| |
| |
| |
Vrijdag
VERBORGEN paradijzen zijn niet talrijk. Iedereen wil ze bouwen en beschutten, doch van Drevis Renkema kon men zeggen, dat het hem was gelukt. Het was te zien geweest aan de beide stenen zuilen, waartussen zich de hekken van de ingang bevonden, die meestal waren gesloten. Achter die hekken had een bordje gestaan, met de mededeling, dat de toegang streng verboden was en dicht bij dat bordje weer een groot hondenhok met een nieuw bordje: pas op voor den hond, hij bijt!
Het landgoed om het grote huis was onoverzichtelijk. Het omsloot bossen en landerijen. Het werd doorsneden door een riviertje, dat langs een heuvelrug, geheel beplant met dennen, liep. In de dalen konden vreemdelingen de weg kwijt raken als ze tenminste niet door een hagelschot van de jachtopziener op de vlucht waren gedreven. Aan de randen van Renkema-State, waarvan de hekken brutaal door bosschages en akkers waren geplaatst, als had de landeigenaar uit onverschilligheid zich niet de moeite gegeven zijn bezit van natuurlijke grenzen te voorzien, bevonden zich de boerderijen waarvan de brede, houten hekken zijdeurtjes waren van de heerlijkheid.
In streekkronieken kan iedereen lezen, dat Drevis Renkema zijn landgoed ‘gewon’ en dat hij, na het een half mensenleven met vaste hand en wijs beleid te hebben beheerd, onverwacht en zonder lijden in de Heer ontsliep. Een half mensenleven was dertig jaar geleden een gangbare term, maar toch al vaag genoeg om snuffelaars in kronieken zich te doen afvragen, hoe het deze Drevis was gelukt in dertig jaar tijd zoveel grond bij elkaar te stelen. Ze trokken het ‘wijze beleid’ in twijfel, als ze in de hal van het tot museum herschapen kasteeltje, het pompeuze, maar lompe portret van de verheerlijkte man zagen hangen. Oude mensen die Renkema nog hadden gekend, vloekten goddeloos als hij ter sprake kwam.
| |
| |
....‘Een gróte dief,’ zeiden ze. ‘Een beest, een deugniet.’
Hij had de dorpsmeisjes misbruikt, die in hun vlucht gestuit waren door de hoge, ijzeren hekken. Hij had boerenknechts met een handvol geld omgekocht om hen met de meisjes te doen trouwen. En wilden ze dat niet, dan zond hij beiden wegens onzedelijk gedrag de eenzaamheid in, waar het harde oordeel van de laster hun het leven onmogelijk maakte. Hij liet de boter, bestemd voor zijn werkvolk, zo sterk zouten, dat ze genoodzaakt waren, zuinig te smeren. Opstandigen en ‘socialen’ had hij vertrapt, maar hij was schoenen te kort gekomen om ze allemaal klein te krijgen. Hij overleefde zijn eigen tijd en daaraan alleen had hij zijn scheldnamen te danken. Was hij eerder gestorven, de kronieken zouden hem onsterfelijk hebben gemaakt.
Wie wist nog iets van Drevis Renkema af?
Zijn landgoed was verkaveld. Hier en daar stond nog een roestig hek tussen de dennen en op verweerde, tegen bomen gespijkerde bordjes stond nog iets te lezen over ‘jachtterrein’ en ‘schieten!’.
Aan de rand van een dorpsweg herkenden voorbijgangers aan twee verweerde pilaren, waarvan alleen de scharnieren nog aantoonden, dat er een gesloten heerlijkheid had bestaan, de ingang van Renkema State. Een ingang, waarvan men niet meer wist, wat de voorkant was. De oprijlaan was omgeploegd. In de verte stond een vierkant, lelijk kasteeltje: het museum, waarin alles was bijeengebracht wat de provincie aan cultuur had opgeleverd: oude costumes, harnassen, bijbels, jeneverkruiken, uurwerken, weegschalen en schilderijen. Alle vertrekken in het huis, tot de keuken en de zolder toe, waren een eeuw van elkaar gescheiden. De woonkamer was barok, de vrouwenkamer lag dicht aan de grenzen van de rococo. De ontvangzaal achter de hal zou door Vermeer geschilderd kunnen zijn.
De kamers van de negentiende eeuw waren klein en werden weinig bezocht. Zonder moeite konden de op hun tenen lopende huisbewaarders de bezoekers suggereren, dat
| |
| |
iemand als Drevis Renkema in zestienhonderd had geleefd. Zijn portret zag men dan wel voor dat van een nazaat aan. En buiten dat vlakke, in donkere tinten geschilderde conterfeitsel was er verder niets, dat aan Renkema en aan de Renkema's herinnerde. Dorpsburgemeesters, met meer belangstelling dan alleen voor hun ambtsketen, hadden bevreemd met hun ogen geknipperd als zij in de officiële, minder flatteuze gemeentekronieken, zwart op wit zagen vermeld, dat Drevis Renkema zich na zijn faillissement op de zolder van zijn woning had opgehangen. Een legende, bengelend boven een omgeschopte stoel, levert geen stof meer voor romantiek.
Edmond de Wilde keek met aandacht naar de beide vierkante zuilen die toegang gaven tot niets. Een deur zonder huis, midden op het open veld, is niet minder spookachtig en toch had De Wilde eens hartelijk gelachen om een schilderij, waarop een burgerlijke kamerdeur in het klaver stond. Begrijpen deed hij het nu pas. Het ging niet om de voorstelling, maar om het begrip. Was het geen somber idee, zich een deur voor te stellen, die aan beide zijden geen nut had? Die niets afsloot en niets opende?
Ook het hondenhok was verdwenen. De hond, slaafs en bruut gelijk zijn meester, was natuurlijk al jarenlang dood. De Wilde kon zich het dier nog herinneren. Een vale, waakse en valse hond, die overdag aan een ketting werd gelegd, uit een blikken bak vrat en 's nachts met gulzig genoegen iedereen naar de keel vloog, die niet door Renkema werd beschermd. Renkema was aan zijn hond gehecht. Misschien had hij in deze critiekloze dierenplicht zichzelf herkend en was daar niet van geschrokken.
Er waren twee manieren om het huis te bereiken, althans voor Edmond de Wilde. Hij koos altijd de weg, die - schijnbaar - door een ander werd gewezen opdat deze verantwoordelijk kon worden gesteld voor het geval dat De Wilde verkeerd uitkwam.
Nu was er helaas geen mens in de omgeving te bekennen.
| |
| |
Geen boer, die hem kon zeggen, dat het korenland over de sloot, welke de weg en de akker van elkaar scheidden, óók weer verboden terrein was. Vrije wegen bleken uiterst zeldzaam te zijn; de wegen die er waren, voerden de wandelaars naar de meest bekende plekjes, die geen bijzondere bekoring hadden.
Ik kan, dacht De Wilde, toch niet door die sloot lopen!
Een omweg naar het dichtstbijzijnde dorp vergde te veel tijd, hoewel het zeker prettig moest zijn, per autobus tot aan de ingang van het museum te worden gebracht.
Maar hier dook een ander gevaar op. Het gevaar van herkend te worden. Eenvoudige boeren en dorpelingen, die iedere vreemdeling wantrouwen en elk gezicht onthouden, mochten eens zien, wie daar na meer dan dertig jaar in de duistere zaken van Drevis Renkema kwam snuffelen.
Niemand krijgt geld of goed, zonder een ander te kort te doen en de onmacht om dit te veranderen - immers, ook de economische methoden worden door psychologische factoren bepaald - hield nog niet in, dat er geen grenzen bestonden, ook al was geen mens in staat, die grenzen te bepalen, of zelfs maar aan te wijzen.
Maar omdat de kleinste en niet te verklaren fout, bijvoorbeeld je horloge laten vallen, kon voortkomen uit een grote fout, die meer kon vernielen dan alleen een horloge, aarzelde de zeventigjarige Edmond de Wilde niet, te doen alsof er geen sloot bestond.
Hij ging door de poort. Aan beide kanten, links en rechts, vielen de schaduwen van de hekken op de zorgvuldig van bladeren en onkruid ontdane mosgrond van de oprijlaan.
Hij keek eens naar het bordje: ....hij bijt! stond er.
De Wilde greep zijn stok met zijn rechterhand in het midden vast, gereed om toe te slaan als de half wilde bul naar zijn benen zou schieten. In het hok rammelde een ketting en er klonk gegrom uit de poortvormige opening.
Had de hond hem herkend? Het bleef bij brommen en al zat het dier ook aan een dubbele ketting, De Wilde haalde
| |
| |
verlicht adem toen hij veilig een eind verder was. Kettingen kunnen breken, dat had Renkema ervaren.
De tuin had het aanzien van een park. Achter de bomen stonden altijd weer andere bomen. Tengere stammen met zilveren kronen, stonden naast massale eiken. Het was een ruig, stijf park en buiten een ruime, denkbeeldige kring om het stenen huis in de verte woekerde mijlen ver het kreupelhout.
Edmond de Wilde had geen moeite om de weg te vinden. Hij volgde de oprijlaan en had, toen hij bij een groot met bloemen beplant perk was gekomen, de keuze tussen vier wegen. Graag had hij willen wandelen langs de vijver, die zich aan zijn linkerkant bevond. Het water glom tussen de bomen. Maar achter het grote perk stond het kasteeltje met zijn zwarte ramen en zijn gesloten deuren.
Ik ben hier niet voor mijn pleizier, dacht De Wilde. Hij liep weer verder, bleef nòg eens staan en zei: - Hannes!
Midden in het perk wendde zich een kleine, oude man naar hem om en keek hem onnozel aan. Het leek een kabouter tussen de hortensia's. Hannes nam bedachtzaam zijn pet af. Wie was die oude heer? Hoorde hij ook bij de bewoners of de bezoekers van ‘het huis’?
Hij kende alleen de rentmeester, maar die was verdwenen en zou zich hier ook al niet meer laten zien.
Met een grasschaar in zijn hand, kwam Hannes, voorzichtig tussen de struiken laverend, naar voren. Hij vroeg wat meneer bliefde en De Wilde lachte eens. De oude tuinman was niet helemaal wijs. Hij verdroomde zijn dagen tussen zijn planten, hij harkte in stille tevredenheid. Hij was een sukkel.
- Heb je bloemen voor me, Hannes?
- Bloemen.... herhaalde Hannes. Hij mocht geen bloemen weggeven, dat had de jachtopziener hem verboden. Nee, hij had geen bloemen, ook al stond hij er tot over zijn knieën middenin.
De Wilde lachte weer en zei, dat meneer De Wilde het had gezegd. Terstond veranderde de dromende tuinknecht
| |
| |
in een slimme rakker. Wat kon hem gebeuren? De jachtopziener was immers óók weg. Zijn roestige schaar knipte al. Hij ving de witte en rose hortensia's in zijn vereelte hand.
- Ze zeggen dat de baas dood is.
- Nu komt er een nieuwe baas, Hannes.
- Hihi, zei de tuinman. Hij trok wat bladeren uit de bouquet, haalde met een komisch gebaar zijn schouders op en zei, terwijl hij de bos bloemen aan De Wilde gaf: - Zijn dochter is ook al weggelopen. Maar een ouwe Hannes hebben ze altijd nodig, wie er ook komt, ja, dat zeggen ze. Ze hebben gelijk ook....
Juist, dacht Edmond de Wilde, een Hannes hebben ze altijd nodig om hun park te wieden en tienduizend Hannesen zullen onderdanig en beleefd één Drevis Renkema een strop aanbieden en dan denken, dat de man aan een hartverlamming is gestorven.
- Waaraan is de baas gestorven, Hannes?
- Aan een beroerte, meneer.
- Dank je, Hannes, hier heb je een sigaar.
De Wilde wandelde met een boog om het perk heen. Er was maar één weg naar het huis, de andere, hoe breed en fraai ook, voerden naar het hakhout en naar het terrein, waar de jachtopziener zijn buks liet knallen en men gevaar liep als een stroper te worden aangeschoten. Met zijn tas, zijn stok en de bloemen in zijn hand, stapte hij, tegen zijn gewoonte in, voorzichtig en met lange of kortere passen vlak naast het gras, dat het pad afsloot. Hij liep van boompje tot boompje, als wilde hij zijn wandeling een zin geven. Hoe lang was het geleden, dat hij in de stad op dezelfde wijze van tegel tot tegel liep, de stenen telde en zijn kansen afwoog in de snelheid, waarmee hij van lantaarnpaal tot lantaarnpaal kon hollen? De tegeltjes in de gang van Nobel waren er een voorloper van geweest. Daar had hij ook kroesjes geteld en borden en kortgeknipte jongenshoofden. Het leek wel of hij staan bleef en het huis dichterbij kwam.
Edmond de Wilde haatte dit huis. Het was een obstakel
| |
| |
zonder zin, zoals een boekenkrat een lastig meubel is als de kostbare boeken er uit zijn genomen. Maar een krat sla je stuk met een bijl, een huis maak je tot museum. De Wilde had het museum gaarne willen bezoeken, maar ook al was hij hier op een andere tijd gekomen, dan zou hij door het museum heen het oude huis hebben gezien.
Toch was er iets veranderd. Waar was de onrust gebleven, de bedrijvigheid, de gezellige en goed beheerde wanorde? Op de daklijst zaten wat duiven, op de brede stoep liep een kat. De zon schoof een mistig licht door de takken. Vlinderachtig schoven de ongrijpbare goudstukken over het grijs-bruine mospad heen.
