu verschillende mensen op straat, die onder een paraplu of diep in hun kraag gedoken langs de huizen voortliepen.
Hier en daar werden gordijnen terzijde geschoven of naar boven gerold en aan de geur van vers en warm brood ontdekte Edmond de Wilde een kleine bakkerij.
Hier was dus het leven, dat hij niet kende. Niet meer kende en niet wenste te kennen. De angst voor het verdwijnen in de alledaagsheid beving hem. Hier werd een chef een kroegloper of hoogstens iemand die met zijn minderen troost zocht bij een kom hete koffie voor de dag de avond moest halen. En hier werd een bankier, een directeur-generaal, een verdwaald mens, die vreesde, te zullen worden herkend.
Was dit wel een onbekend deel van de stad? Zag de wereld er vanaf het kleine balkon boven in het bankgebouw of door de geslepen ruiten van een auto er niet anders uit dan hier?
Maar ook nu en voor de zoveelste keer moest Edmond
| |
| |
de Wilde ervaren, dat deze wegen hem vreemd waren en plotseling kreeg hij het onzalige gevoel, zijn eigen huis niet te zullen herkennen als hij eraan voorbij ging.
Een kleine boekwinkel, waar schrijfpapier en kantoorbenodigdheden voor de ramen lagen, was juist geopend door een man, die nu op de stoep naar de lucht stond te kijken en bedenkelijk het hoofd schudde toen hij de plaat lood ontwaarde, die tussen de hemel en de wereld lag.
Van één ding was De Wilde zeker: deze man had hij eerder gezien.
Zonder zich te bedenken, ook al uit vrees, dat hij weer op de loop zou gaan, liep hij de winkel binnen, gevolgd door de eigenaar van de zaak, die langs een molen met prentbriefkaarten, een rij puntenslijpers en een stapel kapotgelezen boeken heen liep en zich achter de toonbank opstelde.
- Kunt u mij een plattegrond leveren.... een gids van de stad, een....
Aarzelend en naar het juiste woord zoekend wees De Wilde naar de glazen kasten. De man wendde zich om en keek speurend naar de stapels kantoorboeken, registers en inktpotten in verschillende kleuren.
- Een platte-grond...., vroeg hij aarzelend. Dan schudde hij zijn hoofd.
- Nee, ik geloof het niet, maar zoekt u iets bepaalds, kan ik u de weg wijzen?
- Ja.... uh.... nee! zei De Wilde. Hij verzon een leugen, vertelde dat hij vreemdeling was en ‘zo maar eens’ kijken wilde.
- Die dingen worden zo zelden gevraagd weet u? Bij het station zijn ze altijd te krijgen, maar die zijn verouderd zeggen ze....
- Dat is jammer, antwoordde De Wilde opgewekt en glimlachte. Hij keek naar buiten waar het nog altijd regende en hij vreesde, weer in een kring te moeten ronddraven en nogmaals op het sombere plein terecht te zullen komen.
| |
| |
De winkelier had zich op zijn hurken neergezet, schoof enkele bruin geverfde kastjes open en rommelde in stapeltjes kleine boekjes zonder een stratenplan te kunnen vinden. Terwijl hij opstond en zich naar de glazen binnendeur wendde, riep hij: - Zus!....
In het achterhuis klonken haastige voetstappen. Dan hoorde hij het meisje, dat geroepen werd, met roffelende voetjes over een blijkbaar houten trapje trippelen. Bijna op het zelfde ogenblik opende ze de deur en stond in de winkel.
- Hebben we nog een plan voor meneer, waar heb je die gelegd?
Edmond de Wilde keek het meisje aandachtig aan. Haar had hij nooit gezien en toch kende hij dit meisje met haar blonde haar, dat met een vlecht om een hoog kapsel was gewonden. Een jong, doch vrouwelijk figuurtje, sober gekleed in een strakke japon.
- Plannen? vroeg ze. Dan schudde ze het hoofd en wendde zich meer tot de klant dan tot haar vader, die nog steeds aan het rommelen was.
- Nee, meneer, nee!
- Het spijt me, zei De Wilde vriendelijk. Hij maakte een korte buiging en verliet de winkel.
Het was vreemd, maar als je zo'n meisje goed bekeek, was ze een wereld op zichzelf. Op zijn kantoor waren er zo tientallen en hij had er nooit een gezien. Het waren typisten. Het waren nummers. Misschien was Honig van Dam wel te verontschuldigen en misschien schoot Koppeschaar te kort, doch, dacht Edmond de Wilde geamuseerd om deze inval: ik heb hun zelf het voorbeeld gegeven. Ook in dat opzicht ben ik een man van de werkelijkheid. En als troost voor een niet geheel te doorgronden leed dacht hij: met een kind uit een boekenstalletje kun je toch niets beginnen en wee de man, die er aan blijft plakken. Hijzelf was tenminste ontkomen aan....
Hij dacht niet verder, maar onderdrukte een vloek.
| |
| |
Een zijstraat, kort, maar breed als een plein mondde uit op een groter plein. Iets lichter nu en vaag begrensd door verre huizen, maar onmiskenbaar hetzelfde plein als eerst.
Edmond de Wilde was in een kring rondgelopen en al dwalend had hij het plein, de houten brug, de groene ruitjes en al die dingen bereikt, die hij trachtte te ontlopen.
Ondanks de regen zette hij zich neer op een stenen bank. Meer uit behoefte om zijn verbazing aan zichzelf kenbaar te maken dan uit vermoeidheid zocht hij een rustpunt. De klinkers voor zijn voeten leken hem uit te nodigen om nogmaals het trieste terrein te betreden en de regen, die maar niet op hield, klaterde om hem heen.
Het stadsbeeld was zo somber en hard, dat hij zich afvroeg, of deze nutteloze rondgang inderdaad deze morgen was begonnen en niet een mensenleven lang had geduurd. Het stadhuis in de verte en een klein, zakelijk standbeeld aan zijn rechterhand overtuigden hem, dat de realiteit het ook hier nog altijd won van een tot obsessie gestold beeld in zijn verbeelding. Hij was niet de eerste de beste, die zich door gebrek aan een ‘plan’, zoals het meisje zich had uitgedrukt, liet misleiden. Hij was Edmond de Wilde en geen willekeurige Jacob of Henri of hoe al die mannen verder genoemd werden. Hij was....
Edmond de Wilde had zijn hand om de zijleuning van de stenen bank gelegd en zijn vingers streelden nerveus over de dierenkoppen van verweerd marmer. Er bleef wat vuil aan zijn handen zitten.
Bezorgd om zijn kleren stond hij op, liet zijn ogen langs de rug van de bank gaan en ontdekte twee geschonden vrouwenfiguren.
Zonder zich te bedenken en zonder verder naar de bank om te zien greep hij zijn tas en zijn stok en liep met grote passen recht op het plein aan.
Pas toen hij zover weg was, dat hij de details van de bank niet meer kon zien, haalde hij de schouders op en bespotte zijn eigen schrik. Dat gierige stadsarchitecten een oude
| |
| |
bank uit de uitverkoop van Renkema State hadden laten verslepen naar een plein in het hart van de stad, was tè onwaarschijnlijk!
Vastbesloten om aan de andere kant van het plein een uitweg te zoeken, ontweek De Wilde de brug, sloeg linksaf, zag het stadhuis aan de zijkant als een overeind gezette bouwplaat waar kinderen mee spelen en ontdekte een steegje met een vooroverhellend hoekhuis. Het leek overeind te worden gehouden door een stenen trap en zowel de terugwijkende muur als de bovenkanten van de blauwe treden werden spookachtig en vreemd verlicht door een zacht schommelende lantaarn, die aan een met krullen versierde arm van zwart geverfd ijzer boven de deur hing.
In de zekerheid, dat hij dit huis eerder was voorbijgelopen en dus op zijn zoveelste ronde was, besloot hij dan toch maar aan iemand de weg te vragen.
De bank noemen leek hem minder geschikt. Hij zou herkend kunnen worden en hoewel hij de bezwaren daarvan niet direct inzag, was hij uit gewoonte behept met een nimmer falende sluwheid, die hem èn aan de weg terug èn aan een informatie konden helpen.
Per slot van rekening had hij zijn huis toch niet zonder reden voor dag en dauw achter zich gelaten.
Een winkel leek hem het beste toe. Zonder zich verder te bedenken - hij mocht weer eens aarzelen - duwde hij de deur open van een kleine melkwinkel. Onaangenaam getroffen door de zoet-zure geuren van boter en kaas vroeg hij aan de man met de bolle koontjes, die achter een helderwitte toonbank stond, of hij het adresboek even mocht inzien.
Hij dacht: dan verzin ik direct wel een smoesje om te weten te komen waar ik mij bevindt.
De melkboer had tot zijn grote spijt geen adresboek. De Wilde was de winkel al weer uit, liep niet wetend wat hij doen moest naar de overkant van de straat en zag, als had hij erom gevraagd, een postbode langs de huizen lopen.
| |
| |
De man liep op een wonderlijke manier schuin over de wereld, torste een grote brieventas en spoedde zich zo haastig mogelijk voort.
