| |
| |
| |
Zondag
ZONDAG, dacht Edmond de Wilde, toen hij wakker werd. Hij keek vanuit zijn bed door de open deur en zag de Friese klok staan tussen twee zonverlichte vensters. Het passieve van deze rustdag, die voor hem geen betekenis had, had hij steeds als het symbool van opperste verveling beschouwd.
De klok, aan twee kanten beschaduwd, had een doffe wijzerplaat, waarop niets viel waar te nemen. Tegen de staart, voor een ovaalvormig raampje, waarachter zich de schijf van de slinger liet raden, hingen de lange, glimmende kettingen met het gewicht, dat zover naar voren gegleden was dat de ronde kop in het licht terecht kwam en de indruk gaf, van binnen uit verlicht te zijn.
Verder was alles grijs en dof in de kamer, waarin De Wilde, naarmate het buiten lichter werd, de voorwerpen stuk voor stuk ging herkennen.
Het was een ochtendspelletje dat hem pas geheel bevredigde als hij de wijzers van de klok kon onderscheiden.
Misschien was het vijf uur, of zeven uur, maar in elk geval was het Zondag, die vervelende, nutteloze Zondag, die rood op de kalender stond gedrukt en twee en vijftig maal in een jaar een gat sloeg in de regelmaat van het leven.
De wijzers schenen als dol te draaien en ieder ogenblik stil te staan op de onmogelijkste tijden: op kwart voor drie, op half elf, om dan geheel te verdwijnen.
Waren het nu Romeinse cijfers of niet?
De Zondag in het gesticht bij Nobel was gevuld geweest met zang.
De Wilde kneep zijn ogen half dicht en terstond zongen de stoelen psalmen. De tafel werd een plank, gesteund door schragen, en buiten liepen de kerkgangers in een lome, stille, zwaarmoedige pas.
....Ik hef mijne ogen op naar de bergen....
| |
| |
De Wilde keek naar het plafond: een sneeuwveld met randen als beijzelde landwegen. Met Nelly was hij op een Zondagmiddag in de arreslee zolang voortgereden, tot het geheel donker was geworden. Hij had laten zien, dat hij geen enkel licht nodig had om thuis te komen. Higgens had op de uitkijk gestaan met zijn horloge in zijn hand.
Het gezicht was zo duidelijk, dat Edmond de Wilde zijn ogen opende. Hij zag de klok staan, nog altijd zonder wijzers, maar met het slordig gevormde masker van Renkema.
De glans in de ruiten overtrof het kaarslicht van de spiegelzaal, waar 's Zondags altijd werd gegeten. Duizenden soepterrienen, duizenden gebraden kippen en tienduizenden gasten. Met de spiegels toverde Renkema de eenzaamheid weg. En Hanna - hij was haar achternaam weer vergeten - liep als een veelvoud van bekoorlijkheid aan alle kanten van zichzelf door dat vertrek. Hij had haar naakt in dat vertrek gedroomd, want zijn gedachten waren minder kuis dan zijn daden.
Maar de schim van de klok was even onduidelijk als het vergeten gezicht van Olga. Alles was vergeten, verloren en verdwenen. Alles.
Ik moet opstaan, dacht Edmond de Wilde, maar de Zondag dwong hem in bed te blijven. De lichte ramen hadden met de spiegelzaal al niets meer te maken, maar er bleef een veelvoud van Zondagen over. Drieduizend zeshonderd en eenenveertig Zondagen. Tien jaar lang psalmen en sledetochten en soep bij Renkema. Tien jaar lang Jenny....
....waarvan mijn hulpe komen zal....
We maakten er parodieën op, dacht De Wilde, en in de kerk zongen we van ‘de boer op zijn fiets’.
Het kon niet later zijn dan zeven uur. Hij had de Zondagen weggewerkt met lezen en studeren, maar over alles wat hij had gedaan, had de rode kleur gelegen van de kalenderblaadjes.