Edmond de Wilde herinnerde zich de trouwkoetsjes met de koetsiers, die er uitzagen of ze stuk voor stuk Napoleon nadeden. De harlekijnachtige palfreniers, twee achter elk rijtuig, deden hem na meer dan dertig jaar nòg glimlachen. Die koetsjes hadden hier gereden en uit alle, nu zo dode ramen van het huis, hadden de gasten gewuifd en gejuicht. Waarom was Edmond de Wilde niet op dàt ogenblik teruggekomen? Hij was weer te laat. Hij had geen horloge om de juiste tijd te kunnen bepalen en zijn stiptheid bracht hem op ongelegen momenten en in omstandigheden die geen verandering meer konden brengen. De woorden van Hannes behoefde hij zich niet aan te trekken. Die man kon niet weten of Edmond de Wilde al vertrokken was, maar toen deze op de grauwe stenen stoep van het kasteeltje een roos zag liggen, gaf hij zijn hoop op. Met die roos in zijn knoopsgat had hij het huis verlaten. Hier had hij haar dus verloren. Was het mogelijk dat een geplukte roos zolang fris bleef? Waarom had Hannes haar niet bij de neergedwarrelde herfstbladeren op een hoop geveegd?
Naast de deur van het huis hing een lange, koperen ketting met een sierlijk handvat. De Wilde schraapte zijn schoenen voorzichtig op een uitgesleten rooster. Hij haakte zijn pink in de greep van de ketting en moest kracht bijzetten om kenbaar te maken, dat hij er weer was.
| |
| |
De bel luidde met aarzelend geklingel en dan met twee galmende slagen om weer fluisterend te eindigen. Verder bleef alles zoals het was. Doods en verlaten. Van een raamkozijn fladderde een kleine vogel in een boog omhoog. Met nerveuze vleugels knipte dit musje de lucht doormidden.
- Toe dan.... zei Edmond de Wilde ongeduldig. Het huis was toch niet alleen bewoond geweest door de landeigenaar, zijn dochter en haar echtgenoot, die tevens rentmeester was van de heerlijkheid?
Wie waren er verder nog geweest? Schimmige gestalten, die het een en ander voor je deden, zoals opruimen, eten koken, tafel dekken, lampen verzorgen. Het laatste was dankbaar werk. Het huis werd verlicht met olie, het stond geïsoleerd. Blijkbaar stond het nu ook verlaten. Edmond de Wilde vond dat niet eens vreemd. De sfeer van eenzaamheid had hier immer de drukke feesten nodeloos en onwaarschijnlijk rumoerig gemaakt. De plompe, brute gastheer had een mensenleven lang in het luchtledige gebaren staan te maken. Hij had zichzelf willen bevestigen tussen meubels die niet bij hem hoorden: kasten die hooghartig op hem neerkeken, stoelen die hem belachelijk maakten. En hoe hadden zijn vrienden over hem gesproken? In dronkenschap en ruzies was alle jovialiteit ontaard in platte scheldpartijen, die maar weinig varieerden van de gebruikelijke spreektaal, die deze vrienden zich hadden eigen gemaakt.
Weer trok Edmond de Wilde aan de ketting en de verveelde galm herhaalde zich. De vogels in het park floten weer iets luider en Edmond de Wilde hoorde zichzelf ongeduldig kuchen.
Hij draaide zich om, liep over een der smalle tuinpaden, welke langs het kasteeltje lagen op de plaats waar in vroeger tijden de gracht moest zijn geweest, naar de zijkant van het stenen blok en toen naar de achterkant.
Nergens viel een levend wezen te bekennen en het verbaasde hem, dat de achterdeur, zoals gewoonlijk, openstond.
Het was een zonderlinge gewoonte van De Wilde, dat
| |
| |
hij een voorkeur had voor achterdeuren; maar hij had de ervaring opgedaan, dat deze minder goed werden bewaakt en vele bezoekers in staat stelden, hun doel toch te bereiken. Behalve het personeel, waren ook vele vrienden en gasten door deze deur binnengekomen en weer weggeslopen. Zeker, er was tact nodig geweest om de huishoudster te passeren, maar iemand die kalm en zonder te aarzelen doorloopt, komt wel verder!
De zonderlinge indeling van het huis had menigeen doen verdwalen, maar Edmond de Wilde kende de weg uit zijn hoofd. Toch kreeg hij tijdens zijn wandeling door de donkere gangen dezelfde gewaarwording als iemand, die na jaren elders te hebben gewoond, weer eens zijn vroegere stad bezoekt. Zó beschouwd, was het een ander huis. Een vreemd huis.
Edmond de Wilde liep voorzichtig en keek met lichte nieuwsgierigheid naar de oude voorwerpen, die elk hun geschiedenis hadden.
Jammer was het, dat deze voorwerpen, kostbare vazen, een Italiaanse speeldoos ingelegd met paarlemoer, een glazen klok met een kogelslinger, een spinnewiel en zulke dingen meer, geen gezamenlijke geschiedenis bezaten en los stonden van de bewoners. In dat opzicht was het huis al een museum geweest, lang voordat het die stille taak te vervullen kreeg.
Pas aan deze voorwerpen herkende Edmond de Wilde de gestorven Drevis Renkema. Een afgesneden strop zou het enige ding zijn geweest dat iets van de landeigenaar had kunnen vertellen, maar het touw was lang geleden door Edmond de Wilde zelf in het fornuis geworpen.
Nu herkende hij de man in zijn onpersoonlijkheid en hij stond midden in de leegte, die hier was achtergebleven.
Terwijl hij zich dit realiseerde, was hij een kleine trap opgelopen. De beide gangen, die zich voor hem uitstrekten, gaven hem geen keuze. De weelderige slaapvertrekken aan de linkerzijde van het huis lieten hem onverschillig; aan de
| |
| |
rechterkant lag de werkkamer van Renkema en dáár moest hij naar toe.
Halverwege bleef hij staan. Niet alleen moest hij wennen aan het diffuse daglicht, dat meer schaduw dan licht gaf, maar hij hoorde voor de eerste maal stemmen. Vanuit de kamer, die vroeger de zijne was geweest, kwetterden twee kinderstemmetjes. Zonder zich te bedenken opende hij de deur. In het bijna lege vertrek waren twee kleuters, die ogenblikkelijk hun mond hielden en, in hun spelletje gestoord, verschrikt naar de oude heer keken, die zij niet kenden.
De Wilde was niet gewend tegen kinderen te praten. Op zijn vraag, of er niemand thuis was, kreeg hij geen antwoord. Hij legde de bos bloemen op tafel, de enige die er nog stond, en herhaalde zijn vraag. Toen riep een kinderstem in de hoek van de kamer, dat de beide kleintjes hier zolang mochten spelen. Edmond de Wilde wendde zich om en zag bij een der vensters een meisje zitten van een jaar of vijf. Ze zat plaatjes te kijken in een grote stoel en had haar beide benen op de zitting getrokken.
Bekend met de kinderen van de vaste bezoekers en bewoners van het huis, verbaasde De Wilde zich erover, dat hij ook dit derde kind niet kende.
Hij vroeg: - Heb jij meneer De Wilde ook gezien, kindlief?
Het meisje begon te gichelen, wierp haar dunne, blonde vlechtjes naar achteren en haalde haar schouders op.
- Ik heb een bal met sterren, zei het jongste kind met een piepstem. Het sprak gebroken en met overheersende J-klanken, zodat hij nauwelijks begreep wat het zei.
- Hebben jullie mij niet horen bellen?
- Ze bellen de hele dag en we magge niet opendoen, zei de oudste en haar ogen glinsterden ondeugend. Ze wees met haar handje: - Ze zijn an 't zoeken.
Edmond de Wilde wendde zich om, vergat zijn bloemen, liet de deur openstaan, en haastte zich, schijnbaar kalm, in de aangewezen richting.
| |
| |
Naast zijn eigen kamer, die als speelplaats werd gebruikt, lag de werkkamer, waarin hij heel vroeger - enkele dagen geleden - met Drevis Renkema de administratie over de bezitting had gevoerd. Door een kier van de deur zag hij al, dat heel de inboedel hier grondig overhoop was gehaald. De boeken lagen opgestapeld naast de kasten en de laden van de beide schrijfbureau's stonden op een divan.
Hij klopte. Het ritselen daarbinnen hield direct op en in de stilte die ontstond, vroeg een mannenstem wat er was.
De Wilde opende de deur, keek de kamer in en glimlachte. Drie heren waren bezig, alles systematisch na te snuffelen. Het waren zijn beide assistenten en de jachtopziener.
- Zoeken de heren iets? vroeg Edmond De Wilde.
- Hier! zei Koppeschaar en hij wees naar de grond. Het gehele personeel van de secretarie volgde de richting van zijn vinger.
- Hier heb ik de map zien liggen en iemand moet hem hebben opgeborgen. Juffrouw Barnouw weet van niets, ze was trouwens al met de directeur naar boven toen de klapper daar nog lag en de bode heeft hem ook niet gehad. Gebruik uw hersens nou eens. Denk nou eens na! 't Was een dunne map met correspondentie aan Kaft. Het ging over stukken, die verkocht moesten worden.
Hij wees doorlopend met een nerveus trillende vinger naar de plaats, waar nu geen brievenmap meer lag en vervolgde met stemverheffing: - Kan niemand zich dan iets herinneren?
Een der typisten zei, nu al voor de derde maal, dat ze geloofde dat....
- Gelóven.... gelóven!.... U moet het weten, aan geloven heb ik niets.
Het bleef stil. De koffiejuffrouw stond met haar neus tegen het glas gedrukt naar binnen te gluren.
- Ik zal maatregelen moeten nemen, dreigde Koppeschaar in een onmacht, die het personeel heimelijk deed glimla- | |
| |
chen. Honig, die zwijgend tegen een der kasten geleund stond, herhaalde zijn reeds eerder uitgesproken hatelijkheid, dat meneer Koppeschaar met alle geweld de mappen naar de kelder had laten brengen. Het was dus nog maar de vraag of de map, die op de grond had gelegen, de bedoelde map was geweest.
- Hier stond alles veilig en netjes op zijn plaats, zei hij.
Koppeschaar deed of hij het niet hoorde. Nog luider dan eerst, alsof dat iets zou helpen, detailleerde Koppeschaar het geval en praatte aardig zijn mond voorbij.
- Als we die brieven niet vinden, kan de directie van Kaft wel zeggen, dat de oorspronkelijke brief in het ongerede is geraakt en dat ze niet op een ongeschreven brief kunnen reflecteren.
- Hebben ze dat dan gezegd? wilde Honig weten. Er werd zachtjes gelachen.
- We moeten de bewijzen hebben! riep Koppeschaar. Hij herhaalde: - Die map lag hier! Zo'n ding kan niet lopen, het heeft geen pootjes.
Nee, zei men, pootjes heeft een brievenhouder niet, dat is waar.
Koppeschaar keek naar de klok. Over enkele minuten zou de bank voor de cliënten worden gesloten. Over anderhalf uur sloot de beurs.
Koppeschaar beschreef met zijn arm een halve cirkel.
- Allemaal zoeken! beval hij. - Laden open, kasten open, we moeten de brief terugvinden, het moet! Werkt u mij alstublieft niet tegen, meneer Honig....
- Zoek gerust, hoor, antwoordde Honig bedaard. De affaire met die brieven ging hem persoonlijk niet aan. Ze mochten de bank afbreken, als ze hem maar met rust lieten. Hij hoopte dat de brief niet zou worden teruggevonden en zei:
- U zult wel in grote moeilijkheden komen als dat ding niet meer te vinden is, meneer Koppeschaar.
- Mijn God, riep deze.... Hij draafde de secretarie uit,
| |
| |
belde de heer Wiersma op en verzocht uitstel. De stukken waren gestempeld en konden met de paraaf van meneer De Wilde worden overgelegd. De vrolijke stem van Wiersma, dunnetjes en gestoord door zachte klikjes, omdat juffrouw Dijkslag aandachtig meeluisterde, vloekte niet meer.
- Tjáaa, meneer Koppeschaar, ik gelóóf u wel, maar tja.... laten we openhartig zijn, niet om u hoor, dat weet u wel, maar tjáaa, het is wel heel toevallig, dat er aan beide kanten dezelfde brief is zoekgeraakt en het gaat om millioenen, meneer Koppeschaar, en het treft wel heel slecht, dat de heer De Wilde niet gestoord wenst te worden.
- Hij is op reis heb ik u toch gezegd....
- Tjáaa, dat treft allerberoerdst, maar wat doet meneer De Wilde op reis te gaan als de stukken niet in orde zijn, meneer Koppeschaar?
- Kunt u de verkoop niet uitstellen, meneer Wiersma?
- Wie zegt mij, dat meneer De Wilde.... geheel te goeder trouw, hoor, dat begrijpt u.... onze koop niet doorkruist, enne....
Koppeschaar smeet de hoorn neer. Zenuwachtig liep hij tegen de mensen in, die de bank verlieten en klampte juffrouw Vis aan met de vraag of meneer De Wilde thuis was. Toen ze wilde telefoneren, sloeg hij haar bijna van het toestel af. Dat zou de zaak nog erger maken. Reuling, die de glazen voordeuren sloot, haalde zijn schouders op toen Koppeschaar hem vroeg of hij de directeur ook had gezien, maar Rina Dijkslag wees met haar gemanicuurde nageltje en zei dat ze hem had zien lopen, héél vroeg al, denk maar na, meneer Reuling.
- 't Kan wel, grinnikte Reuling. Hij grinnikte om dat ‘meneer’.
Koppeschaar was al weer verder.