De Wilde versperde hem de weg en de brievenbesteller zette zijn tas neer, die hij niet met riemen over de schouder had hangen, maar onder de arm hield.
Edmond de Wilde vroeg het eerste wat hem inviel en wat hem als vraag geschikt leek. Hij vroeg de weg naar een goed informatiebureau. Het mocht zowel de burgerlijke stand zijn als een particuliere instelling. Hij dacht: deze man zal me wel iets wijzen, desnoods het station; daar kan ik dan een plattegrond kopen en in het ergste geval neem ik een auto en laat ik me naar de bank rijden. Zo beschouwd was het gevoel van onrust alleen maar dwaas.
- Hier! zei de postbode. Onder de donkerblauwe cape was zijn hand te voorschijn gekomen en een helderwitte wijsvinger wees in de schemer naar de muur van de smalle straat. Daarna zwenkte de hand naar de kant, waar De Wilde vandaan was gekomen, maakte twee forse denkbeeldige strepen en een stem zei: - Op de hoek moet u zich melden en dan ziet u het vanzelf wel.
De vinger tikte aan de pet en de man bukte zich weer naar zijn tas. Hij leek op een grote vogel, die op een prooi neerstrijkt. Na een korte, maar niet onvriendelijke groet liep hij haastig door.
Edmond de Wilde had zich maar om te draaien. Het kon niet makkelijker! Een tiental stappen brachten hem weer tot voor het smalle trapje waarboven de lantaarn hing en een eind verder op de hoek vond hij werkelijk de ingang van een kantoor, weliswaar zonder aanduiding, maar zo onmiskenbaar een ambtelijke instelling, dat De Wilde een glimlach niet kon onderdrukken.
Dat het slechts een smal front had, ingesloten door een tabakswinkel en een vleeshouwerij, deed niets af aan de sombere waardigheid, die het kantoor kenmerkte.
| |
| |
De voordeuren stonden op een kier. Informatiebureau's zijn zelden gesloten.
De Wilde duwde de beide deuren van elkaar, veegde zijn schoenen af op een rooster en trad binnen met een waardigheid, die hij gewend was. Achter deze glimlachende zelfbewustheid verdrongen zich verschillende gevoelens, die zeker niet in de eerste plaats de aandacht trokken van een slaperige portier, een man in een uniform, die de krant zat te lezen bij een gaspitje.
De ouderwetse inrichting van het gebouw ergerde Edmond de Wilde. Hij was een voorstander van het moderne, van licht en ruimte, en het verbaasde hem, dat er nog dergelijke ‘verstopte’ kantoren te vinden waren.
Waarschijnlijk was het een particuliere onderneming, waarvan de directie geen begrip had voor de eisen van deze tijd.
- Volk! riep De Wilde geïrriteerd, omdat de portier hem niet had zien binnenkomen. De man liet zijn krant zakken, trok zijn wenkbrauwen op, draaide zijn hoofd met een ruk in de richting van een klok en keek, in een moeite door, op een grote maandkalender, die aan de muur hing. Met een slimme uitdrukking op zijn overigens niet al te snugger gezicht, stond hij op. Blijkbaar was hij overtuigd, dat iedere bezoeker wist wat hem te doen stond en zonder een woord te spreken legde hij zijn hand op een met leer beklede tochtdeur en duwde deze voor De Wilde open.
Met een kort gebaar, een bestudeerde ruk, die hem altijd ten goede kwam en waarmee zijn hoed met de ene hand en zijn bril met de andere hand werd afgenomen, herstelde deze als 't ware zijn houding, zoals een machinist een manometer op nul zet. De bril, die nat en beslagen was, werd onder de jas in een vestzakje gestoken. De hoed zwaaide luchtig heen en weer. Deze prachtig geacteerde rust, waarbij De Wilde bijna dansend op zijn tenen verder liep, werd weer eens verstoord door het ontbreken van alles wat op deze houding zou moeten reageren.
| |
| |
Zelfs het licht was niet voldoende om De Wilde te vrijwaren tegen botsen of vallen. Een gaslamp met lange, laaghangende kettingen, verborg een uiterst gering schijnsel in een drietal met glas beschermde kousjes, terwijl een grijs daglicht achter nog grijzere matglazen vensters de duisternis scheen te versterken.
In een schemering waar alles kon zijn en niets, zag De Wilde, die aarzelend verder liep, de contouren van schrijftafels en lessenaars.
Na enkele seconden was hij echter gewend geraakt aan deze onbehaaglijke sfeer en zag hij ook de muren, die grotendeels door een aantal gesloten kasten werden ingenomen.
....Waarom hebben de stommelingen het licht niet aangetrokken? mompelde De Wilde. Hij bleef staan boven aan een kleine trap, die naar een lager gelegen gedeelte van het grote lokaal voerde. Hij onderscheidde een tegelvloer als op een binnenplaats van een strafgevangenis en met luide stem herhaalde hij: - Volk....!
Hij liet zijn hoed uit de hand vallen van schrik toen achter hem iemand op een sussende, ironische toon te kennen gaf, dat hij op zijn wenken bediend zou worden.
Hij draaide zich om en de man, die vlak tegenover hem stond, bukte zich en raapte de gevallen hoed van de grond op. Hij legde hem op een lessenaar en vroeg toen of meneer even wilde tekenen.
De Wilde, die zich een hoogst brutale, om niet te zeggen onbeschofte hoffelijkheid had aangeleerd, keek misprijzend naar het opengeslagen register, waarop hij geen letter kon onderscheiden.
Zonder zich een ogenblik te bedenken, draaide hij zich om, greep een der kettingen van de gaslamp en trok. Na een drievoudig plofje verspreidde zich een koude lichtglans, maar nu was het tenminste mogelijk, de omgeving beter op te nemen.
- Dat helpt niet veel en we zijn aan het daglicht ge- | |
| |
wend, zei de man. Hij voegde er aan toe, dat als de zon scheen het hier binnen niet veel beter was.
De opmerkingen van De Wilde, over efficiency, aanpassing en goodwill, die bedenkelijk veel van een bestraffing weg hadden, deden de ambtenaar berustend en met gesloten ogen knikken.
- Hier kunt u tekenen, zei hij droog en zijn hand klopte even op het register, dat op een hoge lessenaar lag.
Ook in dit opzicht was het licht geen verbetering, maar dat kwam omdat het papier, oud en aan de hoeken vergeeld, onbeschreven was.
De Wilde kon kiezen tussen het neerschrijven van zijn naam, het tekenen in zakelijke zin of het zetten van zijn paraaf. Hij aarzelde even en deed intussen of hij de pen beproefde op zijn nagel. Dan boog hij zich diep over het schrift en plaatste zijn handtekening: een verzameling verticale spitsbogen met ergens een punt.
Een persoonsbewijs of een verduidelijking van de naam werd niet gevraagd. Dat kwam er natuurlijk niet op aan.
De zaalwachter, of wat het dan ook zijn mocht, had het boek zonder te kijken dichtgeslagen. De man werd in zijn houding gekenschetst door een ambtelijke onverschilligheid en een listig vermomde slaperigheid, die te vergeven was door het vroege morgenuur. Met een stijf, geforceerd glimlachje knikte hij tegen de diverse muren en zei: - Daar vindt u de particuliere gegevens en daar de zakelijke. De laatste hebben verwijzingen volgens het Dewey-systeem naar alle onderdelen. De code is internationaal. De persoonlijke gegevens zijn geklapperd in een trefwoordenregister. Let u op het eerste zelfstandige naamwoord. Zakelijke verwijzingen vindt u tussen vierkante haken. Waardepapieren en bewijsmateriaal bevinden zich in de kluis en die is open, zodat u geen sleutel behoeft. Gaat u gang.... en wilt u eraan denken, dat u het personeel geen fooien geeft, dat is.... eh.... verboden!
| |
| |
De laatste zin had hij verontschuldigend en half lachend uitgesproken.
Er was iets in de houding van deze man, dat Edmond de Wilde tot in de grond van zijn hart tegenstond. Een beetje uit de hoogte, maar net voldoende beleefd om geen tegenstand te verwekken, informeerde hij naar de aard van de beschikbare gegevens.
- We hebben hier alles, was het domme antwoord, dat vergezeld ging van een goedmoedig knikje, en weer wees hij naar de muren en naar een lage, gesloten deur. Terwijl De Wilde zich naar die deur begaf, hoorde hij nog zeggen, dat hij van het personeel geen hinder zou ondervinden, mits hij zich tot zijn eigen zaak bepaalde.
Toen hij de andere zaal betrad, keek hij vreemd op. Niet alleen omdat de man die hem had ontvangen hem ongevraagd volgde, wat De Wilde pas merkte toen hij de deur wilde sluiten, maar ook, omdat hier in een meer dan sombere schemering een groot aantal mensen zat te werken.
Gewend aan het druilerige licht, schenen ze geen last van de schemer te ondervinden en daarbij - dat zag De Wilde direct - deden ze hun arbeid zo gedachteloos en mechanisch, dat ze geen lampen behoefden.
Overal zaten meisjes zachtjes te fluisteren en te lachen. Een van hen zei: - En ik heb hem heus gisteren gezien. Hij groette me, ik schrok me dood!