Hoe zou Koppeschaar zich nu voelen? Nog altijd aan het rekenen?
| |
| |
Zou Honig van Dam met Verlaine of met een juffrouw in bed liggen?
En ‘ergens’ was iemand, die voor De Wilde geen andere gestalte had dan een slanke meisjesfiguur, zoiets als de zacht ademende pop uit het panopticum van de kermis. Een pop met een roos op de borst, slapend in een onwaarschijnlijk gestyleerde houding.
Zeven uur en Zondag. De Wilde dacht: het regent niet meer, de zomer zit nog altijd op alle daken en honderdduizend mannen scheren hun vervelende gezichten en kunnen elkaar niet zien door al die muren van al die huizen, anders zouden ze denken, dat ze in een spiegelzaal stonden.
De klok kreeg zwarte schaduwen op de linkerzijde van de wijzerplaat, onderaan. Half zeven.... kwart voor negen....
Om negen uur had hij op een Zondagavond Jenny met een rijtuig thuisgebracht. De familie was naar de kerk en hijzelf was met Jenny heimelijk naar boven geslopen.
....van nu aan tot in der eeuwigheid....
Laat ik opstaan, dacht De Wilde. Hij trok zijn arm, die onder het kussen had gelegen, langzaam naar zich toe.
Kussen, dacht hij, ik heb je lief.
Hij keek naar zijn divan in de voorkamer, die geen dierenkoppen en vrouwengestalten aan de zijkanten en aan de rug vertoonde, maar Perzische kleden, een aktentas en een wandelstok.
- Weer een week voorbij, zuchtte De Wilde. Hij richtte zich op en keek: het was tien minuten voor acht.
Hij trok een kamerjas aan, die naast zijn bed op een stoel lag, stapte in zijn sloffen en ging naar het raam aan de voorkant van zijn flat, waarachter zich het kleine, ronde balkon bevond. Hij opende de deur en voelde de warmte van de zon over zijn handen en zijn gezicht strijken.
In die onnatuurlijke warmte van een late zomer was het plein van een nachtelijke verlatenheid. De kiosk was gesloten. De groene luiken verborgen de planten en de bloemen. De rechthoekige vijver aan de linkerzijde van het
| |
| |
bankgebouw en de glazen tramhuisjes aan de rechterkant, waren omlijnd met zilver.
De trapgevels, ouder dan de andere huizen op het plein, beheersten het stadsbeeld en het enige dat bewoog, was een eenzame kat, die zich had zitten koesteren in de zon en nu over de lage vensterbank van de modewinkel liep.
De bomen, rood verkleurd, leken, met hun takken tegen de zon in, op kantwerk, slordig maar geniaal geklost.
Als vreemde schepselen stonden daar achter de ramen van een winkel drie blonde modepoppen: bewegingloos en dood.
De Zondag had de drukte bedwongen. Het leek wel of de brede lanen midden in een woestijn stonden en of er buiten dit plein geen stad en geen wereld bestonden.
Vandaag zouden er geen werksters komen om het gebouw schoon te maken en het vrouwelijke personeel had in dit morgenuur alleen maar aandacht voor haar Zondagse jurken.
Elke dag had zijn bijzonderheid: Maandag de verse bloemen, Dinsdag de zigeunerinnen en 's middags het Italiaanse orgeltje. Woensdag weer wat anders.... altijd hetzelfde. Alleen de Zondag had de stilte en het kalenderblaadje met een rood cijfer.
Deze draaimolen was de werkelijkheid, maar die was niet zo stom en zinloos om Edmond de Wilde niet op een fout te wijzen. Was het tien voor acht? Zeker op een stilstaande klok! De gewoonte had meneer de directeur uit bed gejaagd en de gewoonte had hem op de klok van zijn intuïtie doen kijken.
Met de ketting in zijn hand loerde De Wilde door het bolle glas.
Het was tien over half elf, de vergissing was niet eens zó dwaas.