- Zoeken! beval hij. Zelf telefoneerde hij om een auto en liet zich zo snel mogelijk naar de beurs rijden. Vandaar belde hij de bank weer op. Nee, er was nog niets gevonden, ze zouden direct terugbellen als ze iets hadden. Terwijl hij
| |
| |
belde keek hij door de ruit van de cel. Tien meter van hem vandaan stond Wiersma te praten met een aantal zakenlui. Alles in Koppeschaar bonkte en beefde. Hij was geen plaatsvervanger meer van Edmond de Wilde, slechts een marionet zonder koordjes, bewogen op de storm van het noodlot. De wereld bestond niet meer uit mensen, maar uit cijfers. Het leven was een zoekgeraakte brief, een brief die toevallig niet zoek mocht raken.
In de bank stonden meer dan duizend klappers en elke map bevatte misschien wel duizend brieven. Van dat millioen brieven was er één zoekgeraakt. Eén.... Alle andere lagen nutteloos, waardeloos en ten prooi aan de voddenman achter hun lettertekens. Alles alfabetisch. Er was twintig, dèrtig jaar op gewerkt.
- Dus u koopt niet? vroeg Wiersma en hij keek op zijn horloge.
Koppeschaar holde weer naar de telefoon, draaide een paar maal een verkeerd nummer en kreeg toen van Honig te horen, dat hij wel op zou bellen als er iets gevonden was. Nee, juffrouw Barnouw was wéér niet thuis en de bode....
- Koopt u dan zelf, zei Wiersma even later. Hij noemde bedragen. Hij lachte even, zo'n situatie had hij nog nooit beleefd, - is 't niet, Tilly?
Vijf minuten later gingen de stukken naar een buitenlandse firma. Wiersma gaf ze bijna cadeau. Koppeschaar moest wel verkopen, of hij wilde of niet. Een derde firma volgde, een vierde, een vijfde....
Een bod van Koppeschaar zelf werd van de hand gewezen. Toen hij daarna haastig wegliep, omdat hij zich ellendig voelde, kreeg men argwaan. Wat was er aan de hand? Waar was De Wilde? Waarom was hij er niet? Lag heel de bank overhoop? Een bankier had zijn zusje opgebeld, die op de bank van De Wilde werkte.
Wiersma werd onzeker. Bakte die vuile De Wilde hem soms een poets? Hijzelf had de brief van de bank netjes opgevouwen in zijn zak.
| |
| |
Stel je voor, dacht hij, stel je eens even voor, dat die brief daar werkelijk is zoekgeraakt, dan grijp ik er ook naast! En hij werd bleek. Het wantrouwen had zijn binnenzak bereikt. Hij moest direct de brief controleren. Hij wantrouwde zichzelf en hij staarde voor zich uit....
De drie mannen keken elkaar eens aan en wendden zich dan weer naar de onbekende oude heer, die heel rustig te kennen gaf, dat hij Edmond de Wilde zocht. Hij kreeg ten antwoord, dat hij dan lang kon zoeken. Hoe hij binnen was gekomen?
- Door de deur, zei Edmond de Wilde.
De jongste van de drie, de spraakzame klerk Wolterheim, trachtte de onbekende bezoeker zo hoffelijk mogelijk aan het verstand te brengen, dat alles te zijner tijd zou worden geregeld. Zonder twijfel zagen ze hem alle drie voor een schuldeiser aan. De jachtopziener, uit hoofde van zijn beroep aanmerkelijk minder beleefd, was eerlijker door op te merken, dat ‘te zijner tijd’ een rekbaar begrip was. En zoeken deden ze niets. Ze ruimden de rommel op.
Edmond de Wilde legde zijn tas en zijn stok op een lege stoel en bleef aandachtig staan kijken. Had hij deze mensen zelf geen instructies gegeven en gezegd, dat hij over een paar uur terug zou komen? Hij was teruggekomen. Hier was hij en ze merkten het niet.
Wolterheim, die half onder het bureau was gekropen en de lege vakken met zijn hand doorzocht, praatte maar steeds verder. Hij zei dat meneer De Wilde drie uur geleden weg was gegaan. Hij zou wel niet meer terugkomen.
- De schooier! riep de jachtopziener, die zich had opgericht en diep ademhaalde om zijn afkeer zo luid mogelijk kenbaar te kunnen maken. Hij smeet een arm vol boeken over de grond en vloekte.
De Wilde informeerde, terwijl hij in een andere stoel ging zitten of de heer De Wilde zich dan soms misdragen had. Hij verklaarde tevens, dat hij een informatie op de
| |
| |
gewezen rentmeester kwam nemen en stelde zich terloops voor. Hij heette Verhagen en van beroep was hij notaris.
Het laatste woord verbond zijn aanwezigheid met dood en nalatenschap en daar een informatie nemen bij voorbaat op wantrouwen duidt, staakte de jachtopziener zijn arbeid, strekte zijn handen, waarmee hij zo handig konijnen en kippen de nek om kon draaien naar De Wilde uit en vroeg, of meneer Verhagen soms nog bewijzen nodig had om te begrijpen dat De Wilde een moordenaar was. Een dief en een moordenaar. Meer zou hij er niet van zeggen.
- 't Is anders geen kleinigheid, zei De Wilde. Hij zou het op prijs stellen, indien de jachtopziener eens met bewijzen wilde komen.
- Daar zoeken we juist naar! riep Wolterheim en hij wees op de enorme hoeveelheid papieren die door het vertrek verspreid lagen.
Edmond de Wilde vermaakte zich kostelijk. De papieren, die ze zochten, waren niet meer in huis. Misschien waren ze nu in zijn tas, maar hij durfde niet te kijken, het zou argwaan kunnen wekken.
Wolterheim zei, dat hij zich kon voorstellen, dat De Wilde van zijn vrouw was weggelopen, dat zou hij ook gedaan hebben als hij met zoiets getrouwd was geweest, maar dat hij Renkema verkeerd had voorgelicht, dat viel niet te verdedigen.
- En daarom, meneer, pas op voor die man!
- Alles wat u zich dus zelf kunt voorstellen, verdedigt u bij voorbaat en het andere noemt u een schooiersstreek, meneer.... eh....
- Wolterheim, zei de klerk. Ik heet Wolterheim. Ja, meneer, we kunnen niet ontdekken waar dat geld naar toe is gegaan. Hij heeft het natuurlijk zelf.
De Wilde vouwde zijn handen samen en steunde met zijn kin op zijn knokkels. Hij vroeg of meneer Wolterheim zo sprak, omdat hij zelf nèt zo zou hebben gehandeld als hij in de plaats van de voortvluchtige rentmeester was ge- | |
| |
weest. Wolterheim trok zijn wenkbrauwen op en keek ironisch, maar de jachtopziener zei nijdig, dat De Wilde aan hen had moeten denken. Renkema had niet beter verdiend, de man was dood, ze konden het rustig zeggen.
De Wilde dacht: laat mij nu ook eens iets rustig zeggen.
- Dus als hij het resultaat van zijn schooiersstreek met u gedeeld had, dan was het goed geweest, meent u?
- U praat met uw mond, zei de jachtopziener brutaal, en met een nijdige wenk naar Wolterheim, die al klaar stond om stroperig te bemiddelen, vroeg hij wat meneer de notaris hier verder te zoeken had.
- Bewijzen! antwoordde Edmond de Wilde. - Bewijst u mij dat Edmond de Wilde inderdaad een schooier is.
Hij was nog niet uitgesproken of de mannen begonnen reeds te lachen. Zelfs de zwijgende man bij het raam moest ophouden met zoeken. Hij veegde zich met een zakdoek de tranen uit zijn ogen.
- Maar dat weet toch iedereen.... zeiden ze.
- Dan heb ik gelukkig getuigen, mijne heren. Vertelt u mij eens, hoelang was de rentmeester hier in dienst?
- Bijna drie jaar achtereen. Dat was drie jaar te lang geweest.
Edmond de Wilde knikte. Hij keek eens rond. Drie jaar lang had hij in dit vertrek in de zon en bij de kachel, overdag en vaak tot diep in de nacht de administratie gevoerd over de willekeur van een enkeling en hij was het geweest, die aan dit onrecht een einde had gemaakt. Met een bezorgd gezicht vroeg hij of de rentmeester niet boos was geworden, omdat iedereen hem op zijn fouten had gewezen. Of De Wilde niet gevlucht was voor zoveel rechtvaardigheid. De dagelijkse aanwezigheid van drie eerlijke, openhartige mannen, die uitsluitend fouten zochten, moest hem wel in het hart hebben getroffen.
Nu praatten de mannen alle drie tegelijk. Op deze manier kon men alles goedpraten, zeiden ze.
- Ik heb bewijzen! zei De Wilde.
| |
| |
De jachtopziener ging op een stapel boeken zitten, kruiste de armen, plooide zijn hard gezicht tot een sarcastische vraag, doch voor hij deze in woorden geformuleerd had, werd er in een nevenvertrek een voorwerp omvergeworpen: een stoel of een kastje. De Wilde keek naar de muur en Wolterheim onderdrukte een lach.
- Het huis zit vol vreemden, zei de jachtopziener met gedempte stem. Hij stond weer op, waarbij enkele boeken met een harde slag over de grond vielen, liep naar de wand en trok een hoge, smalle deur open.
Naast de administratiekamer bevond zich de danszaal, die zich eindeloos scheen uit te strekken tussen muren van spiegelglas, verdeeld in staande rechthoeken en op de naden versierd met koperen banden. Waar vier spiegels tezamen kwamen, hielden vergulde leeuwenkoppen hun platte achterhoofden, op een geringe afstand na, tegen hun spiegelbeeld gedrukt.
De ovale middentafel, waar veertig personen omheen konden zitten, had aan alle kanten steeds kleiner wordende dubbelgangers. Ramen waren er niet. De ene olielamp midden op tafel vermenigvuldigde zich tot een hemel vol sterren, die in het gelid stonden.
Als danszaal was deze kamer een verrukking geweest voor ieder, die met een vrouw of meisje aan zijn arm de gladde, zilvergrijze vloer had betreden. De lichtkronen, vol kaarsen, verduizendvoudigden zich. Vier of vijf palmen tegen de wanden vormden een stemmig bos. Als de bewoners en de bezoekers van de Renkema State dansten, dan was het of heel de wereld danste.
Was er echter geen feest, dan was deze zaal een verschrikking, letterlijk zonder einde. Een zaal zonder muren en zonder licht.
Bij het schijnsel van de olielamp zag Edmond de Wilde een oude man staan, die, kennelijk verdiept in enkele papieren, verrast of verschrikt was opgesprongen en bij die beweging zijn stoel had omgegooid.
| |
| |
Pas toen De Wilde langs de jachtopziener heen was gelopen en op de tafel toetrad, keek de oude man van zijn papieren op en zag een vreemdeling in de spiegels naderbij komen.
- Dit is de notaris, meneer.... zei de jachtopziener. Een merkwaardig misverstand, waarin de leugen van ‘notaris Verhagen’ wegzonk en waarbij de notaris aan tafel, die Onno Vonk heette, verstrooid knikte.
Gelukkig zweeg de jachtopziener. Hij werd door Wolterheim, die naast hem in de deuropening stond, aan zijn mouw achteruitgetrokken, waarna de gedienstige klerk discreet de deur sloot. Het donkere sleutelgat overtuigde De Wilde, dat het oor van de klerk het daglicht wegnam, dat anders duizenden zonnevlammetjes in sleutelgatvorm door de danszaal liet zweven.
- In wiens belang komt u? vroeg de notaris, die een beetje hardhorend was en waarschijnlijk meermalen was lastig gevallen. Hij schoof zijn dunne bril op zijn voorhoofd, sloot het boek dat voor hem op de tafel lag en boog zich met de hand voor de bol van de olielamp een beetje voorover, teneinde zijn bezoeker in het gezicht te kunnen zien.
Er woonden meer dan duizend mensen op de heerlijkheid. De boeren waren afhankelijk van de rentmeester of van enkele minder slimme gemeenteambtenaren, die voor deskundigen doorgingen. De grote landeigenaren echter hadden hun raadsmannen, die het landgoed nimmer bezochten, maar elke grasspriet op papier hadden staan.
- Ik kwam een informatie nemen, zei Edmond de Wilde luid, maar vriendelijk. Hij wilde de notaris niet bij voorbaat ontstemmen.
- Jawel! antwoordde de oude Onno Vonk. Hij bleef met zijn hoofd knikken, trok zijn neus scheef, zodat de bril weer voor zijn ogen schoot.
- Zeker op meneer De Wilde, is 't niet zo?
Hij bukte zich, zette de omgevallen stoel overeind en schoof een brievenboek van zich af.
| |
| |
De Wilde kende Onno Vonk heel goed. Bij sterfgevallen en andere bijzondere gebeurtenissen kwam de notaris de zaken behartigen. Maar Renkema was al begraven en wat de notaris met particuliere brieven te maken had, was een raadsel.
- Tja.... zei Vonk. Hij zweeg en staarde met grote ogen in de spiegel tegenover zich, trok langzaam zijn schouders op en schudde zijn hoofd.
- Tja, mijn waarde, ik kan niet ontkennen dat alles hier is misgegaan, maar bewijzen voor de schuld vind ik nergens.
De Wilde wees met een kort gebaar van zijn duim naar de gesloten deur en vroeg zo zacht mogelijk, waarom de klerken en ook de jachtopziener zich zo verdienstelijk maakten. Hij moest zijn vraag herhalen, want notaris Vonk was een beetje doof. Terstond flakkerde er een eindeloze hoeveelheid verlichte sleutelgaten door de ruimte. Zowel Edmond de Wilde als notaris Vonk schoten in een geamuseerd lachje.
- Ja.... zei Vonk gemeenzaam, - ze horen ons wel. Als ze geen bewijzen vinden, krijgen zij de schuld. Denk maar niet dat ze anders zouden zoeken.
- Maar wat zoeken ze dan? vroeg De Wilde, die nog altijd plezier had om het feit, dat zijn vroegere assistenten bij zijn woorden van het sleutelgat gevlucht waren.