- Daar heeft u de centrale klapper, bromde de man naast De Wilde.
Een andere stem, trillend van boosheid en afkomstig van iemand, die met zijn rug naar De Wilde toe stond, riep hees en afgemeten: - Het was uw plicht geweest mij dat te zeggen. Door u maak ik mij onmogelijk....
- Waar bemoeit u zich verdikkeme-nog-an-toe dan mee? schreeuwde een ander.
Edmond de Wilde voelde een vertrouwelijk kneepje in zijn arm en hoorde zich door zijn begeleider toefluisteren, dat men zich nooit met een andermans zaken moest be- | |
| |
moeien.... nooit! - En hier ziet u de kartotheek met de hoofdindeling. Kunt u het zelf vinden of moet ik u helpen?
Zonder op de ruzie te letten, waarmee zich nu verschillende mensen bemoeiden, trok De Wilde een lade uit een wrakkig kastje. Hij nam de eerste kaart, door de stapel naar achteren te schuiven, tussen duim en wijsvinger. Hij las: A. Aandelen (zie: Kaft & Kroner).
Een meisjesstem achter hem overschreeuwde de ruzie. Ze zei, dat iedereen, die geen zwart zand in zijn ogen had, weten kon hoe de zaak in elkaar zat.
Edmond de Wilde keek eens terloops naar de man naast hem. Hij schoof de lade dicht en trok de volgende open. De stem van een ander meisje zei, tussen de ruzie van twee mannen door, dat zelfs de man in de kiosk zijn ogen niet in zijn zak had zitten.
De Wilde las: B. Bloemen (zie: nutteloze uitgaven).
- Ziet u, verduidelijkte de ambtenaar, - het is heel eenvoudig. Bij de V vindt u de vrouwen, bijvoorbeeld de in de steek gelaten vrouwen, en bij de K de....
- Wat is dat voor onzin? vroeg De Wilde kwaad en smeet de bak in het kastje, dat niet op een dergelijk modern gebaar was berekend, zodat de lade scheef bleef hangen.
- Maar die bestaan! verzekerde de man op naïeve toon en hij knikte vol overtuiging, trok de lade met het merk K. naar voren en zei: - Kijk maar eens op Kinderen; wettige en natuurlijke, de grappigste dingen vindt u als u goed zoekt. In het familiedossier zijn opmerkelijke paralellen aan te wijzen....
- U zoekt het ook altijd in het onzedelijke! schreeuwde het meisje, dat over de man uit de bloemenkiosk had gesproken.
Op een der kasten sloeg een klok met een steeds draaiende kogelslinger een aantal hoge slagen. De Wilde had willen tellen, want hij kon door de geringe verlichting de cijfers op de wijzerplaat niet onderscheiden, maar de stem naast hem maakte hem in de war.
| |
| |
- Er is een speciale afdeling op de V. Dat zijn ‘Verontschuldigingen’. Die gaan gedeeltelijk ook wel op, omdat je een zaak altijd van twee of van meer kanten moet bekijken en hoe meer men zich met anderen bemoeit, des te gecompliceerder wordt het.
De Wilde legde zijn tas en stok op de grond, bukte zich en rommelde in de kaartenbakken.
- Er zijn ook dingen, die onvergefelijk zijn, zei de bemoeizieke ambtenaar, waarop hij ten antwoord kreeg, dat een mens is zoals hij is en dat ieder mens met bepaalde eigenschappen wordt geboren....
- Dan kunt u zich de moeite verder wel besparen, antwoordde de man en hij ging in een stoel zitten, die hij naar zich toe had getrokken.
De Wilde vroeg zich af of de geheimzinnige administratie zich achter alle gesloten deuren uitstrekte.
Een der leden van het personeel, die in een ruzie gewikkeld bleek te zijn, sloeg met de hand op tafel en zei, dat hij iedereen ervan verdacht, een brief te hebben zoek gemaakt... met opzet!
- Uiteindelijk raakt er niets zoek, zei de ambtenaar tegen De Wilde, die nog steeds met aandacht in de kaartenbakken aan het rommelen was.
- Geloof me, meneer, te zijner tijd komt alles te voorschijn, als de rommel maar wordt opgeruimd.
- Te zijner tijd is rekbaar, vond De Wilde en ditmaal was het antwoord een raadselachtige glimlach.
Aan het koude, door wolken en matglazen ruiten gezeefde licht gewend geraakt, ontdekte Edmond de Wilde dat de directie van deze informatiefirma geen enkele maatregel had genomen om klanten te winnen. In de naar voren hangende spiegel, die een gemberpot scheef weerkaatste, waarbij het leek of de beide potten elkaar een kopje gaven, zag hij dat zware, fluwelen gordijnen zover terzijde waren geschoven, dat er een ronde poort zichtbaar werd, waarachter een trapje schuin naar boven liep. Dit was goed be- | |
| |
schouwd een hal en wat daarachter lag - en daarboven - liet zich raden door de uitvoerigheid van het kaartsysteem.
Daar de ambtenaar blijkbaar zag, dat zijn bezoeker naar de poort keek, meende hij te moeten opmerken, dat er een speciale afdeling voor relaties was, die zo veel vertakkingen bezat, dat letterlijk iedereen zichzelf terug kon vinden. Als u de wereld zou kunnen vernietigen, dan nòg hebben wij onze brandkasten, waarin op het laatst de bewijzen terecht komen.
- Welke bewijzen meent u?
- Die men er zelf in stopt. We krijgen de gekste zendingen en alleen geschoold personeel kan uitmaken of die dingen vernietigd kunnen worden.
- Wie is er met de vernietiging belast, als ik vragen mag?
- De eeuwigheid.... zei de man plechtig. Plotseling begon hij echter te lachen, schudde zijn hoofd en zei, dat alles aan slijtage onderhevig was, maar dan moest er ook geen sterveling meer prijs stellen op de gedeponeerde voorwerpen. Dat was het noodlot van alles. Wel wilde hij er aan toevoegen, dat het woord ‘prijsstellen’ voor vele uitleggingen vatbaar was.
Edmond de Wilde kwam overeind. Hij zei, dat als iemand op zijn tiende of veertiende jaar aan zijn lot was overgelaten, getrapt was en geslagen, hij dan later....
- Hoho! riep de ijverige ambtenaar, die enkele kastjes, die De Wilde had laten openstaan, netjes dichtschoof. - Hoho meneer, zulke beschadigingen worden van de rekening afgetrokken, daar hebben we de beste accountants voor. De credit-afdeling is zeer groot, maar het zijn allemaal posten van verzamelde verliezen van anderen.... en dat soms niet eens! Af te kopen valt er niets en dat is aan een kant wel jammer, anders zou met een ronde som de hele zaak in 't reine zijn gebracht. Er zijn zelfs geschoolde en beroemde economen, die deze fout hebben gemaakt. We worden overstroomd met systemen, maar die gaan de prullenmand in wegens gebrek aan ruimte.
| |
| |
- Op mijn tiende jaar...., begon De Wilde. De gedienstige man hief een hand op en zei vriendelijk: - Ter zake meneer, ter zake!
De opmerking, dat De Wilde alleen maar een voorbeeld wenste te geven, ging volkomen langs hem heen. Over alle eventuele voorbeelden heenstappend, zei hij, zich met moeite verstaanbaar makend in de steeds feller oplaaiende ruzie tussen het personeel, dat er zwijnjakken waren met een blanco kaart en dat er beste en brave mensen rondliepen, aan wie geen bewijs van goed gedrag kon worden uitgereikt.
- In welke brandkast ligt de maatstaf en waar heeft u de weegschaal voor deze zaken, mijnheer?
De man wees naar boven.
- Bij de directeur, antwoordde hij.
- Die wil ik dan wel even spreken, dient u mij maar aan, ik ben....
Een keurig geklede jongedame wendde zich om. Ze mengde zich in het gesprek door De Wilde te verzekeren, dat de directeur niet gestoord kon worden.
De Wilde bekeek haar aandachtig, haalde glimlachend zijn schouders op en vroeg, voor welk bedrag hij tòch kon worden aangediend.
- Ik wil niemand omkopen en het bedrag desnoods deponeren in een pot voor de persooneelsverzekering of voor ‘hindert-niet-wat’, maar ik moet de directeur spreken en vlug ook!
De portier, die hem had binnengelaten, stak zijn hoofd om de hoek van de deur en riep, dat hij als niemand er tegen was nummer twee en twintig even op zou kunnen bellen, dan....
- Stil.... stil.... schreeuwde men van alle kanten en een der heren verzocht bijna stikkend van woede of hij de zaak niet erger wilde maken dan zij reeds was. En onder algemeen gelach, waaraan bijna iedereen meedeed, zei een meisje bij de deur, dat de ‘baas’ was gaan vissen in vuil water.
- Jullie lopen niet over van eerbied! zei De Wilde streng,
| |
| |
waarop zijn gids hem terzijde trok met de verzuchting: - Helaas niet!
Edmond de Wilde liet zich meetrekken en onderweg, op de trap naar boven, vroeg de ambtenaar met een fluisterstem: - Kent u zijn rekening?