Met het optrekken van het schommelende gewicht, dat bij de eerste ruk uit de zon verdween, gingen de scheepjes al deinen en de golven schoven schokkend heen en weer. De telefoon gaf de juiste tijd en De Wilde glimlachte toen
| |
| |
hij de wijzers ronddraaide, snel over de twaalf heen, opdat het uurwerk niet van slag zou raken. Hij zag het Higgens weer doen, die dergelijke kunststukjes als wonderen van handigheid aan zijn huisgenoten en aan zijn talrijke gasten vertoonde.
Ondanks dàt was Higgens zelf van slag geraakt en stil blijven staan.
De Wilde voelde tot zijn verwondering de warmte van de zon en keek naar het plein, zoals hij naar een plaatje van Egypte zou kijken, een plaatje met palmen en kamelen. Het was in elk geval iets wat niet helemaal bij hem hoorde. Hij draaide zich om, teneinde naar de badkamer te gaan en keek vanuit een onbekende wereld naar zijn kamers.
De zeventigjarige bankdirecteur voelde plotseling, dat hij oud was.
Hij had mooie spreuken in de krant laten zetten over ‘oud voelen en oud zijn’, maar zelfs de meest overtuigende spreuk van ‘jong van geest’ of ‘jong van hart’, omdat hij glimlachend en zonder overjas, maar dik in de onderkleren, naar zijn schaatsenrijdend personeel had staan kijken, kon hem niet meer opmonteren.
Hij was oud. Ouder dan iemand wist en hij voelde nu ook, dat hij eenzaam was. Dat was geen tragische bijzonderheid, die in ‘Wie is Wie’ geplaatst kon worden en dan: de lege kamers, waar nooit vrienden kwamen, hadden met die eenzaamheid niets te maken.
Ik bèn geschrokken, dacht De Wilde, toen hij een bad nam. Ergens moet ik een vergissing hebben gemaakt, een kleine fout, die in een grote optelling van zeventig vlijtige jaren, van de eenheden naar de tientallen en vandaar over de honderden naar de duizenden is geslopen.
Had ik dan de vijfduizend gulden moeten vergeten? Het gaat immers niet om dat geld, het ging om het feit van bedrogen te zijn! Had ik na Nobel mijn oom Higgens nog langer moeten dienen in nutteloze afhankelijkheid? Ik had vijftienduizend gulden kunnen bezitten en het gaat
| |
| |
wel niet om het geld, maar een feit blijft een feit! Had ik Nelly moeten trouwen? Voor haar was ik de toevallige man en de rekenmachine van haar vader. Had ik....
Hij kwam terug in de kamer. Een verlaten vertrek met een tas en een stok, een klok, die achter liep en een Rembrandt aan de muur. Er was geen Nelly, die hem opwachtte en geen Jenny en geen Olga, en geen Hanna zonder achternaam. Trouwen kon je op goed geluk, maar daar waagde je jezelf en de ander aan.
De bloemen op de tafel waren verlept. Vrouw Reuling, die voor vele dingen zorgde, had uit schroom de kamers niet durven betreden en de werkster had geen opdracht om dode bloemen weg te gooien en de vaas om te spoelen. Natuurlijk had niemand geweten of de directeur wel op zijn flat was. Aan geruchten durfde men zich niet te storen.
Was er nog ergens een Nelly, een Olga of een Hanna, die hier, als de dingen anders waren gelopen, thuis zou horen?
Nee, zei Edmond de Wilde zachtjes, nee, drie oude vrouwen op mijn kamer, dat zou te veel zijn geweest. Met de gevoelens van Hanna had hij ook geen rekening kunnen houden en op gevoelens kon je geen huis bouwen.
De Wilde nam de haak van de telefoon en belde Reuling, die iedere morgen voor het ontbijt zorgde.
Toen enkele minuten later de portier, zonder pet, ketting of revolver, met de dienbak voor de deur verscheen, ontving De Wilde hem tegen zijn gewoonte in op zijn kamer.
- Ga zitten Reuling.