- Fouten! zei Onno Vonk.
De Wilde begreep hem niet goed. Hij vroeg of de gewezen rentmeester zijn fouten dan verborgen had. Vonk schudde het hoofd.
- Die liggen voor het grijpen, zei hij. - Het zijn alleen maar geen bewijzen. Heel de bezitting is ten onder gegaan. Er moet enorm gestolen zijn. Verduisterd. Gezwendeld. Niemand begrijpt het, want in de boeken is geen cent te kort. In de registers klopt alles. Het is een geniaal wanbeheer. De boel is, om het maar eenvoudig te zeggen, verdroogd. Uitgehold.
De notaris knikte overtuigend bij zijn eigen woorden en
| |
| |
tekende met zijn vinger onnaspeurbare figuurtjes op het glazen bovenblad van de tafel.
- De justitie.... zei De Wilde aarzelend.
Onno Vonk liet duidelijk merken, hoe hij over dat voorstel dacht.
Met gesloten ogen en samengeknepen lippen lag hij zachtjes te schudden in zijn stoel. De sarcastische, grimmige geluiden schenen uit zijn gehele lijf te komen.
De Wilde kon niet nalaten te zeggen, dat, als er iets aan de hand was.... Verder kwam hij niet. Het woord ‘hand’ had notaris Vonk in beweging gebracht. Hij stak de vijf vingers van zijn linkerhand naar voren. In de spiegel wemelde het van op en neer dansende vingers.
- Ten eerste, riep hij met zijn luide, eentonige stem, - ....is Renkema dood en begraven. Het personeel is weggelopen. De heerlijkheid is eenvoudig failliet. Olga Renkema is gevlucht met een rijke vriend en Edmond de Wilde is vanmorgen zonder afscheid te nemen weggegaan.
- Hij had van niemand afscheid te nemen, notaris Vonk!
De notaris liet zijn hand zakken.
- Het lijkt wel, zei hij met een zuur gezicht, - of ze zich daaraan hebben willen onttrekken. Het lijkt zo eenvoudig; Renkema heeft alles opgemaakt en zich toen maar opgehangen zonder zijn schoonzoon Edmond de Wilde een hand te geven. Het personeel is van schrik weggelopen zonder meneer De Wilde vergunning te vragen.
Hij wilde nog meer zeggen, maar veegde de papieren bij elkaar, wierp ze op een stapeltje en snauwde, dat je zonder bewijzen ook wel kon raden, dat Renkema's verlies als winst in de zak van De Wilde zat. Als eerlijk en ouderwets notaris begreep je dat toch niet. Was het soms niet duidelijk? Het landgoed ging achteruit. Olga was gevlucht en verspeelde daarmede een groot deel van haar erfenis. De Wilde had met volmacht gespeculeerd en verhandeld en was erfgenaam bovendien. Officieel van een klein vermogen,
| |
| |
misschien van verlies, maar in werkelijkheid van een fortuin, achter de schermen veilig gesteld.
Nadat Onno Vonk dit gezegd had, viel hij zichzelf in de rede.
- Ik zeg maar wat ik zelf gedaan zou hebben als ik zo gemeen was.
- Zo is de wereld, zei Edmond de Wilde.
De notaris scheen geheel te zijn vergeten, dat zijn bezoeker zich niet had voorgesteld. Ook had hij de naam niet gevraagd van degeen, in wiens belang deze man tot in de donkere spiegelzaal was doorgedrongen.
Hij zei: - Ik dacht, dat ik zojuist een belangrijk document tussen de brieven vond en van schrik smeet ik mijn stoel om, maar 't was niets. Ik kan hier in huis geen enveloppe meer zien of ik denk er kwaad van.
Het bleef enkele ogenblikken stil. De notaris ordende zijn papieren, sloot het brievenboek en bleef in gedachten verzonken voor zich uit zitten kijken.
Na een poosje zei hij, dat hij honderden testamenten en beschikkingen had opgesteld en weer geopend. Hij had zijn leven lang met het ‘bewijs’ te maken gehad.
- Het is me opgevallen, zei hij gemoedelijk, - dat achter elke gemeenheid een zwakheid schuilt, die niet bewezen kan worden. Het beroerde is, dat die zwakheden voor kracht doorgaan.
Edmond de Wilde knikte. - Ja, neem bijvoorbeeld Renkema....
- Pardon, zei de notaris. - Renkema's fout heette Edmond de Wilde.
Toen werd Edmond de Wilde kwaad. Hij keek om zich heen. Hij kreeg de sensatie van in een speelzaal te zitten. Aan eindeloze rijen tafeltjes zat hij met een tegenspeler. Zijn verlies lag zonder bewijs op tafel. Op duizenden tafeltjes. De spiegels maakten hem dronken.
Nauwelijks twee jaar geleden was hij getrouwd met Olga Renkema. In deze zaal was de bruiloft gevierd. Edmond en
| |
| |
Olga waren uit het rijtuigje gestapt. De palfreniers met hun bordpapieren beenstukken, vleeskleurig als het vel van biggetjes, hadden zich onnodig uitgesloofd met het neerslaan van de treden, het uitrollen van een loper en het strooien van bloemen. Alleen Edmond had gelachen.
Door de hal en door de gangen waren ze naar de spiegelzaal gegaan.
Zat deze wantrouwende notaris er toen ook al te wachten op bewijzen? Een klein orkest speelde in een der hoeken. Het waren drie orkesten in die spiegelhoek. Er was statig gebogen, brallende redevoeringen hadden het huis gevuld met lawaai. Er was champagne gedronken. Er was gedanst. Edmond had met de vriendinnen van Olga gedanst en met het personeel, met Froukje, met Gouda, met Hanna.
Het leek wel of Olga hem aankeek vanuit al die spiegels. Hij zei: - Renkema heeft zijn dochter op een onverantwoordelijke manier aan De Wilde uitgehuwelijkt, omdat dat hem voordeel zou kunnen brengen.
- Ja, antwoordde notaris Vonk. - En De Wilde nam het aan.
- Dat zit zo.... zei De Wilde, en hij zocht naar woorden.
- Wilt u de bewijzen erbij geven? vroeg Vonk achterdochtig en hij knipoogde.
Edmond de Wilde deed of hij zich beledigd voelde. Hij stond op, groette met een laatdunkend knikje en liet de notaris alleen aan de tafel zitten. De man had het brievenboek weer in zijn handen genomen en begon - wie weet voor de hoeveelste keer - de inhoud na te pluizen.
Edmond de Wilde liep weg. Hij naderde zichzelf en verwijderde zich tevens van al zijn spiegelbeelden. Toen hij honderden deuren opentrok, week de jachtopziener bliksemsnel terug en de klerk Wolterheim boog zich met ingehouden adem over zijn papieren heen.
De Wilde sloot de hoge deur van de oude danszaal, nam zijn tas en zijn stok, deed een andere deur open en stond op de gang. Het zou hem niet verbaasd hebben als de gasten
| |
| |
die eens op zijn bruiloft waren geweest, in de gangen hadden gestaan om hem naar bewijzen te vragen.
Hij was te laat gekomen. Edmond was weg en om Olga bekommerde hij zich geen ogenblik. Zij hadden zich geen zorg over elkaar gemaakt. Hij was een goede echtgenoot geweest. Zij had hem van het begin af aan bedrogen met een jeugdvriend en hij had haar de vrijheid gegeven.
Zo denkend sloeg Edmond de Wilde een verkeerde gang in en bemerkte zijn vergissing pas toen hij de trap naderde, die naar beneden voerde. Een andere trap dan die, welke hij eerst had betreden. Hij moest even nadenken. De gesloten voordeur en de openstaande achterpoort hadden hem in de war gebracht.
Met katachtige snelheid kwam er een meisje de trap op draven. Het was het kind, dat hij in de stoel had zien zitten met het prentenboek. Ze had dat boek nog onder haar arm geklemd. Ze vroeg: - Wat staat hier?
- Wie ben jij, meisjelief?
- Dat zeg ik lekker niet.
Toen vroeg ze weer: - Wat staat hier? Ze hief het boek op en begon plagerig te lachen.
- Waar is de voordeur ook weer? vroeg De Wilde.
- Eerst lezen! dwong ze. De Wilde tikte haar met een geforceerd lachje op de wang, draaide zich om en liep de trap op naar boven. Van daar, dat herinnerde hij zich nog, kon je makkelijk de achterdeur bereiken, door gebruik te maken van de personeelstrap.
Voorzichtig, op zijn tenen lopend, wandelde hij over de brede gang, kreeg een onveilig gevoel en dacht erover om hard te gaan hollen. Het was een koud en akelig huis. Maar hardlopen hoorde niet bij een man als Edmond de Wilde. Hij aarzelde weer, wist niet waarom, en bleef staan. Misschien kuchte hij even, misschien kraakten zijn schoenen.
Achter hem werd een deur met een zwaai opengeworpen.
Te laat.... dacht hij met spijt. Hij draaide zich om en stond recht tegenover de huishoudster, een donker meisje
| |
| |
van nog geen dertig jaar, met grote ogen en een beweeglijke, rode mond.
- Ik hoorde wat, zei ze. Ze zuchtte diep. Of dat teleurstelling of opluchting betekende, kon hij niet nagaan. Hij wantrouwde zuchtende mensen, maar lette er ditmaal nauwelijks op, want hij bepaalde zijn aandacht tot haar handen, waarmee zij zijn bloemen vasthield. Toen ze zag, dat hij daar naar keek, wendde zij zich om, gooide de bos hortensia's op haar bed en trok de deur van haar kamer met een klap dicht. Zelf bleef ze op de gang staan.
Hij herkende haar aan wat slordig geordende herinneringen, waarvan de bloemen het middelpunt vormden. Hij had de hortensia's meegenomen, voor het geval hij Olga zou hebben ontmoet. Doch hij was daarvan zo weinig overtuigd geweest, dat hij in de kamer waar de kinderen speelden, de bouquet had laten liggen.
- Zoekt u iemand? vroeg Hanna.
Kleinigheden, zoals een vraag, een bos bloemen en een haastig toegeworpen deur, kunnen een mens plotseling veranderen. Deze Hanna was geen Nelly Higgens, die nuchterheid en trots onecht maakte, door half dansend met kaarsen door het huis te dwalen. Hanna had niets tegenstrijdigs in het altijd heimelijke plezier, waarmee ze mensen en dingen bekeek en behandelde. Was het een tè uitbundig verborgen medegevoel in een omgeving waar iedereen slachtoffer was geworden van een niet te ontkomen werkelijkheid? Eerder was het de onverschilligheid van een intelligente ondergeschikte, die zich bij de ondergang van hen, die het aanvankelijk beter hadden getroffen in de wereld, kostelijk vermaakt.
- Ik zoek iemand van de familie.... antwoordde De Wilde diplomatiek.
Het leek wel of Hanna moest lachen om een uiterst geheimzinnige grap. Haar grote ogen schitterden en haar fraaie mond lachte langdurig en geruisloos.
- De familie.... herhaalde ze spottend en met een zachte, lage stem.
| |
| |
Ze boog zich, terwijl ze langs De Wilde heen liep, over de leuning van de trap om zich ervan te overtuigen, dat er geen mens meer was. Dan richtte ze zich op, keek naar de deur waarachter de trap naar de zolder verborgen was en huiverde.
- U bent wèl wat laat, spotte ze. Daarna streek ze zich met beide handen over het donkere, strakke haar en zei, dat hij bij gebrek aan beter zich maar met haar tevreden moest stellen. Zijn al te doorzichtige hoffelijkheid: ‘dat hij niets liever wilde’, beantwoordde ze met een ingehouden lach.
Hoelang was het geleden dat Hanna in dienst kwam bij Renkema? Welke geheimzinnige band bestond er tussen de brute rijkaard en dit eenzame, zonderlinge kind, waarvan men vertelde, dat ze Renkema's dochter was, wier moeder zich had verdronken? Ze was tot op de dag van gisteren een ondergeschikte geweest. Ze droeg een schort en in de keuken had ze klompen aan. De eigenschap, om onbewust zowel als met opzet de mensen, waarover ze sprak, na te bootsen, had haar armelijke persoonlijkheid een rijkdom van gebaar gegeven, die haar niet alleen boven de knechts en de meiden, maar ook boven de Renkema's had gesteld. Ze kon de oude, onnozele Hannes zo prachtig nadoen, dat de toeschouwers plotseling inzagen, hoe verlaten en kinderlijk de man was. Weer zag Edmond de Wilde hoe haar plooibare mond zich gevoelig en simpel vormde en weer moest hij glimlachen om de onzekere greep naar bloemen en planten.
Maar wat was er met Hanna gebeurd? Het schort had ze afgedaan. De klompen uitgeschopt. Ze had niets meer van een huishoudster die vele meesters en meesteressen had moeten weerstaan.
- Iemand van de familie zult u hier niet meer vinden, zei ze, de eerste vraag van Edmond de Wilde beantwoordend.
- De klerken en de notaris.... aarzelde De Wilde. Hij aar- | |
| |
zelde uit berekening en zag met enige schrik, dat Hanna het hoofd in de nek wierp.
- Die gooi ik vanmiddag de deur wel uit! zei ze. Ze schoof een denkbeeldige bril op haar hoge, blanke voorhoofd, trok haar schouders op en zeurde met de stem van de notaris: - ...en dan geen spoor van bewijs....
Ze trok haar neus scheef, onderbrak de imitatie van Onno Vonk en riep honend: - Gut, hoe is het mogelijk. Geen spoor van bewijs en alles kapot. Renkema dood, Olga weggelopen en Edmond gevlucht. De boeren kaal als rotten, de klerken als voor de dood zo bang en de heerlijkheid verloren.