De Wilde bleef staan, onbevreesd voor de tocht, die langs hem heen gleed. Hij was stom van verbazing. Hij moest diep ademhalen, voordat hij een vraag kon stellen.
- U wilt toch niet zeggen, dat ze hier op dit kantoor de zaken van de directeur uit kunnen zoeken?
De man glimlachte, blies wat stof van het borstbeeld van een vergeten beroemdheid, dat op een met gipsen rozen omwonden piedestal naast de trap stond.
- Tja...., zei hij peinzend, dat brengt ons kantoor nu eenmaal mee....
De Wilde liep weer verder. In het licht van een drietal roosvensters bekeek hij de man naast zich en verwonderde zich erover, dat iemand met zo'n eenvoudig gezicht zo'n verantwoordelijke positie bezat. Ook deze kerel zou zijn prijs wel hebben en bij afwezigheid van ondergeschikten viel er zeker wel wat te ‘belonen’!
- Om op de zaken terug te komen, geldelijk heb ik er wel wat voor over om de directeur te spreken. Laten we er niet omheen draaien....
- Pardon meneer, het gaat hier jammer genoeg nooit om geld, maar om de oorzaken van het geld. Zonder uitzondering, kan ik wel zeggen, zijn de zaken een compensatie voor geheel andere dingen. Kleine dingen, dingen van een paar centen, als u het berekenen wilt. Maar die worden hier nooit berekend, een hoofdelijke omslag is voldoende.
Ze stonden nu op een gang tegenover een dubbele, glazen deur.
De chef - want minder was hij heus niet - deed een der deuren open en liet De Wilde voorgaan. Tegelijk ontstond er binnen een diep stilzwijgen onder een aantal employé's, die even tevoren nog luid aan het praten waren.
| |
| |
De Wilde knikte, maar onverschillig voor bezoek bogen de aanwezigen zich weer over hun werk en een van hen begon snel uit een opengeslagen telefoonboek een reeks namen af te ratelen.
Het was een afschuwelijke kamer met bloemetjesbehang. De Wilde nam plaats in een brede leunstoel. Hij voelde zich aandachtig opgenomen door een oude dienster, die naar zijn schoenen keek en veelzeggend met haar ogen draaide. Het was alles even raadselachtig en onbehaaglijk en toch moest de man, die hem naar dit lokaal had gevoerd en die nu aandachtig in een brieventas rommelde, een officiële persoonlijkheid zijn en minder duister dan zich liet aanzien. Doch Edmond de Wilde kon niet weten, dat deze man buiten alle wetten een onderzoek instelde en uitsluitend interesse had voor niet in geld te berekenen zaken.
De Wilde keek onrustig naar buiten.
- Het regent.... zei hij. Hij wenste de stilte te breken en zijn stem te laten horen, maar hij kreeg geen antwoord, omdat hij niets nieuws had gezegd.
Met een dromerige glimlach stelde De Wilde zichzelf gerust. Wat zou hem kunnen gebeuren?
- Het is hier in elk geval beter dan buiten, zei hij.
- Rozen en een borduurring.... riep een der klerken. Dan was het weer stil.
Eindelijk had de man gevonden wat hij zocht. Met een tas in de hand kwam hij naar De Wilde toe, en legde zijn beide handen, die dooraderd waren, op het leren étui.
- Enkele bewijsstukken moeten we nog hebben en dan kan ik u volledig inlichten. Hier heb ik rapporten over vriendschap en....
- In mijn jeugd...., zei Edmond de Wilde, strak van angst voor de inhoud van de tas.
- Terzake! zei de man.
De Wilde voelde zich boos worden.
- Heerschap, zei hij scherp, - op een leeftijd, dat ik mijn naam nog niet kon schrijven.
| |
| |
- Uw handtekening is nog onleesbaar, maar vertelt u mij eens, zoekt u een bepaald geval? Alle gevallen hebben met elkaar te maken, je kunt zo gek niet zoeken of je vindt verbindingen.
De Wilde keek om zich heen. Hij voelde zich begluurd. Hij wist dat er ‘ergens’ geheime kamers moesten zijn.
- Ikzelf had geen vader...., zei hij. Dit antwoord was dwaas en sloeg nergens op. Er werd zachtjes gelachen. De blagen om hem heen amuseerden zich en een meisje vroeg of ‘vuile Dientje’ nu nòg niet met koffie kwam. Deze vraag bracht De Wilde weer tot zichzelf. In dit kantoor interesseerde niemand zich blijkbaar voor vertrouwelijke zaken en bovendien wist geen mens wie hij was.
- Het komt me erg onwaarschijnlijk voor, dat u alle papieren zou hebben gevonden, waar ik iets aan heb, zei hij afgemeten.
De man sloeg zijn tas open en haalde er een brief uit. Edmond de Wilde werd krijtwit. Aan de echtheid van Jenny's brief viel niet te twijfelen.
- Slechte vrienden...., begon hij.
- Zoekt men zelf uit, was het antwoord.
De brief werd over de tafel heen naar een van de jongemannen geworpen, die met het epistel in zijn hand de kamer verliet.
De chef zag blijkbaar niet hoe zijn houding en zijn optreden de arme bankier in onzekerheid brachten. Verdiept in zijn werk en goed op de hoogte van de hemel mocht weten hoeveel zaken, zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen zijn bezoeker, dat in enkele jaren tijds het morele kapitaal van sommige mensen aan stukken was gespeculeerd.
- En, vervolgde hij zuchtend, - op de ondergang van velen drinken de kwade vrienden, waarover u sprak, dan champagne. De mensen verliezen zich in schijnsuccessen en verkopen hun vrijheid voor een kleinigheid. De fouten liggen voor het grijpen. Hele bezittingen gaan ten onder en de boeken zijn volmaakt in orde als het op het geld aan- | |
| |
komt, maar wij noemen het dan een uitgeholde zaak.... helaas....
- Een wàt? De Wilde was andere termen gewend.
- Een faillissement, als u dit beter lijkt.
De Wilde schrok zo, dat hij opsprong en met die beweging zijn stoel omverwierp, die met een smak tegen de grond sloeg.
- Nu eis ik bewijzen! zei hij bitter.
De man haalde berustend de schouders op, opende de tas en zocht in de beide leren vakken.
- Echte bewijzen.... uiteindelijke bewijzen, waarover u sprak, riep Edmond de Wilde ongeduldig.
Een stem vroeg: - Wat moet ik met die tienduizend gulden doen?
De chef keek op, legde de tas terzijde en antwoordde zonder na te denken: - Trek er vijfduizend van af en bereken dan de oorzaak.
Hij wenkte een meisje, dat voor een Japans kamerscherm zat te schrijven in een zwaar register, dat ze eerst zorgvuldig sloot, voor ze haar plaats verliet.
Met een vleug humor zei Edmond de Wilde, dat een wissel op een onzekere toekomst hem te speculatief was en aan bewijzen van een paar centen had hij niets. Als men hem waardeloze rommel op ging dringen....
Het meisje was naast hem komen staan en wachtte op een bevel van haar chef, die zich, voor hij haar instructies gaf, vriendelijk tot zijn bezoeker wendde.
- Niemand heeft u hier gehaald, mijnheer. Haastig voegde hij er aan toe: - Wij tenminste niet, doch we staan dag en nacht klaar om de mensen in te lichten. In de kelder kunt u de kluis inspecteren.
Met een knipoogje en een lachje zei hij, terwijl hij het wachtende meisje eindelijk een wenk gaf, dat niemand zich hier liet binden door wat burgerlijke moraal.
- Goed en kwaad zijn onvolledige begrippen mijnheer en de voorwerpen, die zich in de kluis bevinden, worden altijd vrijwillig afgestaan.
| |
| |
- Door wie? vroeg De Wilde. Hij had zijn stoel weer overeind gezet en deed een stap in de richting van het meisje, dat al bij de deur stond. En nog eens herhaalde hij: - Door wie?
- Door de belanghebbende. De keuze is altijd weloverwogen, zelfs in zwakke ogenblikken.
- Dat geloof ik niet, riep De Wilde, die niet meer kon volgen waar de ambtenaar het over had.
- En nu komt het toch juist op uw geloof aan, mijnheer.
De Wilde wachtte niet eens meer op de koffie, die op dat ogenblik door een dienster en onder hoera-geroep van de aanwezigen werd binnengebracht.
De gang lag bijna geheel in het duister en Edmond volgde de witte blouse van het meisje. Door het lawaai heen van de ruzie, welke in de hal blijkbaar nog altijd werd voortgezet, zei zijn begeleidster, dat het een zielig geval was.
- Waarover gaat het eigenlijk? vroeg De Wilde, die de ruzie bedoelde.
- Over een vergissing. Pas op de trap meneer, val niet. Ze greep hem bij de arm en ging verder, nadat ze zijn hand op de leuning had gelegd: - Hij is zijn vergissing als zijn vrije wil gaan beschouwen en laat de anderen hun eigen bonen doppen.... dat denkt hij, de sukkel.
- Maken ze daar zo'n ruzie om?