Met een droog kuchje ging de man zitten. Zijn afwachtende houding bewees, dat hij zich niet op zijn gemak voelde en aan zijn huisjasje trekkend en nogmaals kuchend, keek hij zijn hoogste chef aan.
De Wilde nam een peer in zijn hand als woog hij de vrucht en zonder zijn portier aan te kijken, vroeg hij, of er bijzondere gebeurtenissen hadden plaatsgevonden.
| |
| |
Reuling moest wel héél diep nadenken.
- Bijzondere gebeurtenissen eigenlijk niet.
- Soms is moord en doodslag niet bijzonder, zei De Wilde en hij voegde er aan toe, dat ‘eigenlijk’ een wereld van bedenkingen was.
Reuling kuchte nogmaals en keek aandachtig naar de zware peer. Toen gaf hij aarzelend en met een licht schouderophalen toe, dat meneer moeilijk gemist kon worden.
De Wilde glimlachte en keek rond. Hij miste een vaasje, een Grieks vaasje op een voetstuk, maar hij bedacht zich. Dat vaasje had hier nooit gestaan. Het leek of Kissing of Kessing, of hoe die vent dan mocht heten, hem met een troepje anderen stond uit te lachen.... en of de portier dat voelde!
Nu ja, het was dan wel wat rumoerig geweest. Er was erg gezocht naar een brief, naar een bewijsstuk, een spoed, een A.
De Wilde knikte. Hij dacht: ik kan die peer niet in tweeën snijden en deze man de helft aanbieden, want dan denkt hij dat ik hem met geforceerde vriendelijkheid wil omkopen. Hij dacht aan de peren die Higgens op zijn mouw opwreef. Later waren het peren en appels van was geweest, die jaren lang te pronk hadden gestaan.
- Eigenlijk was het de schuld van niemand, zei Reuling.
- Wat meent u?
- Van dat bewijs. Maar meneer Koppeschaar is altijd èrg secuur, soms wel eens tè secuur....
- Waarom ‘te’? vroeg De Wilde. Hij sneed de peer middendoor. Er was niemand, die het kleinste ding met hem kon delen zonder bijgedachte.
- Erg streng. Natuurlijk is dat wel nodig, héél nodig zelfs, maar....
- Waarom is dat nodig denkt u?
- Anders doen ze wat ze willen.
- Wat willen ze dan?
De portier keek eens om zich heen, als verwachtte hij,
| |
| |
dat de voorwerpen zouden gaan lachen om al deze vragen, maar alleen Edmond de Wilde wist, dat hij op dit moment door vele schimmen werd bespot.
- Nu ja, meneer, u begrijpt wel, het zijn jonge mensen. Iedereen wil vrij zijn.
- Voelen ze zich dan gevangen?
- Nee meneer, dat natuurlijk niet, maar ze hebben zo hun verantwoordelijkheid en wat je wilt, dat kan niet altijd gebeuren. Bijvoorbeeld juffrouw.... uh, hoe heet ze, van de secretarie, die naar huis mocht, nou.... die vond het toch altijd wel leuk hier, maar ze deed het natuurlijk voor het geld. We moeten allemaal leven.
- Vertelt u mij eens eerlijk, als u iets anders zou kunnen gaan doen, wat zou u dan kiezen?
Reuling waagde het om hartelijk te gaan lachen en Edmond de Wilde lachte vriendelijk mee.
- Daarvoor is het te laat meneer. Ik had.... ja.... ik had misschien in het leger gewild. Vroeger, nu niet meer. Dan had ik....
De Wilde schilde zijn halve peer en at het stuk op. Er zou nooit meer uitgemaakt kunnen worden, wie recht had op de andere helft, die glimmend en vochtig als een kleine mandoline op het bordje lag.
- Dan had ik nu...., hoorde hij Reuling zeggen, die met zijn jeugdverlangens zat te spelen.
- Weet u dat zeker, Reuling?