Hanna zweeg. Ze voelde of haar gouden oorhangertjes er nog waren.
- Ze zullen ook niets vinden, zei ze. - Er is niets te vinden. Na de winter vind je geen ijs, na een brand vind je geen vlammen meer. Maar de bloesem is doodgevroren en de stam is verschroeid.
Vroeger had ze wel meer zo gesproken. Ze was in de stad grootgebracht, had voor onderwijzeres gestudeerd - naar men zei van Renkema's geld - en haar belezenheid maakte haar eenzaam op Renkema State.
- Maar kom, riep ze, terwijl ze zich naar de trap begaf en Edmond de Wilde wenkte, haar te volgen, - maar kom, laten we liever naar buiten gaan. Het is hier koud, al is het zomer.
De Wilde volgde haar. Hij zag haar de trap aflopen met haar dansende, sierlijke gang. Vroeger had hij daar niet op gelet. Hij had haar een pientere meid gevonden. Ze had hem wel eens raad gegeven en het Renkema-karakter was daarbij verscherpt en geslepen tot uiting gekomen. Natuurlijk had Edmond de Wilde haar nimmer deelgenoot gemaakt van zijn plannen en uiteindelijk begreep ze niet, in welke zaken zij had meegewerkt.
Hanna had de voordeur geopend.
- Dus familie zult u niet meer vinden. Alles zijn schuld.
| |
| |
De Wilde knikte. - Hij is dood, zei hij, als wilde hij Renkema daarmee verontschuldigen, maar Hanna staarde hem aan en begon ongemotiveerd te schateren.
Tussen geel en rood verkleurde herfstbomen, in de sprankeling van gebroken zonlicht, dat het mollige mos nog zomers deed geuren, liep Hanna met dansende pasjes enkele meters vooruit, draaide zich om en naderde Edmond de Wilde als Edmond de Wilde.
Hanna verwekte geen lachlust door als een dertig jaar geleden gestold spiegelbeeld door de goudbruine laan te lopen. Ze deed de veel jongere Edmond na, zonder hatelijk te zijn. Ze zei: - Hanna, als Olga zich met mij niet gelukkig voelt en ze gaat van een ander houden, dan kan niemand het haar kwalijk nemen. Jij zult zoiets wel begrijpen. Zeg me als er iemand anders is, dan kan ik haar alle kansen geven zonder schandaal te verwekken en dan zal zij zich gelukkig voelen....
- Maar dat is ook zo! barstte De Wilde uit.
- O ja.... zei Hanna bedaard, - ik deed ook of ik dat geloofde. Zou ik Olga, die ook een dochter van Renkema was en mij haar schoenen liet poetsen geen kool willen stoven? Welnu, ik heb haar een kool gestoofd....
Hanna schopte met haar voet tussen de gele en rode bladeren. Ze lachte weer en vroeg: - Weet u wat hij zei, toen hij ging trouwen?
Ze kon plotseling niet uit haar woorden komen van plezier.
- Nou, zei ze na een paar lachbuien, - luister. Hij zei ‘Jawel’.
De Wilde trok een spottende mond en Hanna sloeg dubbel van het lachen. Ze zei: - De boeren vonden, dat hij ‘wel jao’ had moeten zeggen, maar geen ‘Jaowel’.
Edmond de Wilde wipte met de punt van zijn wandelstok een afgevallen kastanje opzij. Hij keek Hanna aan en vroeg: - Was dat zijn grootste fout, juffrouw?
- Jawel meneer! Hij trouwde niet. Hij liet zich trouwen.
| |
| |
Hij laat alles door anderen doen. Zijn rijke vrouw liet zich wegjagen met een ander. Hij ging altijd juist op het ogenblik weg, dat hij had moeten blijven, en dan dooide het ijs dat hij achterliet en zij die op hem vertrouwd hadden, verdronken.
De Wilde schudde het hoofd om zoveel misverstand. Hij begreep niet, dat dit meisje al deze dingen uitsprak tegen een volslagen onbekende bezoeker. Hij volstond met te zeggen, dat de rentmeester zèlf gevlucht was uit een omgeving, die zijn correctheid niet waardeerde.
- Ah! riep Hanna en ze stootte hem aan. - Zo correct, dat hij het geld op tafel heeft gelegd voor hij wegging. Het zal door anderen zijn gestolen, want eerlijke mensen bleven uit zijn buurt, die lieten zich niet omkopen. Olga was een dom kind en Renkema een boer.
- Een oneerlijke boer dan toch!
Hanna bleef staan, kneep haar ogen bijna geheel dicht en vroeg fluisterend: - Oneerlijk?... Nee meneer, dàt was hij nu juist niet. Iedereen wist wat hij aan Renkema had. Vrouwen, die zich in het dorp over hem beklagen, worden uitgelachen. Mannen die hun geld verloren, waren er op uit om het zijne te stelen. De rentmeester was hier nodig, het beheer werd te moeilijk, te gecompliceerd en Edmond liet zich omkopen door met Olga te trouwen en ‘Jawel’ te zeggen. Als Renkema iemand omkocht, dan legde hij duizend harde guldens op de tafel en dan zei hij: Jan of Klaas of wie je ook bent, pak an! Doe ermee wat je goeddunkt, maar jij doet wat ik wil. En ze deden het of gingen zonder geld weg.
- Maar.... ging Hanna verder en ze liep weer even sierlijk en wiegend als op de trap en ze deed in haar stem héél even de rentmeester na: - Je kunt het ook goedpraten. Je legt duizend gulden neer en je zegt, dat het hoger loon is en waardering voor tactvol beleid.
Je laat je medemensen de kastanjes uit het vuur halen en dan zeg je: eigen schuld, als het misloopt. Zo gaat het met geld en zo gaat het ook met andere zaken.
| |
| |
De Wilde haalde de schouders op. Hij antwoordde, dat dit alles hem niet aanging. Voor zover hij wist, had de rentmeester het geld beheerd....
- Juist, riep Hanna! Datzelfde, misselijke woord gebruikte hij ook. Maar toen kon Renkema al niets meer terugzeggen. Wat een comedie. Wàt een vuile comedie en wat een smerige comediant.
Ze liepen nog steeds over de zachtgroene paden. In de verte bukte Hannes zich tussen de bloemen en aan het einde van de laan stond het huis.
Opeens koos Hanna een zijpad. Ze liep voor De Wilde uit en hij was gedwongen met zijn wandelstok de takken opzij te duwen, die hem in het gezicht sloegen met hun reeds dorre bladeren.
- Dus zijn vrouw vluchtte? vroeg hij. Hanna had zich omgewend en liep op een vreemde manier achteruit, steeds omkijkend of ze niet kon vallen over de met wortels en takken bezaaide grond.
De onrust, die heel haar wezen beheerste, scheen zich te vermengen met het knappend en ritselend struikgewas en met het stille geschitter van de kleine, direct van plaats veranderende zonneplekjes. Het leek of Hanna alleen nog maar aandacht had voor de vogels en voor een dodelijk verschrikte eekhoorn, die tegen een boom opklauterde. Maar toch wist hij, evengoed als zij, wat het doel was van deze ongewone zwerftocht. Dat zij hem herkend had, was een totale onmogelijkheid. Zeker wilde zij een komische demonstratie geven van een lang vergeten hofmakerij, want het tragische en het humoristische kenden bij Hanna geen scheiding. Eenvoudiger mannen dan Edmond de Wilde waren voor haar teruggeschrokken. Vele aanbidders en minnaars hadden haar bekoeld, ontnuchterd en woedend in de steek gelaten, uitgelachen en nagedaan.
Edmond de Wilde deed of hij de weg niet kende. Hij gaf voor, zich in de smalle bospaden te vergissen en hij deed verwonderd, toen hij in een kring van bomen een goed ver- | |
| |
scholen, stenen prieel ontdekte. Een tempelvormig bouwsel met Moorse boogramen zonder glas. Deze tot ruïne verworden schuilplaats stond, met een paar afgebroken zuilen en een met mos begroeide borstwering, op een kleine heuvel. In de late herfst en in de winter konden bezoekers van dit vergane lustoord in de verte het huis zien liggen.
- Als dit tuinhuis spreken kon.... zei Hanna dramatisch.
De Wilde viel haar in de rede: - Het kan niet spreken, juffrouw.
- Dan zou je nog eens leugens horen, meneer! Leugens, waarvan je zou duizelen.
Ze betrad de vloer van gebroken tegels, wees op de beide, marmeren banken met geschonden vrouwenfiguren en dierenkoppen, liet zich op een der banken neerzinken en sloeg haar armen om haar benen, zodat ze als een in elkaar gedoken kind naar hem opkeek.
Ook hij ging zitten, op de andere bank. Hij strekte de armen over de lage, brede rugleuning, glimlachte vriendelijk en zei: - Gaat u verder. Om welke leugens gaat het?
- Om de mijne, zei Hanna zonder de minste intonatie, maar ditmaal ook zonder humor. Ze schudde heel langzaam haar hoofd, zodat het donkere haar, losgeraakt uit de spang, over het hoge, blanke voorhoofd gleed. Ze stak haar kin, die op haar knieën rustte, naar voren en zei: - Olga vluchtte niet. Ze werd weggejaagd. Ik joeg haar weg! Denkt hij soms dat ik dat zelf niet weet? Heel de wereld weet het. De boeren schreeuwen me na en vragen ‘of 'm al jaowel gezeid het’.
- Houdt hij dan van u, juffrouw.... Hij was haar achternaam vergeten. Zij was te veel in haar verhaal verdiept, dat als los zand aan elkaar hing en telkens werd onderbroken, om op zijn aarzelen te letten.
Hanna keek naar Edmond de Wilde. Ze keek door hem heen en denkelijk keek ze dertig jaar terug.
- Naast Olga was ik huishoudster. Ik heb geen recht om te zijn wie ik ben. Ik heb nergens het recht zo vreemd zien
| |
| |
bespotten. Maar goed. Hij zei: Beste Hanna, als Olga zich met mij niet gelukkig voelt.
- Maar dat mocht hij toch wel zeggen? riep Edmond de Wilde.
- Natuurlijk. Hanna kneep haar ogen half dicht en zei met strakke lippen, dat een te kort gedaan meisje desnoods de duivel gelijk zou geven, als ze er een getrouwde en in alles geslaagde vrouw mee onder de voet kreeg.
- Ik vind dat niet netjes, antwoordde Edmond de Wilde goedig en ten dele ironisch.
- Zeg maar dat het smerig van me was, zei Hanna kalm, - maar.... riep ze, met een vinger naar voren gericht: - het was dubbel smerig van Edmond om daar gebruik van te maken. Natuurlijk kwam er wel een ander, want goed beschouwd was De Wilde er voor Olga nooit geweest. Nu moet u me laten uitpraten, luister.
Edmond de Wilde kreeg het koud. Het was niet zo vroeg meer in de morgen en de zon had weinig kracht. Het stenen tuinhuis was kil. Hij zette zijn kraag op, wilde op zijn horloge zien hoe laat het was, maar bedacht zich.
- Ga door, zei hij.
- Het ging niet meer om het geld, het ging om een andere winst. Het geld zou aan hèm komen, maar hij haatte Renkema State met alles wat erop stond. Hij haatte Renkema. Een ontrouw van Olga zou hem meester maken over alles. Zonder dat Renkema het wist, stichtte Edmond een speciaal fonds voor de winst en liet dat door Renkema op zijn naam zetten. Dat was, zei hij, om Olga te beschermen als het eens verkeerd zou lopen met de heerlijkheid.
- Dat is ook zo juffrouw. Hij deed dat om....
- Nu moet u me rustig laten uitpraten. Het was een grote leugen. Olga viel niet te beschermen. Zij hield niet van hem, en....
- Hoe weet u dat?
- Laat u mij toch even rustig vertellen. Omdat hij niet van háár hield. Anders zeg je al die dingen niet. Als hij wel
| |
| |
van haar had gehouden, dan had hij het geld en al zijn papieren op tafel gelegd en was haar nagegaan. Zijn keuze is het beste bewijs geweest.
- Maar het was zijn geld, juffrouw.... Hij dacht: hoe heet ze ook weer?
- Het gaat niet om het geld! Zwijg toch! schreeuwde Hanna. Ze strekte haar benen, leunde met haar handen op de zitting van de bank en vertelde verder.
- Toen is het hier een mooie boel geworden. Binnen twee jaren had Edmond bijna alles in handen en Renkema zou het nooit gemerkt hebben, als de ontrouw van zijn dochter niet op een afschuwelijke manier aan het licht was gekomen. Dat beroofde haar van alle rechten. Haar vlucht maakte hem onafhankelijk.
Edmond de Wilde stak zijn hand op. Hij vroeg, waarom Hanna, die deze dingen toch had zien aankomen, Olga niet gewaarschuwd had.
- Ik wilde haar wel eens zien jammeren, zei Hanna. Ze wachtte even en vervolgde zonder de minste ontroering: - En ik heb haar zien jammeren. Eerst heb ik haar liefdesbrieven en alle bewijzen van die zogenaamde ontrouw rondgestrooid, opdat iedereen ervan zou weten. Daarna heb ik de klerk dronken gevoerd en nadat hij in mijn arm in slaap was gevallen, heb ik de papieren uit de brandkast gestolen. De boeken met het verlies heb ik op de tafel gelegd in de slaapkamer van Renkema. Val me niet in de rede. Laat me denken hoe het verder is gegaan. Olga is gevlucht en Renkema, die niet als een ondergeschikte kan leven, verhing zich.
Ze was zo rad mogelijk gaan spreken. Ze stond op van de bank, kneep de handen samen.
- De schooier, de ellendeling!