Haar lach daverde door het trappenhuis, onwerkelijk in de duisternis. Steeds in de lach schietend ondanks haar pogingen om haar pleizier te bedwingen, voerde ze De Wilde, die niet kon inzien, waarom hij een sukkel werd genoemd en daar nogal kwaad om werd, langs een stijl trapje naar beneden, greep hem dan nogmaals bij de arm en zei, terwijl ze een deur opende: - Een man die zo'n rol wil spelen, verdient niet beter.... stoot uw hoofd niet, mijnheer!
- Jasses, wat is het hier donker! barstte De Wilde gramstorig uit.
Hij zweeg, omdat de stemmen boven zijn hoofd duidelijker waarneembaar waren dan eerst. Hij bevond zich in
| |
| |
een kelder, die groot leek, maar klein werd, nadat het meisje een gaslamp had aangetrokken.
- Hier heeft u de kluis, kan ik u soms nog van dienst zijn?
- Nee, lieve kind, dank je wel.
Het ‘lieve kind’, met nadruk gezegd, omdat hij zich in toom wilde houden, werd beloond met een lachje, niet alleen door zijn begeleidster, maar ook door twee andere meisjes, die in een hoek onder een klein raampje met een kaartsysteem bezig waren. De arbeidsvoorwaarden werden in dit huis niet bepaald geëerbiedigd en De Wilde kreeg de overtuiging, dat de directeur zich van zijn personeel niets aantrok. Zelf had hij een ruim idee over de vrijheid van zijn mensen en dat geknoei achter kamerschermen, achter schotjes en in kelders, afgezien nog van de slechte verlichting, stond hem tegen.
Hij keek eens naar de beide kinderen, die niet zo heel jong meer waren en wist toen niet meer of ze om hem hadden gelachen of om de ruzie, daar ze hun werk zonder aandacht in hun handen hadden en met opgeheven hoofdjes naar de stemmen, die van boven kwamen, zaten te luisteren.
- Als ik de directeur niet te spreken kan krijgen, zal ik wel eens tegen zijn kamer schoppen, verdomme! schreeuwde een man.
- Dat kunt u niet doen, mijnheer, geloof me, dat kunt u....
- Het is hier verdomme geen station, waar je een kaartje koopt en even moet wachten totdat het loket opengaat! Ik heb wel andere zaken aan mijn hoofd en ik....
De stemmen van het personeel uit de hal klonken door elkaar:
- Daar heeft de directeur niets mee te maken....
- ....Kalf.... put....
- Vraag dan die brief terug en zeg dat het een vergissing was....
De meisjes kromden zich van 't lachen. Het oudste schaamde zich zeker een beetje, want ze wendde zich tot De Wilde
| |
| |
en zei: - Daar is de kluis, meneer, ga gerust uw gang....
De brief...., dacht Edmond de Wilde. Hij liep op de kluis af, een onbewaakte en niet eens behoorlijk gesloten kast van bruin hout.
Tot in de meest belangrijke dingen vertoonde de inboedel van dit bureau een sfeer van armoede. Voor een hangslot was niet eens gezorgd en het zou hem verwonderen als de gaande en komende man de inhoud van dit ding, dat ze hier een ‘kluis’ noemden, onberoerd had gelaten.
De scharnieren piepten toen hij de beide deuren opende en met knipperende ogen bleef De Wilde staan. Hij draaide zich om.
- Dit is toch de kluis, nietwaar, dames?
Het ‘jawel meneer’ hoorde hij niet eens. Zich weer omwendend keek hij in de kast, zette zijn bril op en aarzelde. Welke dwaas had zijn kind het speelgoed in een kluis laten opbergen? Het hart van een bank diende er anders uit te zien. Grote genade, wat een inrichting!
In de kast, die twee planken had en vrijwel leeg was, zag hij een tol, een bal met zilveren sterren, een prentenboek, een borduurraam, waarin slordig en gevaarlijk een scherpe naald stak, een pakje brieven, een bos verwelkte bloemen en nog wat prullen, die eerder in een asbak dan in een brandkast thuishoorden.
Alleen de brieven boezemden hem belang in en gezien het keurige handschrift op de enveloppen, was althans hun aanwezigheid in de kluis misschien serieus bedoeld.
Hij nam de bovenste brief in zijn handen en moest zich haastig aan de openstaande deur van de kast vastgrijpen, omdat hij duizelig werd.
Het meisje, dat hem naar beneden had gebracht, was zonder te groeten verdwenen; misschien had ze eens geknikt, maar daar had hij niet op gelet en de beide andere kinderen, ook al waren ze ver in de twintig, letten noch op hem, noch op hun werk, maar bewonderden elkaars kleren. De ene moest zeker naar een feestje, want ze was
| |
| |
opgestaan, hield de punten van haar rok tussen de vingers, draaide in het lamplicht, dat meer schaduw dan licht gaf, een beetje in het rond en vroeg: - Vind je de hals niet te laag? Is de zoom niet te kort?
De onoplettendheid van de beide ijdele meisjes kwam De Wilde ten goede. Met een uitgestreken gezicht draaide hij zich van de tafeltjes af, deed een snelle greep en liet de brieven in zijn binnenzak glijden.
- Dames...., vroeg hij. Ze keken hem verschrikt aan. - Kunt u mij zeggen hoe laat het is?
Ze konden het niet, maar als het tijd was, ging bij de portier de bel.
De Wilde klopte eens op zijn borst, als zocht hij zijn horloge. Hij voelde de brieven en glimlachte, sloot met een nonchalant gebaar de kast en boog.
- Dag dames, dank u wel!
- Vergeet u niets? vroeg het oudste meisje.
- Nee, nee, dank u wel.... Edmond de Wilde liep snel langs hen heen. Hij hoorde het meisje ontzettend en onnatuurlijk lachen, maar gunde zich geen tijd om zich daarin te verdiepen. Aarzelend, en tastend met de punten van zijn schoenen, ging hij het trapje weer op, liep om zo spoedig mogelijk buiten te zijn een lange gang door, doch hoorde aan de stemmen, dat hij in de hal terecht moest komen. Een andere uitgang bestond hier zeker niet. Niemand zag hem, toen hij het kleine trapje afliep, allen waren ze nog met de ruzie bezig, die een onnozele kantoorkwestie betrof. Het brutale meisje van zoëven stond met de handen op haar rug bij de uitgang. Ze voltooide een zin en De Wilde hoorde haar zeggen: - .... en er zich lelijk ingedraaid, de stommeling!
Het was de chef, die weer beneden stond en geen enkele poging deed om het geschil bij te leggen, waar zich nu nog meer mensen mee bemoeiden, die zich, alsof hij ogen in zijn rug had, met een ruk omkeerde en De Wilde gemeenzaam begroette met een vraag, die door haar onduidelijkheid op allerlei manieren kon worden opgevat.
| |
| |
- Heeft u het gezien? Er wordt nog jaren aan gerekend.
Edmond de Wilde haalde zijn schouders op en antwoordde stug, dat hij nog wel eens terug zou komen om alle papieren in te kijken, brieven van vrienden en zo....
- Wijs mij die vrienden, zei de man brutaal. Dan dempte hij zijn stem en zei zacht: - Stil, ze hebben er hier niets mee nodig.
- Alsof ze het niet weten, ze werken....
De Wilde werd in de rede gevallen.
- Ze weten niet waaraan ze werken, dat weet toch niemand, maar stil.... misschien bent u te laat gekomen, wie zal het zeggen....
De Wilde had zijn tas en zijn stok weer teruggevonden, die iemand van het personeel op een tafel had gelegd. Hij knoopte zijn jas dicht, beveiligde de brieven en zei, dat hij juist te vroeg was en dat hij over de informatie nog geen oordeel kon hebben.
- Misschien is het uw beroep ook niet.
- Ik ben econoom. Denkt u, dat ik mij voor de volle honderd procent heb ingezet om niet te weten wat de zaak hier waard is? Ik ben zeventig jaar oud en beschik over meer vakkennis dan u en al uw personeel.
- Zo is het, spotte de man.
De Wilde werd woedend. Hij klemde zijn stok in zijn vuist en riep: - Als ik hier directeur was, bij wijze van spreken, dan....
- Ach hemel.... En met deze woorden draaide de onaangename chef zich om. Maar hij was nog niet van De Wilde af, die hem toevoegde, dat hij zich aanstelde alsof hij de directeur zelf was.
Laten we het daar dan maar op houden. Dit venijnige antwoord deed Edmond de Wilde verstommen. Voor onvolwaardig te worden aangezien was het ergste wat hem kon gebeuren en zonder te groeten griste hij zijn tas naar zich toe, smeet de met leer beklede deur wijd open en liep tegen de slaperige portier op, die verschrikt in zijn dommel werd gestoord.
| |
| |
- Slaap gerust verder, vrind, riep De Wilde, boos op iedereen.
De arme man stond haastig van zijn stoel op. Hij zei, nog half slaperig, dat het ook nooit goed was. Als de zaak een paar minuten te laat openging, stond het huis overeind en ook als hij te vroeg de deur van de haak haalde. En dat alles voor niets.
- Voor niets? Hoe bedoel je dat?