- Natuurlijk niet meneer. Ik heb het hier trouwens best naar mijn zin en we kunnen het nu eenmaal niet uitrekenen. Maar wat ik zeggen wil, de strengheid van meneer Koppeschaar is ook maar schijn. Hij heeft alle kleine fouten van het personeel in de prullenmand gegooid.
- Fouten blijven fouten, daar doet geen prullenmand wat aan, zei De Wilde en hij dacht aan het portretje, waar hij met Jenny op stond en dat, ondanks het mooie lijstje van geschoren pluche, ook wel in een prullenmand zou zijn geworpen. God mocht weten, wat de prullenmand allemaal had opgeleverd.
| |
| |
Reuling, bedacht op de meest ingewikkelde valstrikken tegen zichzelf, gaf te kennen, dat hij óók wel eens de bank een paar minuten te vroeg voor het publiek openzette en ook wel eens een kruisje achter een naam vergeten had.
Edmond de Wilde keek zijn portier eens aan. Van deze door en door betrouwbare man zou hij niets te weten komen. De verhoudingen dwongen de man minstens tot het verzwijgen van de waarheid.
- Meneer Reuling, zei De Wilde met nadruk, - de ruzie, die gisteren op de bank plaats heeft gevonden, noem ik geen kleinigheid.
- Meneer Wiersma was boos, antwoordde de portier, die de brute zakenman opgelucht had zien vertrekken.
- Waarom was hij dan zo boos?
- Ik denk om die zoekgeraakte brief. De mensen zijn altijd boos om de fouten van een ander.... tenminste, ze zeggen dat het fouten van een ander zijn, dat weet u natuurlijk wel.
Het verleden luisterde ademloos naar dit onbelangrijke gesprek en Edmond de Wilde hoopte maar, dat bij de familie Bleute de fonograaf de woorden had weggezongen. Notaris Vonk en de klerken bij Renkema zouden het misschien te druk hebben met hun papieren om mee te luisteren en een domme stumper als Hannes zou niet begrijpen, dat Edmond de Wilde school had gemaakt en zijn portier zijn eigen voorzichtigheid en eigen draaierijen in de mond legde. Een glazen wand van wantrouwen scheen de kamer in tweeën te verdelen.
De Wilde dacht: als de man officier was geworden, zou hij minder doorzichtig, maar wel brutaler antwoorden, want er is iets, dat hem doet zwijgen. Dat ‘iets’ deed mij overal te laat komen, het deed Hetty Barnouw huilen, het deed Honig woedend vluchten en het deed mij een week lang zeggen, dat ik notaris was en Verhagen heette.
| |
| |
- Zo is het, Reuling. Bel om half elf meneer Koppeschaar even op en verzoek hem direct hier te willen komen. Als hij ergens anders is, vraag dan aan Nelemans, of hij hem even wil halen.
- Tot uw dienst meneer.
Reuling ging weg. Hij liet leegte achter. Een onzichtbare Reuling zat te schateren op een stoel. Een zichtbare Reuling, die generaal had willen worden en een oorlog had willen winnen, belde het huis van Koppeschaar op en vernam, dat ‘Oog’ in de kerk zat.
- Daar zullen we die lammeling even uit laten halen, zei de portier en hij stuurde zijn dochtertje naar de nachtwaker.
- Boven die tabakszaak en dan flink bellen, want die orgelvent slaapt natuurlijk. Ik snap maar niet, waarom die kerel zoveel verdient.
Toen Rina Dijkslag, die Zondagsdienst had, een half uur later bij Reuling had aangebeld, keek ze vreemd op, toen Honig van Dam de hoek van de steeg om kwam stuiven. Hij liep alsof hij ruzie maakte, doch dat was op zichzelf niets bijzonders. Wèl echter, dat hij op Zondagmorgen blijkbaar de lege stoelen op de leuning kwam kloppen.
- Goeie morgen, zei hij op norse toon. Hij herhaalde dit tegen Reuling, die Rina een oogje gaf en spoedde zich direct naar zijn kamer, waar hij, kort daarop begluurd door de telefoniste, doelloos ging staan rommelen in de kaartenbakken. Zijn cape had hij nog aan en zijn flaphoed lag midden op zijn bureau.