- Hóhó.... riep Edmond de Wilde boos, - matig u, juffrouw. Hij stond in zijn recht. Waarom is hij een schooier als u dat alles deed? En wat had hij anders moeten doen? Hij had een goed beheer, hij werd bedrogen.
| |
| |
Hanna lachte zenuwachtig en vreemd. Dan schreeuwde ze: - Hij had niet hier moeten komen! Hij had Olga niet moeten trouwen. Hij had zich niet moeten meten met dieven en schurken. Hij had elders....
- Maar elders is het ook zo, juffrouw. De hele wereld is zo. Kijk naar uzelf. Waarom deed u zoals u deed?
Hanna lachte weer.
- U haatte Olga Renkema. U haatte deze omgeving. U nam wraak.
- Hoe eenvoudig.... zei Hanna.
Edmond de Wilde knikte. Hij zei dat het wel verkeerde stellingen waren, maar dat er rekening moet worden gehouden met de werkelijkheid.
- Neem of je wordt genomen, sla of je wordt geslagen, leef of je wordt geleefd, juffrouw. Reeds Kaïn....
Hanna verloor haar kalmte, haar humor en haar menselijkheid. Het zweet stond haar op het voorhoofd en De Wilde begreep plotseling, dat zij evengoed tegen de bomen uit het bos of tegen de brokkelige muren van het prieel had kunnen praten, als tegen hem. Ze had niet gevraagd wat hij kwam doen. Zijn naam boezemde haar geen belangstelling in.
- Ik had een reden en hij niet! schreeuwde het arme, dwaze kind. Haar stem klonk rauw en onnatuurlijk toen ze de handen voor het gezicht sloeg en uitschreeuwde, dat zij haar vader aan de balk had zien hangen. Ze gilde, dat zij haar zuster met een bange avonturier de eenzaamheid had ingezonden.... - En u vraagt waarom.... Mijn God, ze vragen me waaròm!...
Edmond de Wilde schudde zijn hoofd. Het zou weinig zin hebben met het kind te praten. Toch probeerde hij het, al was het alleen maar om dat gejammer tegen te gaan.
- Uw jeugd en uw moeilijke leven, juffrouw en de natuurlijke strijd van mens tegen mens hebben u....
Hanna lachte. Het was vreselijk. Ze schaterlachte door haar tranen heen. Ze lachte hem uit!
- Waarom?... schreeuwde ze toen heftig en wild snikkend
| |
| |
liet ze zich naast de stenen bank neervallen, waarop Edmond de Wilde vroeger en nu naar haar had zitten luisteren. Ze omklemde de vuile, ijskoude marmerplaat met haar vochtige handen en ze huilde luid: - Omdat ik hem liefheb, dáárom! Omdat ik hem niet missen kan! Omdat ik zijn hart wil openbreken.... Edmond, Edmond, ik heb je lief Edmond! Kom toch terug.... Edmond!...
Ze sloeg haar hoofd tegen de bank en haar radeloze huilen deed Edmond de Wilde op de vlucht slaan. Hij griste zijn tas en zijn wandelstok van de bank, struikelde het prieel uit en vocht zich hijgend door het struikgewas. Hij raakte de weg kwijt en moest op een draf, de hand tegen zijn bonzende hart gedrukt, een grote omweg maken om weer op de brede laan te komen. De eerste die hij daar zag was Hannes, die uit zijn perk oprees, en ondeugend met de grasschaar zwaaide.
- Vond ze de bloempjes móói? vroeg hij met zijn eentonige, krassende stem. Antwoord kreeg hij niet. Edmond de Wilde liep zo snel hij kon naar het hek. Maar daar lag een hond, een valse hond, die beet!
- Hij is zoet! riep Edmond de Wilde en sloeg alvast met zijn stok, toen hij de ketting hoorde rammelen. Hij dacht: ik had eerder weg moeten gaan. Ik ben voor mezelf gekomen en niet voor mensen als Hanna Barron. Nu wist hij haar naam ook weer. Vrouw Barron had zich in de welput verdronken, omdat haar kind geen vader had.
Hij passeerde de beide stenen pilaren van het hek. Hij nam de schaduwen van de spijlen met zich mee en het hek verdween. Haastig en achterdochtig keek De Wilde nog eens om. De ketting zou kunnen breken en dan zou die vervloekte hond....
Er was geen hond.
Er kwamen een paar dorpskinderen aan. Ze kropen uit een korenland en sprongen over een smalle, droge sloot. Hun gele haartjes hadden de kleur van het graan. De Wilde zag hen pas toen hij hun klompjes op de landweg hoorde
| |
| |
klotsen. Het zonlicht speelde over drie, sproetige, ronde gezichtjes. Edmond de Wilde was in deze streek een vreemdeling. Zijn eerbiedwaardige verschijning was evenmin van belang als zijn tas en zijn wandelstok. De eerbied voor zijn persoon lag ergens in de bank of op de beurs. Hij was hier een gewone man, die dwaas naar een overbodige en vergane ingang van een lang vergeten landgoed stond te kijken en de kinderen, denkend dat hij wilde bellen aan een niet bestaande bel, grinnikten onbeschaamd. Ze lachten met hetzelfde plezier, waarmee Edmond de Wilde eens had gelachen om het schilderij met die deur. Dat was óók zo dwaas. Dat kon toch óók niet, een deur midden in het klaverland met ‘niets’ aan twee kanten.
Na wat fluisteren en gichelen zong het oudste kind, een brutaal meisje, het eerste woord van een zinloos spotliedje en de beide andere peuters vielen haar bij in een bijna onverstaanbaar dialect. Ze bleven er voor staan en hun oogjes glommen.
- Dáaaar.... wasseris een schoffie en diekonnie bij de bel. Toe....n gaffik 'm een zetje en toen zeddie: dank je wel. Toen gaf ikkum een schóp.... en toen zeddie: donder óp!!..
De klompjes roffelden weg. De kinderen tuimelden weer het korenland in om zich te verschuilen en Edmond de Wilde, die vaak lachte, lachte nu niet. Hij dacht: het klopt niet helemaal. Er is iets scheef gegaan. De woorden van Hanna Barron klonken hem nog steeds in de oren. Hij had Hanna niet willen ontmoeten. Hij had zichzelf willen spreken, maar daarvoor was hij altijd te laat gekomen.
Welk systeem zou in staat zijn de werkelijkheid nauwkeurig op te tekenen? Kon een meisje, wier achternaam in de vergetelheid was blijven hangen, werkelijk enige invloed op je leven hebben gehad?
Hij zuchtte, ordende zijn kleren, die door het harde lopen minder correct zaten dan anders en wandelde, nog steeds licht hijgend, in de richting van de stad.
Tijdens het lopen kwam hij tot een ontstellende ontdek- | |
| |
king. Als de huishoudster van de Renkema's, gedreven door jaloezie, een gemeen spelletje had gespeeld, was zij het inderdaad geweest en niet De Wilde, die de enorme bezitting van de Renkema's ten val had gebracht. Edmond had altijd gedacht, dat Renkema op een kwade dag de boeken had opgeëist en de klerk had dit dertig jaar geleden ook bevestigd. Maar de klerk had gelogen. Hij was op een beschamende en belachelijke manier dronken gevoerd en had dat later niet willen erkennen. Maar dat was niet alles! Olga was niet gevlucht; ze was weggejaagd op de meest geraffineerde manier, die zich liet denken. Weggestuurd door de keukenmeid die genadebrood at. Als je zo dacht, was elke onderneming ten dode opgeschreven. Niemand kon weten wat een ander zou doen. Het was zelfs niet mogelijk, te weten wat een ander wist!
Met de geruststellende gedachte, dat deze vergissing dertig jaar geleden wèl plaats had kunnen vinden en nu niet meer, stapte De Wilde aanmerkelijk gekalmeerd over de landwegen voort.
Dat gebeurt er nu, als je de mensen een eigen rol laat spelen, zei hij in zichzelf. Doch deze woorden brachten hem midden in een doolhof van onbegrijpelijke oorzaken en gevolgen, zoiets als een kaleidoscoop; één glaasje verschuift een beetje en je krijgt een ander aspect. Zijn er twee of zelfs meer wegen om langs te leven? En dan weer een ander probleem: hoe weet men, welke weg de beste is?
En verder: wat voor invloed hebben ‘de anderen’ op je levensweg? Weer een nieuwe vraag: hoe kom je daar achter? Op welk informatiebureau zoeken ze zoiets uit? Wie regeert dit rommeltje en hoe kom je te weten of niet de een of andere knecht of timmerman of bode roet in je eten smeet? En dan....
- Dag meneer!
Edmond de Wilde greep met een gewoontegebaar naar zijn hoed. Hij was niet zo ver van de stad verwijderd als hij dacht. Vroeger lagen de eerste huizen zeker twee kilometer
| |
| |
buiten de kom van Renkema State, maar de stad was groter geworden. Er wandelden hier zelfs kantoormeisjes....
Edmond de Wilde had zich omgewend. Wie groette hem daar?
Was het een typiste van zijn kantoor en hoe kwam dat kind op deze tijd hier te wandelen? Hij meende iets te weten van ruildiensten, maar dat was uitsluitend voor de telefonisten bedoeld en de zogenaamde late dienst van de secretarie werd met morgenuren omgewisseld.
Tersluiks keek hij het meisje na. Ze had een pakje onder haar arm en droeg een grote bos bloemen in haar hand. Hij vond het niet prettig, dat iemand hem had gezien. Weer schrok hij. Misschien hadden méér mensen hem zien lopen!
In dit geval was het nauwelijks van belang, doch.... het bewees duidelijk, dat geen sterveling meester was over zijn eigen leven.
Het was absurd, dat hij zich niet af kon sluiten. Op deze manier was je wel blootgesteld aan de willekeur van iedereen.
Edmond de Wilde was kwaad. De uitbarsting van Hanna Barron, haar bekentenis, dat ze gestookt en gekonkeld had... alles uit jaloezie, was niet belangrijk. Het feit, dat ze het had kunnen doen zonder dat De Wilde het geweten had, dàt was ernstiger. Dat was om dol te worden. Het hele leven was een gekkenhuis, een onberekenbaar gekkenhuis. Een som waaraan iedereen meerekende; bekwaam of dwaas, daar werd niet naar gevraagd. Was het een wonder dat je op sommige ogenblikken je horloge....
En toen moest Edmond de Wilde lachen. Alsof dat ongelukje met dat horloge iets met deze zaken te maken had....
Hij kon nu twee dingen doen: naar het buurtstation gaan en naar huis rijden of eerst in een restaurant dineren. Veel keus was er niet, want hij was moe en hij had honger.
Hij liep de eerste de beste gelegenheid binnen en betrad een overvolle zaal. Hij voelde zich als een vis in een enorm aquarium, begluurd en gevangen, en met een droog kuchje
| |
| |
keek hij eens naar de enorme spiegelruiten. Was het kleine meisje dat daar buiten nieuwsgierig naar binnen gluurde niet vrijer dan de onafhankelijke bankdirecteur? Hij tikte eens met zijn bril tegen een zoutvaatje. De ober kwam, nam de bestelling op en bracht hem op zijn verzoek een krant.
Edmond de Wilde las bijna uitsluitend beursberichten. Hij keek, liet de krant zakken en staarde verbluft naar buiten, waar de stralende lucht een beetje ging betrekken. Maar de kudde schapenwolkjes had niet zijn aandacht en het rood van een bijna bedekte zon verraste hem niet.
Nogmaals nam hij de krant op, legde haar weer naast zijn bord en begon te rekenen. Hij tikte ongeduldig met zijn bril, die hij weer had afgenomen, doch het was niet de ober die naar hem toe kwam, maar een vreemde, lange jongeman, die met een keurig beheerste brutaliteit, die de journalist kenmerkt, vroeg of hij niet het grote genoegen had te spreken met de heer Edmond de Wilde.
- Geeft u mij eens een krant.... vroeg De Wilde.
De journalist zowel als de toegeschoten ober snelden naar een lange tafel in het midden van het vertrek en kwamen beiden met een paar kranten terug, die met een rustig hoofdknikje werden aanvaard. Lang hoefden ze niet te wachten. Eén blik op de beursberichten was voldoende. Hij maakte een kort gebaar naar een leegstaande stoel en de journalist ging dankbaar zitten. Of hij iets mocht vragen. Een potlood en een blocnote werden te voorschijn gehaald.
- Twee minuten! zei Edmond de Wilde. - Herkende u mij direct?
- Iedereen kent u meneer De Wilde. Als ik dan vragen mag, de beurs.... in verband....
De Wilde weerde glimlachend af. In de krant zou staan, dat hij dat op zijn gebruikelijke en alleraardigste manier had gedaan.
- Pardon meneer....
- Tja.... zuchtte de journalist. - Ach ja.... eh.... meneer
| |
| |
De Wilde, als ik vragen mag, wat denkt u te gaan doen als u uw werk neerlegt?
- Dan ga ik eindelijk doen waar ik altijd zin in heb gehad.
- En dat is, als ik niet onbescheiden ben?
De Wilde lachte hartelijk en zei, dat hij dat niet schaamteloos mocht rondvertellen.
Ziezo. Morgen zou er weer in het ochtendblad staan, dat Edmond de Wilde, de beroemd geworden zoon van eenvoudige ouders - zijn vader stierf op jeugdige leeftijd - een onderhoud had toegestaan aan onze medewerker, die toevallig....
- Toevallig, dacht De Wilde. Altijd dat verdomde ‘toevallig’....
- Twee minuten hoor! zei De Wilde.
- Wat denkt u van deze tijd en van het leven in het algemeen, meneer de Wilde.
- A la.... antwoordde de bankier opgewekt. Dat was zijn stokpaard.