- Er komt hier nooit een kip, klaagde de portier. In al die jaren, dat ik hier nu al zit, heb ik nog geen mens gezien en wat kan mij die Edmond de Wilde schelen! Voor mijn part gappen ze hier alles weg wat los en vast is.
Edmond de Wilde haalde diep adem. Hij dwong zich tot een glimlach en vroeg, waar die Edmond de Wilde dan was?
- Boven, derde verdieping....
De Wilde was alweer in de hal. Hij liep tegen het brutale meisje op, dat als een stootkussen tegen de deurpost tuimelde en, zonder zich iets van de botsing aan te trekken, haar onverschillige houding weer innam.
- Waar is de chef.... wijs mij de chef....
- Wie zocht u? Wie bedoelt u? Zonder veel interesse hadden een paar jonge klerken zich tot hem gewend.
- De zaalchef, waar ik mee stond te praten!
- Dat is geen chef, dat is de notaris voor de nalatenschap van....
- Waar is die notaris, hoe heet hij, vlug.... vlug....
De Wilde graaide naar zijn horloge. Hij had geen horloge.
- Verhagen, zei iemand en wees naar boven.
De Wilde holde het trapje op, struikelde, herkende voorwerpen, die hij lang geleden eens gezien had, lette daar niet op, wist alleen, dat dit huis hem plotseling niet meer zo onbekend voorkwam als eerst.
Hij greep zich vast aan een hekje, vond zonder te zoeken een tweede trap, liep bijna een koffiejuffrouw omver en bereikte een derde étage. Ofschoon alle deuren in de grijze
| |
| |
schemering gelijk waren, wist hij direct waar hij moest zijn. Hij klopte met zijn stok op de juiste deur, maar kreeg geen gehoor. Onder hem vernam hij gestommel. Een aantal mensen beklom de trap, zeker moedig geworden door het goede voorbeeld.
Weer klopte De Wilde en dan rukte hij de deur, die niet gesloten bleek te zijn, wijd open.
Het eerste wat hij zag was een sigaar op de rand van een asbakje. Een dun rookpluimpje steeg recht omhoog en kronkelde zich in de tocht.
Hij sloot de deur en draaide de sleutel om. Ditmaal zou Edmond de Wilde hem niet meer kunnen ontglippen. Ditmaal was Edmond de Wilde te laat en niet hijzelf.
Maar welke kamer was dit ook weer? Een grote, leren canapé, een Grieks vaasje op een potsierlijke zuil, een tijgervel op de vloer, een oude prent aan de muur.... alle dingen kwamen hem bekend voor!
- Verstop je maar niet! riep hij.
- Luister naar me, in Godsnaam, misschien is er nog tijd....
Op een der deuren - er waren er drie - werd voorzichtig geklopt en een zachte vrouwenstem vroeg: - Bent ú daar, meneer De Wilde?
De Wilde snelde naar een andere deur. In de slaapkamer was niemand. Hij trok een gordijn opzij, wanhopig omdat hij misschien tòch, al was het dan ook maar één seconde, te laat was. Met de hand op zijn hart zei hij: - Dat verdomde horloge....
Maar de stemmen op de gang deden hem schrikken. Misschien had die verwenste Verhagen de afrekening klaar en dan, dacht De Wilde, kan ik ervoor opdraaien.
- Mijn God, riep hij, - waar is die vervloekte directeur, omkopen zal ik de vent, of hij wil of niet....
De stemmen waren nu duidelijk verstaanbaar geworden, maar De Wilde wenste niets meer te horen. Hij liep een kleine bibliotheek binnen om zich te verschuilen, maar hij schrok van het groene raam, dat gedeeltelijk bedekt was door met fluwelen lussen opgehouden vitrage.
| |
| |
Een gezellig, maar geheimzinnig kamertje, met een raam, dat uitkeek in een hoog, vreemd gevormd vertrek, waarvan de zoldering een ongelijke vijfhoek vormde. Vlak bij dat raam stonden een aantal bussen met Chinese thee.
Het botergele behang, vol stijve, lelijke bloemen, ontsierde de hoge kamer, waarvan de vloer minstens drie meter onder het raam lag.
Het rook muf in dit huis; de stank, die aan stilstaand water deed denken, kwam De Wilde bekend voor, en de brandende petroleumlamp, van onderen afgedekt met een glazen kap, maakte dat De Wilde zijn hand gedeeltelijk voor zijn ogen moest houden om te zien wat de kamer nog verder bevatte dan een grote stoel met een sluimerrol en twee lelijke prenten. Tussen een oude, donkere kast en een mahoniehouten tafeltje stond een kinderbedje, dat zoveel dunne, houten spijlen had, dat het op een kooi leek.
Met zijn hand tilde Edmond de Wilde voorzichtig een der beide gordijnen op, boog zich naar voren, zodat zijn gezicht de ruit raakte en zijn bril zachtjes tegen het gekleurde glas tikte.
Was het de deurknop, die iets riep? Een deurknop die ‘Pieta’ heette? Maar nee, het was een kleine, héél kleine jongen in het bedje, die zijn handjes om de spijlen klemde. Twee angstige kinderogen keken strak naar de ramen in de hoogte en een bang schreeuwen deed Edmond de Wilde verschrikt een stap terug doen.
Wat moet je een kind vertellen, dat nog niets begrijpen kan?
Hoe moet men een kind behoeden voor het leven?
- Te laat, dacht hij, - te laat en te vroeg, maar nooit op tijd!
Een harde, electrische bel klonk schril en dwingend door de kamers.
Teruglopend, wierp De Wilde zijn stok op een divan. Hij streek zich met beide handen door zijn witte haar, trok zijn das recht en glimlachte strak in de smalle spiegel.
| |
| |
De regen trommelde ongeduldig tegen de ruiten.
- Ik kom...., zei Edmond de Wilde. Hij liep om de tafel heen, keek op de klok, die stil stond en ging, ogenschijnlijk kalm, maar innerlijk hoogst onrustig, de gang op.
Achter de met een sleutel beveiligde voordeur bevond zich de werkelijkheid. Dezelfde werkelijkheid, die de Kattensingel erkende en de mist en de duisternis.
Op alles voorbereid nam hij de knop in zijn hand. Hij dacht nog, terwijl hij met de vingertoppen van zijn andere hand de oppervlakte van zijn jas beroerde en tegelijk een knoop dichtmaakte: de bewijzen laat ik me niet ontnemen, want zelfs de duivel heeft zijn prijs....
En toen deed hij, rustig en met een ietwat vrolijk en verbaasd gezicht, de deur wijd open.
Het was heel vroeg begonnen. Nelemans, die anders al weg was, had de baas naar beneden zien komen ‘met een gezicht van ouwe lappen’, gelijk hij de portier verzekerde.
De baas had eerst in boeken zitten lezen en hij had eens geknikt tegen het ‘poppetje’ in het portaal en daarna had hij luidop lopen lachen.
- En dee-die niks? vroeg Reuling.
Nelemans vertelde verder. De baas was een hele tijd in de archieven verdwenen en toen naar de kluis gegaan.
- En toen heb ik as de bliksem de bellen afgezet en toen zee-die ‘juist’ en toen heb ik de bellen weer angezet en daarna heb ik hem niet meer gezien. Ik geloof, dat hij mijn naam riep en ik an het zoeken, maar hij was zeker alweer boven en mijn tijd was om. Ik weg!
Toen kwamen die rotkinderen weer met die hond en die heb ik van de deur getrapt en toen kwamen de werksters en toen niks, gewoon, net as anders....
Toen waren de werksters gekomen. Zij hadden de ramen schoongemaakt en de vloer geveegd. Het dochtertje van Reuling was al heel vroeg met melk gekomen, omdat er
| |
| |
's Zaterdags altijd tweemaal koffie werd ingeschonken met een behoorlijke tussenruimte.
Het was hoe langer hoe harder gaan regenen en dat gaf vuile voeten in de hal. Reuling waarschuwde: - Voeten vegen dames en heren, anders kunnen de werkvrouwen wel aan de gang blijven.
Honig van Dam was weer te laat. Somber door de prettige avond, die alweer voorgoed voorbij was, zat hij in zijn treintje en keek met een akelig gevoel van weemoed naar de gashouders, die triester dan ooit in de regen stonden.
Terzelfder tijd kwam Koppeschaar, diep weggedoken in zijn kraag, over de drempel van de bank naar binnen stappen. Hij veegde zonder aanmaning en zag de flessen melk staan. Hij dacht: het is hier weer een kroeg, maar hij zei niets, luisterde nauwelijks naar het gepraat van een paar vakwerkmannen (zo luidde hun titel) en spoedde zich naar zijn bureau om het verlies verder te berekenen. Dat Rina Dijkslag geruisloos lachend achter hem aan huppelde en zegevierend haar tong uit stak, merkte hij niet. Rina had trouwens geen belangstelling meer voor ‘Oog’ en maakte zich, terwijl ze de kap van de schakeltafel openrolde, vrolijk met de beide mannen, die omringd werden door te vroeg gekomen personeel.
- En ik neem die plaat uit de voeg en daar kijken me die lui allemaal vuil, hè Willem?
De morgenkoffie werd alvast rondgediend. Willem blies en proestte.