Even later liep hij met grote passen naar de woonvertrekken van de portier, die op de vraag of meneer De Wilde al bij de hand was, bevestigend antwoordde.
- Juist! zei Honig. Hij ging weer terug, zette de handen op de vensterbank en keek een tijd lang naar het zonnige, verlaten plein. Dan gooide hij zijn deur open en riep Rina toe: - Heeft de directeur bezoek?
- Nee meneer. Er waren geen meisjes boven om aan
| |
| |
't lachen te maken. Spotternijen genoeg voor de arme Flap.
Mooi! zei Honig. Hij liep zachtjes fluitend door de hal, keek door de tralies van de gesloten kooien, bleef midden in de hal staan, legde het hoofd in zijn nek en zei: - Wat een rotgebouw.
Dan, plotseling besluitend, zoals altijd, ging hij nogmaals naar Reuling en verzocht hem, of hij de directeur op wilde bellen met de vraag, of hij ontving.
Een geringe aarzeling van de portier was voldoende om Rina bijna onmerkbaar het hoofd te doen schudden. Ze morrelde intussen in haar handtasje en loerde schuin naar de personeelchef. Reuling zei dus niets over Koppeschaar, nam de hoorn op en belde.
Het leek heus of Honig op een drafje naar boven was gelopen. Hij hijgde toen De Wilde hem binnenliet. De Zondag had de verhouding tussen de beide mannen veranderd en Honig merkte dat eerder dan De Wilde, die vriendelijk en hoffelijk als altijd enige opmerkingen maakte over de prachtige nazomer.
Honig keek over de brandende sigaar heen, die in een asbakje lag, door de vensters naar buiten en gaf geen antwoord. Hij liet zich een stoel aanwijzen, ging vermoeid zitten en keek naar zijn handen, die hij op zijn knieën had gelegd. Hij wenste zich thuis en in bed. Hij dacht aan zijn boeken, aan zijn viool en aan de veilige avonden die zijn bestaan draaglijk hadden gemaakt. De Zondagen waren vluchtheuvels geweest. Waarom was hij nu zo dom deze zomerdag, die nooit terug zou komen, moedwillig te bederven....?
Kees Nelemans, die intussen uit zijn bed was gebeld, had maar één keer krachtig gevloekt. Een kind kan je niet afrossen en Reuling had er ook geen schuld aan. Dat was maar een slaaf, zei de nachtwaker.
Hij liet zich uitleggen in welke kerk die schijnheilige vent te vinden was en zonder in de Zondag iets anders te
| |
| |
zien dan een lege plattegrond, opgevuld met stukken uit zijn vage dromen, ging hij op weg. Hij had een net pak aan en een nieuwe pet op. Het kind van Reuling zei: - Het was net een gewone meneer.
De meest onnatuurlijke verhoudingen worden normaal, zelfs in haar ondraaglijke spanning en misschien juist dóór die spanning, als de verhouding door hartstocht wordt gebroken. Het is als een onweer, waarna de koele regen neerslaat.
- Het kan zo niet langer, zei Honig van Dam.
Hij begon te vertellen. Hij had het duizendmaal aan zichzelf verteld en aan zijn vrienden en aan zijn vriendinnen en nu herhaalde hij zijn grieven in het gezicht van de man, die hij van alles de schuld gaf.
Heel zijn leven was verkeerd gelopen. Zijn jeugd mislukt, zijn huwelijk was een ramp geweest en niemand had hem ooit de kans gegeven, te doen wat hij had willen doen. Zijn jeugd....
- In mijn jeugd, begon De Wilde. Hij zweeg. Hij gunde zijn oude schoolmeester Nobel geen spotlach en hij aarzelde toen hij twee glaasjes op de kleine, ronde tafel zette, die bij de deur van het balkon met de hoge armstoelen een gezellig zitje vormde.