- In het kort.... begon hij. Toen geloofde hij het verder niet meer.
Hij sprak zijn keurige zinnen over samenwerking en vertrouwen en soberheid. Hij zei: - Ik ben een man van de werkelijkheid, mijnheer! Als een man van laat ik zeggen.... veertig jaar oud, een inkomen toucheert van.... En als hij op de basis van deze levensstandaard....
- Zo is het! zei de journalist.
De Wilde zei: - Tevredenheid, hoop en geloof. Hoofd koel en bij alles nuchter. Juist deze eigenschappen hebben ons volk groot gemaakt.
- Inderdaad meneer De Wilde.
Bijna had hij toen moeten horen, dat iedereen zijn prijs heeft.
De Wilde bedwong zich echter. Hij zei, dat de twee minuten om waren.
De journalist bedankte en ging weg.
Edmond de Wilde nam de krant weer op. Hij geloofde
| |
| |
zijn ogen niet. Wat had Koppeschaar uitgehaald? Het stond toch allemaal zwart op wit. Er was een bewijs en Wiersma had afgesproken. Maar dit was te bont, dit ging niet. Aan de andere kant was er op gerekend en gezien de verdere koers hadden Kaft & Kroner via een buitenlands agentschap de stukken weer in handen.
Met een onbehaaglijk gevoel keek De Wilde om zich heen.
Die verkoop moest hebben plaatsgevonden toen hij elders was.
Maar waar was ‘elders’? In de tram? Op een landweg.... dertig jaar terug?....
Koppeschaar kwam terug in een taxi. Hij zag krijtbleek. Hij zei geen woord. De papieren werden op alle afdelingen haastig opgeborgen.
Rina Dijkslag had geen rijmpjes. Ze floot tussen haar tanden en gaf de portier een oogje. Wat er gebeurd was, wist ze niet precies, maar ze had er heel aardig aan meegewerkt. ‘Ik heb meneer De Wilde zien lopen, héél vroeg al, denk maar na, meneer Reuling’....
En dat, terwijl ze niets had gezien. Geen mens had de directeur gezien, de hemel mocht weten wat hij in zijn schild voerde; Flap deed zo geheimzinnig en als je er naar vroeg, gaf hij je een oogje en zei: - werken meisje.... zie, hoor en zwijg....
Van enig contact tussen de personeelchef en Koppeschaar was geen sprake meer. Het was nu maar de vraag, wie er voor het zoekraken van de brief aansprakelijk moest worden gesteld. Juffrouw Barnouw had de map in haar handen gehad en de bode had later alle mappen in een mand naar het kelderarchief gesjouwd. Het kon echter evengoed anders zijn gegaan, want de correspondentie met Kaft was in haar geheel terecht, maar bevond zich op de effectenafdeling. De brief stond ingeschreven als een A-Spoed, nummer zoveel. Doch klopte dat met de werkelijkheid? De werksters had- | |
| |
den niets gevonden. Achter het nummer schreef een der ambtenaren met keurige letters: ‘In het ongerede geraakt’.
Er waren genoeg kassiers en hogere deskundigen, die bedwongen grijnsden.
Zoekraken? Zo'n belangrijke brief? Ach kom.... Wèl wonderlijk dat Wiersma het origineel kwijt was! Héél vreemd dat zo'n ogenschijnlijk onbelangrijk kladje, dat achteraf enorm belangrijk bleek te zijn, plotseling zoek was. Een brief om van alles mee te kunnen doen. Een brief om....
Koppeschaar had de glazen deur van zijn kantoor gesloten. Hij keek al zijn spullen na, nam een vel dienstpapier en schreef een nota aan den Heer Directeur. De eerste zin, in de vervelende, ademloze stijl van de dienst, luidde: dat hij door het in het ongerede geraken van een aan hem toevertrouwde brief een zakelijke transactie had moeten uitstellen.
Hierna liep hij een tijdlang in zijn kamer heen en weer en keek door de glazen schotten, door de tralievakken en de loketten in de hal. Hij ging weer zitten en schreef zijn tweede zin:.... Dientengevolge meent ondergetekende zijn functie met ingang van heden ter beschikking te moeten stellen.
Hij tekende, als altijd, met zijn naam in de onderlus van de K, die symbolisch een strop was, evenals de brief een doodvonnis.
Dan keek hij zijn boeltje na in het schrijfbureau. De sigarettenpeuken, de vlakgommetjes.... hij woog met toegespitste lippen heel het zaakje op zijn morele weegschaal en wiegde daarbij met zijn smalle rechterhand.... ja, zelfs de liefdesbriefjes konden wel in de prullenmand. Spotversjes op hemzelf waren altijd direct vernietigd. Nu volgden een paar schunnige limericks op Edmond de Wilde en een nog groter aantal op Honig. Het schrift met brutaliteiten voltooide dit laatste oordeel, waaraan helaas ook Hugo Dalenbrink niet kon ontsnappen.
Koppeschaar moest er een hele tijd over nadenken. Dan likte hij een vinger nat, haalde een tweede velletje papier naar zich toe, zette dat, als iets minder persoonlijks, in de
| |
| |
schrijfmachine en typte aan den Heer Directeur, dat de heer Dalenbrink misbruik had gemaakt van de aan zijn zorgen toevertrouwde auto, door met een jongedame in de vroege morgen stadwaarts te rijden.
Hij schreef verder, dat ingevolge een genomen informatie, voornoemde auto de nacht tevoren niet in de daarvoor aangewezen stalling was ondergebracht.
Beide brieven werden persoonlijk aan Edmond de Wilde geadresseerd.
Het werd vijf uur. Koppeschaar wierp geen ruiten in met een marmeren inktpot of met een geldkistje. Hij bleef rustig zitten werken, maakte een duidelijk overzicht van de verliezen, die door de verkoop waren ontstaan.
Hij zag de mensen vertrekken. Het werd leeg achter de tralies. De geldkistjes werden naar de kelder gebracht en in de kluis gezet. De ijzeren kooien van de kassiers gingen op slot. Het personeel, zichtbaar als een veelkoppig monster boven alle borstweringen, schoof van de trappen.
Honig van Dam deed zijn jas aan. Het nog steeds warme herfstweer - de éven betrokken lucht veranderde daar niets aan - kon niet voorkomen, dat Honig zich een artistieke cape om de schouders wierp. Met dezelfde nonchalante gratie drukke hij een flambard op zijn lange grijze haren en stak een sigaar op. Over de brandende lucifer en de eerste rookwolken heen keek hij naar Koppeschaar, die half uit zijn stoel gerezen, met zijn potlood tegen de ruit tikte.
Onthutst vroeg Honig zich af of hem om kwart over vijf het roken werd verboden. Met bedaarde stappen naderde hij de kamer van Koppeschaar, die intussen de deur had opengezet. Hij haalde zijn koker te voorschijn, klapte die royaal op zijn hand open en vroeg:
- Ook een sigaar?....
Koppeschaar zei met teruggetrokken kin, en nog toonlozer van stem dan anders, dat hij helaas genoodzaakt was een fout van een der leden van het personeel aan de directeur over te brengen.
| |
| |
- Ik bemoei me toch ook niet met uw geldzaken? barstte Honig uit, zich in de sigarenrook verslikkend. Hij smeet de lucifer over de tegels.
- Het betreft de auto van de directeur, zei Koppeschaar stroef. Zijn vinger wees door alle hekken en vensters heen naar het lege bureau van Hetty in het archief.
- Die ‘zieke’ jongedame laat zich in de vroege morgen met die auto thuisbrengen en heel de nacht....
Honig van Dam liet zijn sigaar uit zijn mond vallen, veegde en sloeg hardhandig de vonken uit zijn cape, blies als een hond die uit een heet bad komt en begon na zijn mond te hebben opengesperd ontzettend hard te lachen. Dan vroeg hij, opgewekt en nieuwsgierig fluisterend, of mijnheer Koppeschaar dat soms aan meneer De Wilde had meegedeeld? Op het ‘ja zeker’ van de niets begrijpende secretaris, boog Honig zich met de handen in de zij zo ver als hij kon achterover en bulderde zijn lach in de glazen kap van de bank.
Reuling deed zachtjes het luikje in de wand van de portiersloge open en keek naar het vreemde schouwspel. Boven, op de derde verdieping, bogen zich een paar meisjes over de rand en juffrouw Vis, die juist vertrok, proestte spottend tegen een der heren.
Honig draaide zich om, nog steeds schaterend, de sigaar weer in de hand.
- Succès! schreeuwde hij, de klemtoon piepend in een hernieuwde lachaanval.
- Dag Reu-eu-ling.... zong hij, - dag juffrouw Vi-i-s.... háháhá....
Koppeschaar keek hem verbitterd en terneergeslagen na, vroeg zich af waar bij dat artistieke heerschap de grens lag, tussen wat niet en wat wel door de beugel kon. Hij deed de deur weer dicht, ging in zijn stalen stoel zitten en begon de vreselijkste som van zijn leven uit te rekenen.
De portier sloot de glazen voordeuren, die van boven tot aan de grond in metalen krullen gevat waren. Hij zwengelde aan een slinger en de luiken van geribbeld plaatijzer zakten
| |
| |
knarsend tussen de smalle rails in de gleuf achter de drempel. De veiligheidsinstallatie werd ingeschakeld. In de kelders en voor de kluisdeuren straalde het paars-blauwe neonlicht en vanaf zeven uur zouden alle lichten aangaan.
In de telefooncentrale zat het meisje van de avonddienst een boek te lezen. Over een paar uur zou Nelemans verschijnen als een machtige gevangenbewaarder.
Het werd heel stil in het gebouw. Vreemd en stil. Als Koppeschaar even opkeek, zag hij als een reusachtige legpuzzle alle schrijfbureau's staan. Hij keek tegen de tralies aan van tientallen kooien en zijn bureaulamp met de groene, glazen kap, weerspiegelde zich in alle ruiten.
Willem Koppeschaar zag zijn eigen hoofd aan alle kanten in de schemer zweven. Het licht uit de lamp maakte van zijn gezicht een masker. Hij lette er niet op. Hij rekende. Hij cijferde als hij opkeek en noteerde de uitkomst als hij zich weer vooroverboog.
Een enkele maal werd de stilte gebroken door een verre telefoonbel, boven in het gebouw, gevolgd door de onverstaanbare, hoge stem van het meisje. Hier en daar bromde een zoemer, dan betrad iemand het gebouw door een zijdeur of via de portierswoning.
In Koppeschaar steeg een ongekende angst als kwik in een barometer. Hij keek weer eens op, zag zich ingesloten door hekken en vensters, omgeven door lege stoelen en dreigende telefoontoestellen.
Voor hem, in de hal, strekte zich een vloer uit van tegels. Achter de draaideur, waar het afschuwelijk donker was, glommen een arm, een been, een stuk profiel en een opgeheven staf van het Mercuriusbeeldje. Twee of drie meter verder lag de vrijheid.
Koppeschaar huiverde. Hij nam de cijfers, die om hem heen schenen te zweven weer op, en zijn vulpen noteerde.
Hij zag de schaduw niet, die door de zijgang gleed. Op de knorrende zoemer had hij niet gelet.
| |
| |
Edmond de Wilde zag zijn plaatsvervanger zitten. Hij keek niet en hij groette niet.
Geruisloos ging de lift naar boven, slechts het dichtschuiven van het harmonicahek deed het meisje in de centrale het hoofd opheffen.
Ze keek direct naar de klok. Het was tien uur in de avond. Vijf minuten later zag ze het lampje aangloeien, ten teken dat de directeur de stadslijn in gebruik had. Met kloppend hart zette zij de koptelefoon op en schakelde haar eigen toestel in om, nog vóór ze ook maar een woord vernomen had, de stop weer uit te trekken, bang dat ze zou worden betrapt.
Het gesprek duurde maar kort. Toen Edmond de Wilde de hoorn op het toestel legde, ging de rode lamp langzaam uit.
De Wilde wist nu genoeg. Een buitenlandse firma had de stukken opgekocht, maar in opdracht van Kaft. Hij glimlachte.
Beneden zat Koppeschaar een genadeloos verlies te berekenen en tien meter hoger streek De Wilde de winst op. Ook op deze manier speelde hij patience.
Hij had zijn jas uitgetrokken, zijn hoed aan de kapstok gehangen en ging zitten om de post door te zien.
Zijn dagindeling was in feite dezelfde gebleven als altijd, alleen de morgenbesprekingen waren opgeschort, doch dat gebeurde wel eens meer. Als niemand geweten had, dat hij geheimzinnige zaken deed, zou geen sterveling op hem hebben gelet. Een nadrukkelijke geheimzinnigheid van zijn kant had een probleem doen ontstaan.
In een ambtelijke omgeving, waar alles geheim en zéér geheim is, kent men geen discretie meer; Honig van Dam had bulderend van het lachen de secretaresse, juffrouw Vis, op straat ingehaald. Daar vertelde hij haar, dat de domme Koppeschaar de baas een escapade voor de voeten ging werpen. Ze begreep hem direct, ze was te zuur om er over te lachen. Maar had meneer Honig de koers al gezien? Die
| |
| |
zou de baas hèm dan weer voor de voeten kunnen werpen.
Honig van Dam was een eenzaam man. Zijn vrouw was vele jaren geleden van hem weggegaan en nu verkeerde hij 's avonds meestal onder wat jongere en vaak vreemdsoortige vrienden. Hij speelde verdienstelijk viool in een orkest. Hij had een enkele keer een vriendinnetje. De mensen vergaven hem dat zonder veel belangstelling, maar zelf overdreef hij die verhoudingen tot dramatische schandalen.