De Zaterdag was altijd rommelig en rumoerig en de spanningen, die enkele dagen lang de gemoederen in beweging hadden gebracht, hadden door de afwezigheid van de baas, waarover allerlei geruchten de ronde deden, de onrust groter gemaakt dan ooit.
- Ja, zei Rina, - kat weg, muizen dansen.
De bode Varkevisser floot verschrikt en zei hees: - Pas op, daar komt Flap!
Honig was vroeger dan hij zelf had gemerkt. De regen,
| |
| |
de grauwe morgen en de rommelige bank maakten hem zo somber, dat hij niemand groette.
- Dat kan een artist zich veroorloven, zei Reuling nijdig, maar Rina hoorde hem niet, daar de laatste woorden gedeeltelijk verloren gingen doordat iemand in het souterrain een emmer omtrapte.
Het personeel was nu bijna voltallig. De kaartenbakken werden geopend, de schrijfboeken uit de kasten gehaald.
De duisternis maakte de vele glasruiten tot zwarte spiegels, waarin de lichten op de schrijftafels zich vertienvoudigden. Tussen de lichtpuntjes doorlopend, als zweefde ze tussen sterren, ging juffrouw Vis naar de kamer van Koppeschaar. Ze wandelde langs de eerste balustrade, klopte geheel overbodig tegen de sponning van de deur en ging naar binnen. Van hieruit had ze een goed overzicht. Ze zag de plakscheidingen van de kassiers beleefd heen en weer deinen en ze hoorde zachtjes het toonloze pianospel van de typisten, dat maar nèt het trommelen van de regen overstemde.
- Meneer Koppeschaar, zei ze, - wat bent u van plan?
- Ik heb geen plan, zei de secretaris, zonder van zijn werk op te kijken.
- Misschien hebben we wel eens verschil van mening gehad, meneer, maar dat neemt niet weg, dat ik u moet inlichten. U bent hier niet de eerste de beste....
- Wat wilt u eigenlijk? Hij keek op, schuw en strak, zijn oog bozer dan ooit.
Zij slikte, zette haar vingertoppen op de tafel, zodat ze wit werden bij de nagels, en zei: - Meneer Honig heeft u niet geheel naar waarheid ingelicht.... ik bedoel.... ik wil niet roddelen.
Koppeschaar opende zijn mond een beetje en trok de hoeken wantrouwend omlaag.
- Nu! zei hij ongeduldig.
- Hij heeft staan lachen, gisteravond, en u heeft geloof ik een brief geschreven aan de directeur....
- Ja.... nou, dat is mijn zaak!
| |
| |
- Ik heb een aantekening gezien op uw bureau en ik heb u horen telefoneren met de garage.
- Dat heb ik u niet gevraagd, juffrouw.
- Honig vertelde me, dat de directeur zelf.... u begrijpt me wel....
De schrijfmachines ratelden. Tikten de meisjes liefdesbrieven, vonnissen of rekeningen?
- Zo...., antwoordde Koppeschaar toonloos. Het kwam er niet meer op aan wat ze tikten. Ze typen een faillissement. Altijd!
Omdat een bode de ochtendpost binnenbracht, stokte het gesprek.
Koppeschaar legde de brieven naast zich neer, liet juffrouw Vis staan en verliet zijn kamer. Hij ging recht op Honig aan, die in een houding van volslagen rust de secretaris op zich af zag komen.
....Waarom heeft u mij gisteren niet ingelicht? vroeg Koppeschaar, die wit zag van drift.
Honig speelde de verbaasde man, keek eens even snel naar Rina Dijkslag, die op haar lippen stond te bijten en zich kostelijk vermaakte.
- Het waren particuliere zaken, waarde heer. En tussen twee haakjes zo oud als de wereld. Maar als u eigenmachtig en alleen om baas te spelen mijn functie en mijn taak doorkruist met uw briefjes.... tja....
Overal werd nu zachtjes gefluisterd en gelachen, want sedert enkele minuten wist iedereen wat er gebeurd was en anders konden ze het wel raden.
Juffrouw Versnellen zei: - Ik heb hem gisteren gezien, hij groette me, ik schrok me dood!
- Het was uw plicht geweest.... schreeuwde Koppeschaar.
- Waar bemoeit u zich mee, verdikkeme...., brulde Honig, die zonder moeite ontzettend te keer kon gaan en dan een hoofd kreeg als een dolle stier.
- Men moet zich nóóit met anderen bemoeien, zei iemand. En hoonlachend gaf Rina te kennen, dat men wel
| |
| |
zwart zand in de ogen moest hebben om niet te weten hoe de zaak in elkaar zat! Zelfs de man uit de kiosk....
- U zoekt het ook altijd in het onzedelijke.
- Kan ik het helpen? riep Honig. De ruzie werd gecompliceerd, want Koppeschaar, argwanend van nature, en nu dubbel achterdochtig, zocht verband tussen de zoekgeraakte brief en deze laffe plagerij.
- Ik verdenk iedereen ervan met opzet een brief zoek te hebben gemaakt, dat vertel ik jullie.... allemaal....
Hij wilde plotseling weer weten, wie er met het opbergen belast was. Antwoord kreeg hij niet. Er werd iets gezegd over het op prijs stellen van briefjes, die geen nut meer hadden en een brutale kassier wees lachend naar de prullenmand.
Op dat ogenblik maalde de draaideur enkele ramen vol schemerlicht naar binnen, met als een dikke schaduw de grote gestalte van Wiersma.
De man was woedend en niet in de stemming om daar omheen te draaien. Hij moest en hij zou eindelijk de directeur spreken. Hij wenste te worden aangediend in zijn functie van....
Juffrouw Vis, die langzaam naderbij was gekomen, bracht hem aan het verstand, trachtte dat althans te doen, dat de directeur niet gestoord kon worden. Onder géén beding was haar antwoord op een overdreven opmerking van Wiersma, dat hij ervoor betalen wilde.
Reuling vroeg, niet erg tactvol, of hij juffrouw twee en twintig even op zou bellen, dan wist men meteen of....
- Jawel, maak het nog een beetje erger, raasde Honig, die zich bijna niet verstaanbaar kon maken, omdat iedereen zo lachte.
Denkend, dat hij voor de gek werd gehouden, eiste Wiersma, dat men hem dan zou zeggen, waar de directeur uithing.
- Vissen in vuil water, nèt wat voor de baas, riep Rina.
Een tijdlang ging het zo door. Koppeschaar werd wanhopig en Honig trachtte zijn kletszucht op anderen te
| |
| |
schuiven. Wiersma schreeuwde vloekend, dat hij, als hij de baas niet te spreken kon krijgen, wel eens tegen de deur van zijn kamer zou gaan schoppen. Hij liep al op een drafje naar de trap, op de hielen gevolgd door de doodverschrikte Koppeschaar, die hem riep, dat hij dat niet doen kon.
- Ik heb mijn eigen zaken aan mijn hoofd en ik zal tegen de deur....
- Daar heeft de directeur niets mee te maken, mijnheer Wiersma!
- Kalf.... put.... zei Rina. Alle verhoudingen vergetend, raadde ze Koppeschaar, die kleiner en magerder leek dan anders, in volle ernst aan de brief, waarover ‘iedereen’ sprak, aan de directeur terug te vragen en hem te zeggen, dat het allemaal een vergissing was.
Ze stond met haar handen op haar rug tegen een spijl van de draaideur geleund en lachte hartelijk om haar eigen woorden.
Juffrouw Vis, die niet lachte, riep, dat meneer Koppeschaar zijn plicht had gedaan.
- .... en er zich lelijk ingedraaid, de stommeling! voltooide Rina.
De koffiejuffrouwen hingen over de rand van de borstwering stil te genieten en een der werksters, die bang was voor schandaal en voor haar betrekking - de minsten krijgen altijd de klappen, dacht ze - klopte bescheiden aan de deur van de directiekamer en riep zachtjes, omdat ze niet durfde te bellen: - Bent u daar, meneer De Wilde?
Ze had zich de moeite wel kunnen besparen, want toen Wiersma, die hier niets te verliezen had, eindelijk zo brutaal was om toch naar boven te rennen, werd hij voor alle zekerheid gevolgd door Honig, die hem bij zijn arm terug wilde trekken en ook door Koppeschaar, die vóór Honig met de baas wilde praten.
Deels uit nieuwsgierigheid en deels omdat ze overtuigd waren, dat Edmond de Wilde toch niet thuis was, liepen vele employé's achter hen aan de trap op.
| |
| |
Dit was de vreselijkste ruzie, die de bank ooit had ontketend.
Alle grieven, alle kleinigheden en alle openlijke of verborgen haat jegens het bedrijf of jegens de collega's werden uitgespeeld. Een der werksters huilde. Ze zei: - En ik kan het niet helpen, ik dacht, dat al die peukies en die gommetjes en die liedjes wel in de asbak gegooid mochten worden, had ik het nou maar niet gedaan.
Een man uit de kelder, waar de centrale verwarming stond, was op het lawaai afgekomen. De minachting stond op zijn gezicht te lezen.
- En zoveel keet, alleen omdat er een emmer is omgetrapt.... harreget!