- Ik heb altijd getwijfeld, zei Honig van Dam. Getwijfeld aan mezelf en aan alles wat ik deed. Zelfs die twijfel heb ik nooit vertrouwd en de morele zeeziekte van mijn beroep heeft me over lijken doen gaan. Nu ben ik te oud om het over te kunnen doen. Ik ben een caricatuur geworden. Ze noemen me Flap en dat is het juiste woord.
Edmond de Wilde zei niets. Hij had deze reactie twintig jaar vroeger verwacht. Nu was het te laat. Het was ook dwaas, het was een verdediging in de vorm van een beschuldiging.
- Het leven heeft me gedwongen, zei Honig.
- Wat verstaat u onder ‘het leven’ als ik vragen mag, meneer Honig?
| |
| |
- Daar versta ik die schijnbaar goed georganiseerde chaos onder, waarvan uw bedrijf een verkleind voorbeeld is. Een vreselijke maatschappij, gedreven door een mateloos materialisme.
- U had weg kunnen gaan, niemand had u weerhouden, zei Edmond de Wilde zonder enige scherpte, maar Honig begon te lachen. Hij lachte in lettergrepen, zonder vreugde. Zijn handen bewogen heftig bij zijn antwoord.
- Wijs mij de uitgang als u kunt, want buiten deze bank is weer een grotere bank, dat weten zelfs de koffiemeisjes en de boden en overal is er een directeur, die van je fouten gebruik maakt en je dan veroordeelt om je fouten, die hijzelf heeft uitgevonden en beloont of straft, al naar het hem voordeel brengt. Mijn twijfel was de reden, dat men dit met mij zestig jaar lang heeft kunnen volhouden. Ik beklaag me niet! Ik heb toch hetzelfde gedaan. Het leven heeft me omgekocht en....
- U heeft zich dan kennelijk laten omkopen, als ik even iets mag zeggen. Maar waarom zegt u al deze boze dingen?
- Omdat u pretendeert een voorbeeld te zijn voor anderen. Voor al die jonge mensen en voor heel de wereld en er is geen plekje meer te vinden, waar ze je vertellen, dat het een grote leugen is....
....Want niemand onzer leeft voor zichzelve, en niemand sterft voor zichzelve.... zei de predikant. Dat er achter in het kerkgebouw een met leer beklede deur werd opgeduwd, deed alleen de koster en een paar kinderen, die op de achterste bank zaten, het hoofd omdraaien. De koster deed het automatisch en meestal wendde hij zijn scherp besneden gezicht dan weer in één beweging in de richting van de preekstoel. Nu zag hij in de schaduw van het donkere achterschip een onregelmatig lopende gestalte, waarvan eerst een pet in het stemmige licht verscheen.
De zonnestralen, gefilterd door glas in lood, gaven de pet, die op een vooruitgestoken vinger heen en weer wiebelde,
| |
| |
een paarse en daarna een gele glans. Ongewoner nog was de man, die zijn hoofddeksel op deze vreemde manier voor zich uit hield. Zo ongewoon in een kerk, dat de koster bleef kijken en zijn wenkbrauwen hoog optrok.
Na elke voetstap richtte Nelemans zijn slordig gevormde kop naar de beide kanten van het brede middenpad. Zijn rechterschoen sleepte traag over de blauwe tegels en klonk tussen de banken als een echo na elke kordate stap van zijn andere voet.
De koster beet zich op zijn onderlip, sterkte zijn rug en loerde tussen twee grote dameshoeden door naar de dominee, die, gewend aan dergelijke onderbrekingen van zijn preek, zich door niets liet storen. Hij herhaalde dus, in de eerste plaats om tijd te winnen en voornamelijk om de lijn van zijn tekst voor zijn toehoorders vast te houden, zijn woorden iets langzamer en met meer nadruk dan eerst.
Ik zeg u, dat niemand van ons voor zichzelve leeft....