Zijn uitgelaten stemming zakte toen hij in het stoomtrammetje zat. Hij reed voorbij de dorre velden, langs wat woonwagens en dreigende gashouders. En elke avond weer verlangde hij dan naar de bomen en naar de eenzaamheid. Hij dacht: het had alles anders kunnen zijn: mooier, muzikaler, hartstochtelijker! Hij vergeleek zijn leven met een geleidelijke devaluatie. Hij dacht aan de gouden standaard - voor hem altijd nog een zuil ergens in een verloren toverland -, hij keek dan naar zijn trouwring en dacht: die is alweer een beetje minder waard.
Thuisgekomen kookte hij zijn eigen potje. Een bijna beschamende liefhebberij voor deze hoge bankambtenaar. Hij zette de gramofoon aan en zong mee met de melodie.
Om tien uur kwamen er twee vrienden met hun meisjes en Honig van Dam verzoende zich met het kantoor, omdat hij nu toch weer de royale gastheer kon spelen. Hij wàs royaal. Hij was gul en hartelijk, maar overdreven in zijn gesprek. Hij zei: - Eindelijk hebben we die verdoemde Koppeschaar dan toch te grazen. Ik zal het jullie eens vertellen, lach je niet dood.... Ga zitten en houd je vast aan je stoel....
Edmond de Wilde sneed met een zilveren vouwbeen twee brieven open. Twee brieven van Koppeschaar. Hij las aandachtig de onverbloemde schuldbekentenis. Hij fronste zijn wenkbrauwen bij de tweede brief. Hij doorzag de complicatie niet, maar voelde de sfeer, die op de bank heerste tijdens zijn afwezigheid. Ogenblikkelijk voelde hij ook de fouten en zelfs de fout van Honig van Dam, die in laatste instantie geen personeelchef was. Hij had zoiets verwacht,
| |
| |
maar hij wist niet of hij er zich veilig bij moest voelen of niet.
Nu kon je zien, dat alle mensen gelijk waren. Ieder had zijn prijs; de een zijn prestige, de ander zijn vermeende vrijheid, de derde een blond meisje, en het meisje een man, de eerste de beste!
Zwakheid en domheid, dacht Edmond de Wilde. Hij bewoog spottend zijn lippen: - Knikkers.... fluisterde hij.
Het maakte hem niet vrolijk. Hij dacht: de domheid zal nog verder gaan en dan koop ik de zwakken om voor een nog iets hogere prijs. Dan kunnen ze in de krant, met horentjes op hun kop, nèt als ik.
We leven niet; we worden geleefd, òmgekocht door het leven.... behalve ik! Het verbond met de werkelijkheid was nog niet zo slecht geweest.
En.... dacht hij, ook de láátste zal ik omkopen. De prijs doet er niet toe.
Nee, hij had geen fout gemaakt. Hij was geschrokken omdat het horloge viel en het was heus niet gevallen, omdat hij schrok. Waarvan had hij moeten schrikken? Van een gelijkenis en van wat tranen?....
Honig van Dam vertelde de gehele situatie. Hij deed Koppeschaar na in zijn onhandige verbazing.
- En ik lachte me een ó....ngeluk!! schaterde Honig. Hij schonk wijn en zei, dat ze morgen-aan-de-dag héél dat kantoorzootje maar aan de dijk moesten zetten. Parasieten waren het, allemaal! Maar hij was een vrij man, hij leefde in een andere wereld. - Proost jongens, op jullie geluk.
Zo was Honig van Dam, die bijna veertig jaar van zijn leven op kantoren had gezeten.... omdat het niet anders kon. Maar als hij met pensioen ging, dan.... jaaaa.... dàn....
En Willem Koppeschaar zonk weg in de cijfers van zijn ondergang. Hij berekende tevens, dat hij dit alles zelf had gekozen. Hij had de som zelf opgeschreven en uitgerekend en hij beklaagde zich dan ook geen ogenblik. Hij beriep zich uitsluitend op zijn eigen verantwoordelijkheid en tegen
| |
| |
een schurk als Wiersma was hij niet bestand geweest. De zoekgeraakte brief was maar een onderdeel van de fout. De hopeloze uitkomst was een beeld van Willem Koppeschaar.
Terwijl hij rekende en optelde en zijn duidelijke cijfers naast en onder elkaar schreef, dacht hij met wrok aan de nooit te grijpen Kaft & Kroner, de kapers op iedere kust, het slechte geweten van heel de zakenwereld en de schrik van de bankiers. Ze waren ongrijpbaar, omdat ze onvindbaar waren.
Aan het uitschot van de geldhandel had Willem Koppeschaar een groot bedrag van Edmond de Wilde verloren. Niet alleen een leek, als Honig van Dam was, dacht in eenvoudige grafieken; Koppeschaar bediende zich van dezelfde visuele voorstellingen. Hij zag de zwart omlijnde poppetjes van de werkloosheid zich verveelvoudigen. De olie in de buisjes daalde. De nooit te betrappen zwendel van K. & K. liet de winst in het niet verdwijnen. Het was ‘de dood’ van het fatsoen. Het was geen firma meer; het was een mentaliteit.
Willem Koppeschaar was geen intrigant. Hij beheerde het geld als een machtig ruilmiddel. Geld als doel was hem vreemd. Hij berekende de gevolgen van de vergissing naar het practische resultaat. In hoeverre had Wiersma daar mee te maken? Volgens de mening van velen zag Wiersma de firma De Wilde voor schurken aan.
Tijdens het rekenen ontdekte Koppeschaar dus nog méér fouten. Hij boog het hoofd als een poppetje uit en beeldgrafiek: wéér een die het niet begreep. Een nieuwe twijfelaar in de rechtvaardigheid van het bestaan. Maakte Edmond de Wilde nooit een vergissing? Werden de gevolgen als een gecompliceerde oorzaak van latere zegeningen door iedereen geaccepteerd? Hoe dacht De Wilde daar zelf over? Aan wie legde hij verantwoording af?
Was heel het bank wezen, het dagelijkse werk, het doen en laten en het denken niet met onzichtbare draden gebonden aan een geheimzinnige en ditmaal rechtvaardige administratie?
| |
| |
En daar.... dacht Koppeschaar, suf van het rekenen.... moet die ellendige brief terecht zijn gekomen.
Zouden een slordige bode, een juffrouw met hoofdpijn, of een luie bankbediende de oorzaak kunnen zijn van alle narigheid, die uit het zoekraken van één papiertje voortkwam? Dan was heel het leven een raderwerk van schuld en vergissing. Dan was de verantwoording te groot, dat zou niemand kunnen dragen.... zelfs Edmond de Wilde niet!....
Daar viel de schuld van ‘roken in het archief’ bij weg. Daar waren de spotversjes op chefs maar goedmoedige veiligheidsklepjes bij.
Er was nergens een maatstaf, nergens een weegschaal en iedere autoriteit was afhankelijk van weer een andere of.... van een ondergeschikte die een brievenmap zoekmaakte.
Laat in de nacht gingen de vrienden van Honig van Dam naar huis.
Ze hadden een mateloos pleizier en Honig dacht: als ik nog eens op de wereld kom, dan zal ik het beter doen, reken maar!
Hij speelde nog wat op zijn viool, een eigen compositie. Het was een nocturne, onstuimig en wild. Als hij maar meer tijd had gehad, dan zou hij véél gecomponeerd hebben, maar hij had honderd jaar eerder moeten leven.... of misschien honderd jaar later. En toen hij zijn viool in de fluweel gevoerde kist legde, vloekte hij.
Een mens kan beter in het water springen, dacht hij.
Hij dronk nog een glas wijn en ging naar bed met een bundel Franse gedichten ‘Fêtes Galantes’.
Zijn blote voeten plakten op het zeil toen hij door de slaapkamer wandelde. Hij dacht: ik wou, dat ik de baas was, dan had ik die jonge meid in mijn bed! Want daar gaat het toch maar om....
Edmond de Wilde deed de brieven in een lade van zijn schrijfbureau.
Hij was niet zo rustig als hij zou wensen te zijn. Het alleen zijn had hem nooit gedrukt, maar deze avond viel het niet mee.
| |
| |
Het leek erop, of hij niet alleen was en dat ook nooit was geweest!
Als er één Hanna ‘ergens’ lag te huilen - dat ‘ergens’ kon ook in deze kamer zijn - dan was het bovenal onaangenaam, omdat Edmond de Wilde dit meisje buiten zijn wil had ontmoet. Dan zouden er meer Hanna's en Jenny's kunnen zijn, om van de Nelly's en de Olga's maar te zwijgen.
Of dat aangenaam of niet aangenaam was, deed er niet toe. Niemand had deze dingen voor het kiezen, omdat er geen goed en kwaad bestond en omdat er niet eens een onderscheid viel te maken. Het was alleen minder prettig, dat Edmond de Wilde het van tevoren niet had geweten. Dáár kwam het op aan! Het uitzoeken bleek dus even belangrijk te zijn als het ontwijken van diverse personen.
Edmond de Wilde wandelde in zijn kamer heen en weer. Hij stak een sigaar aan, keek over de verlichte stad heen en dacht: Wie dwingt me om op deze manier te zoeken naar de reden van mijn schrik?
Hij schrok ten tweeden male! Hij had zonder het te willen toegegeven, dat hij geschrokken was en dat hij zòcht. En wat het bij voorkeur uitkiezen van bepaalde personen aanging: hij had met al zijn reizen, lopen en aankloppen, zichzelf niet ontmoet.
De eenzaamheid werd er niet minder op toen hij de kamer verliet, de met rode lopers gestoffeerde gang doorwandelde en zijn huisdeur zachtjes opendeed. Hij stond op de derde verdieping van de bank en had maar twee stappen te doen om in de hal te kunnen kijken.
Alles baadde in licht. De grote ramen waren alleen aardedonker.
Toen ontdekte Edmond de Wilde de nachtwaker Nelemans. Het ventje schoof als een insect door de gang, met aan de ene kant de gesloten kooien en aan de andere de eveneens gesloten loketten.
De Wilde herkende het mannetje aan zijn lange schaduw en aan een serie slagschaduwen, die om hem heen lagen als
| |
| |
de spaken van een wiel zonder hoepel. In het midden daarvan hinkte geruisloos de nachtwaker. Hij begaf zich naar de één meter hoger gelegen eerste verdieping die, door de marmeren opstanden, van de hal een zwembassin scheen te maken.
Tegelijk met De Wilde keek hij in de verlaten secretarie. Op een der schrijftafels stond een vaas met verlepte bloemen: chrysanten.
Aan de andere kant zat Koppeschaar te werken. Een plas geel licht lag onverschillig op zijn handen. Het was laat in de nacht en de secretaris werkte. Zijn vulpen wipte bijna onmerkbaar langs de rijen cijfers.
Nelemans keek op de klok boven de gesloten haldeuren en plotseling begon hij brullend hard te lachen. Koppeschaar trok zijn pen met een ruk naar zich toe, zijn hoofd tussen zijn schouders verdween bijna in zijn kraag. Hij draaide zich snel om, maar zei geen woord en Nelemans gleed weer verder. Van bovenaf gezien was het een griezelig gedrocht: een hoofd, een ronde rug en wat uitslaande handen en voeten.
De nachtwaker lachte nog, toen hij, na de hal te zijn doorgehinkt een kleine zijdeur met een sleutel opende en in de portierswoning verdween. Had de man gelachen om de eenzame, stervende bloemen? Had hij zo'n brullend plezier gehad om de lange, nauwkeurige rekening van Koppeschaar? Had hij tòch gezien, dat de bankdirecteur vanuit de hoogte zijn secretaris bespiedde?
Nelemans ontsloot een tweede deur en ging de straat op. Bijna niemand wist, dat hij dat elke nacht deed. Had deze feilloze automaat van waakzaamheid en slaafsheid behoefte aan een uitstapje? Had Edmond de Wilde met die kleine ‘pauze’ rekening gehouden? - De bank zonder bewaking en Nelemans op een raadselachtige manier in de nacht op stap....
Nelemans wandelde door de steeg, bereikte de brede boulevard en liep recht op de bloemenkiosk aan. Daar
| |
| |
bleef hij staan en keek naar het bankgebouw, naar de brede laan en naar het glanzende water achter de zwarte bomen.
De eenzaamheid van de stad was een bezit van de nachtwaker. Hij kende de huizen aan hun schaduwen, aan hun neergelaten gordijnen. Hij kende alles aan de buitenkant. Hij zag gevelstenen, die niemand zag, lantaarns, die door de bewoners vergeten waren.
In de nacht was Nelemans geen onaanzienlijk mannetje meer. Met kennersoog keek hij naar de zwartblauwe hemel. Een paar witte wolkjes dreven grauw in de vijver en een fijne nevel verzachtte het felle maanlicht. Het was uitzonderlijk warm.
Nelemans stak zijn pijp aan, wandelde om het plein heen, ging voorbij de vijver. Hij zag de schoonheid niet van de nachtelijke stad, hij zag alleen dat er niemand was.
Zonder aanleiding dacht hij aan die juffrouw, die hij gesproken had toen hij een regenmantel terug ging brengen.
‘Een knappe meid’, zei hij in zichzelf. Hij schrok, dacht plotseling aan het horloge, dat nog gemaakt moest worden en lachte stil, omdat de baas naar hem had staan kijken en niet wist, dat Nelemans dat had gezien.
Maar Edmond de Wilde had zich al teruggetrokken in zijn kamers, Koppeschaar had zijn boekhouding opgeborgen en was naar huis gegaan, en Honig lag te snurken. De gedichten waren hem uit de hand gegleden.
Toen Nelemans een kwartier later weer op zijn post was, vond hij niets anders dan lege lokalen, glazen schotten, gesloten deuren en een stilte, die door een slepende voetstap en een hoorbare ademhaling slechts versterkt kon worden....
|
|