- Waarom laat je dat kind dan zo vroeg melk halen! snauwde de vrouw van Reuling, die altijd al bang was geweest, dat daar nog eens spul van zou komen.
Niemand werkte meer. Van de eerste étage liep het personeel naar de tweede. Van de tweede verdieping vloog men naar boven, belust op ruzie, op schandaal, of uit een drang naar vrijheid.
Wiersma werd al lang niet meer door iemand tegengehouden. Hij werd op de voet gevolgd door een lijkbleke Koppeschaar en door Honig, die danig in de rats zat, vooral toen hij beneden in de hal Hugo Dalenbrink zag staan, die toch door Reuling was opgebeld, want Reuling was niet gek.
Wiersma belde. - Ziezo, zei hij en vloekte krachtig.
Toen hij na enige seconden gerucht vernam, nam hij zijn slappe hoed af, door welk gebaar het plotseling stil werd. De regen roffelde op de glazen overkapping.
Als laatkomers, die elkaar geen voet willen toegeven, snelden twee gedaanten de trappen op, maar niemand keek ernaar, want de deur werd plotseling wijd geopend en een beetje verbaasd over dit ongewone tafereel, maar zeker niet boos of onvriendelijk, stond daar Edmond de Wilde.
Hij deed een stap naar voren, stak zijn rechterhand, als
| |
| |
wilde hij zich een kordate houding geven, in zijn linkerbinnenzak en glimlachte.
- Dames en heren, vroeg hij schertsend en alleen zijn ogen bewegend, - wat is er allemaal aan de hand?
Met onmerkbare en bijna soepele bewegingen trokken de meesten zich terug, namen het eerste het beste dossier wat in hun handen kwam met een verheugd gezicht van een tafel of uit een kast, terwijl anderen een lichte buiging maakten, ofwel deden of ze niets zagen en een schijnbaar voorgenomen weg vervolgden.
Als twee wedlopers kwamen Hugo Dalenbrink: en Nelemans naar boven. Zij zagen de directeur pas, toen ze de derde verdieping betraden.
Hugo bleef aarzelend staan, maar Nelemans, lachend en wie weet door wat voor zonderlinge inval gedreven, duwde eerst Honig en daarna Wiersma terzijde, haalde zijn hand uit zijn zak en zei: Asjeblieft meneer, het was niet kapot, ik heb 'r is in geblazen....
Met een knikje nam Edmond de Wilde zijn horloge in ontvangst en stak het, zonder er naar te kijken in zijn vestzakje.
- Heren...., zei hij, - we hadden toch afgesproken, dat u Maandag op de gewone tijd hier zou komen. Zijn er moeilijkheden?
- Mijn brief, meneer.... Koppeschaar bleef steken. Hij kreeg ten antwoord, dat van beide brieven nota was genomen.
- Gezien de spoed, die u betracht, wat ik natuurlijk waardeer, zal ik u desgewenst morgen uitsluitsel geven.
Honig had zich al omgedraaid. Zijn handen, die een omweg maakten, voordat ze met een paar rukken het slobberige kantoorjasje rechttrokken, schenen heel de bank met alles wat daarin was zo ver mogelijk weg te willen schuiven.
- Zoals u wilt, zei Koppeschaar stijf. Hij had nog meer willen zeggen, maar De Wilde richtte zich tot Wiersma en de beide heren toonden elkaar een tandenlach. Het was of De Wilde wou zeggen: zie je wel dat ik thuis ben!
| |
| |
Wiersma speelde de prettige man, liet zich met voorbedachten rade in zijn kaart kijken, door als een kwajongen verlegen en olijk te lachen. Zijn stem klonk joviaal, verontschuldigend en slim tegelijk.
Hij had zich nogal bezorgd gemaakt, was verheugd de heer De Wilde gezond en wel thuis te treffen, zou héél graag - als het schikte natuurlijk, anders in géén geval - een kort onderhoud hebben over een klein misverstand.... vrij onbelangrijk hóór, maar eh....
- Komt u binnen, mijnheer Wiersma, neemt u alvast plaats, ik kom direct, mag ik déze heer éven te woord staan?
‘Deze heer’ was Hugo. Maar wat valt er te zeggen in een wereld van wantrouwen, waar de eenzaamheid van Hetty Barnouw tot een bruikbaar artikel werd gemaakt? De zinsnede ‘even te woord staan’ en de titel ‘deze heer’ ontnamen Hugo alle moed. Wat was er gebeurd?
De verloving behoefde nauwelijks te worden aangekondigd. De heer De Wilde zei iets over ‘tact’ en ‘misbruik van vertrouwen’. De auto bleek waardevoller te zijn dan het wild kloppende hart van nummer twee en twintig van de secretarie.
- Het wil mij voorkomen, dat men verkeerde conclusies heeft getrokken, zei Edmond de Wilde.
Hij hief het hoofd op, keek langs Hugo heen over de marmeren borstwering en zag Honig van Dam met cape en flambard snel vertrekken.
- Natuurlijk gedeeltelijk buiten uw schuld, zei Edmond de Wilde, wiens woorden altijd op twee manieren waren uit te leggen.
Bij het woord ‘schuld’ kreeg Hugo het gevoel of hij weer bij die boom stond en de reisdeken uit zijn handen liet vallen. De onafwendbaarheid van alles wat er gebeurd was, werd hem plotseling duidelijk en hij ontdekte het gezicht van Edmond de Wilde: een koud gezicht zonder medegevoel.
De stem ging verder: dubbelzinnig, nietszeggend.
| |
| |
- Uw goedbedoelde verliefdheid, die ik ten volle begrijp en tot op zekere hoogte waardeer, zou echter wel eens funest kunnen worden voor de toekomst van juffrouw Barnouw en ook voor de uwe.
- Nee! zei Hugo Dalenbrink.
- Het is moedig om dat te denken, zei De Wilde. Hij keek aandachtig op zijn nagels. Hij sprak, keek verstrooid langs Hugo heen toen hij, rekenmeester als hij was, een sommetje maakte van de bezwaren en gerezen moeilijkheden: de vergissing van Honig, de ernstige vergissing van Koppeschaar, het zoekraken van een zakenbrief....
- Pardon.... zei Hugo verbaasd.
- ....Op de secretarie en waarschijnlijk uit handen van juffrouw Barnouw. Maar ze was ziek en had haar hoofd niet bij het werk. Verantwoordelijkheid is een eigenschap, die niet iedereen bezit. Ook ten opzichte van haar zuster, die naar ik meen gedeeltelijk van haar afhankelijk is, kunt u uw plannen evenmin doorzetten als zij. Denkt u hier eens goed over na. Desgewenst ben ik morgen voor u beschikbaar en verwacht u dan met een redelijk antwoord.
De bank werd voor Hugo na deze woorden een onbekend en vijandig bedrijf: een nutteloze, belachelijke verzameling schotten, trappen en kooien. Een gevangenis volgestopt met eenzame mensen, van wie de koffiejuffrouw, die een kind had, en de nachtwaker Nelemans nog de meeste vrijheid schenen te bezitten. De laatste was even snel vertrokken als hij was gekomen en toen ook de directeur, na een groetend knikje in de richting van de glazen overkapping, zijn particuliere vertrekken afsloot, stond Hugo dichter bij Hetty Barnouw dan ooit tevoren.
Had zij ooit beseft hoe haar vrijheid hier werd beknot?
Het kantoor van Edmond de Wilde mocht dan een onveilig oord zijn, daaromheen lag een niet minder onveilige stad in een wereld zonder genade.
Niet wetend of hij een speelbal was van wat of van wie, liep Hugo Dalenbrink langzaam de trappen af. Hij groette
| |
| |
niemand, keek langs en over de mensen heen, omdat hij verdiept was in zichzelf en imiteerde daarmee onbewust zijn directeur.
Toen hij, buiten gekomen, de regen op zijn gezicht voelde, dacht hij aan de tranen van Hetty. Bij het zien van de kiosk, waarin de oude bloemenman een pijp zat te roken, dacht hij aan de verwelkte chrysanten. Dan liep hij naar de overkant van het plein, sloeg een brede zijlaan in en ging een telefooncel binnen. De jongen, die niet rekenen kon, voelde intuïtief, dat hij een nul was uit de som van Edmond de Wilde en hij corrigeerde dit cijfer met een ogenschijnlijk domme en slaafse daad: hij belde Laura Barnouw op.
Een half uur later zag Rina Dijkslag een opgeluchte, schalks knipogende Wiersma vertrekken. Ze spotte niet en ze knipoogde niet terug. Het witte, strakke gezicht van Koppeschaar weerhield haar. Bovendien was ze te veel in beslag genomen door de zonderlinge houding van juffrouw Vis, die met trillende mond haar hete koffie dronk, en de portier, die, anders spraakzaam en altijd even opgewekt, zwijgend door de hal loerde, met een gezicht of hij de bank nog nooit tevoren had gezien.
De regen, striemend en kletterend, nam langzaam af en toen om half één de fietsers de steeg uit reden en met een boog de boulevard kozen, was het asfalt bijna droog. De bloemenman zat weer voor zijn kiosk op een houten stoeltje en verkocht rozen, chrysanten en dahlia's.
|
|