Nelemans kuchte boertig en schraapte zijn keel. Vanaf de koorbanken boven de preekstoel en op hetzelfde platform, waar het front van het orgel op uitkwam en met spitse pijpen de balustrade scheen te doorbreken, gluurde duidelijk zichtbaar de kaalhoofdige organist. Zijn brilleglazen glommen. Ergens in de hoogte rinkelde een zacht belletje en een al te nieuwsgierige juffrouw liet met een doffe plons een kerkboek tussen de banken vallen.
Nelemans loerde over zijn opgeheven hand. Hij keek over de pet en zocht. Maar de man die hij moest vinden, was kleurloos en tenger.
De predikant sloeg met zijn hand plat op zijn bijbel en boog zich naar voren.
- En ik zeg u, dat niemand van ons voor zichzelve sterft!...
Sluipend als een kat, maar krakend in zijn zwarte jas, liep de koster, die als een schaduw van zijn plaats gegleden was, achter Nelemans aan.
- Indien, wij, ons, bedènken, dat niemand, maar dan ook niemand....
| |
| |
Maar niemand luisterde meer naar de theologische zin over leven en sterven, want de nachtwaker was tot onder de preekstoel gekomen, keek speurend en onverschillig in de ademloze gezichten van de ouderlingen, die aan beide kanten van de kansel in zijbanken zaten.
De koster had de indringer bereikt. Hij bleef staan, boog zijn bovenlijf naar voren en zijn pantjes wipten op. Hij sprak zonder geluid te geven, maar de ouderlingen zagen zijn lippen haastig en boos bewegen.
Nelemans grijnsde. Hij stak zijn vrije hand naar voren, boven de geruite pet. Eén vinger uit die klauw wenkte naar Koppeschaar, die op de derde rij zat, aan de rechterkant van de preekstoel.
Hij deed of hij het vreselijke individu niet zag, maar zijn gezicht was vuurrood geworden en zijn kleine, felle ogen waren strak op de preekstoel gericht.
De koster, die de situatie niet begreep, wees naar enkele lege banken en keek, toen dat niet hielp, met openhangende mond naar de dominee.
Nelemans wenkte nog steeds. Om aan de koster te ontkomen, die hem het uitzicht ontnam, deed hij twee stappen naar rechts en stond toen vlak voor de plaats, waar Koppeschaar zat te sterven van woede.
- Héla! zei de waker. Tegen dit geluid kon geen predikant meer op.
En toen keek de secretaris. Met woedende, strakke mond, bol opgeblazen van kwaadheid, schudde hij met een snel gebaar zijn hoofd, alsof hij wilde zeggen: Ga weg....!
Nelemans haalde de schouders op, bleef zijn vinger heen en weer bewegen en wiegde met de pet.
Dat alles had zich in enkele seconden afgespeeld.
- Pardon...., fluisterde Koppeschaar tegen zijn buurman. Hij zei ditzelfde woord tot het meisje, dat een plaats verder zat, en de tien mensen, die hij moest passeren, voor hij het middenpad kon bereiken, drukten zich plat tegen de leuning van de bank en bleven strak naar hun voorganger kijken,
| |
| |
die, nu werkelijk in de war gebracht, vol aandacht naar het dak van zijn preekstoel keek en met rustige gebaren van zijn handen zijn preek scheen voort te zetten.
De nachtwaker knikte prijzend en zette alvast zijn pet op.
- U mot, ving hij aan, waarop Koppeschaar hem trachtte stil te sissen.
- ....En voor wie leven wij dan.... en voor wie sterven wij dan?
- ....Bij de baas komme...., zei Nelemans.
Als een soldaat marcheerde Koppeschaar door het middenpad. Hij liet de afschuwelijke orgeldraaier staan en haatte niet deze man, maar de glimlachende Edmond de Wilde.
Nelemans haalde goedmoedig zijn schouders op tegen de koster en hinkte geruislozer dan eerst weer terug. De mensen bewogen zich niet, alleen een paar meisjes gingen staan, maar werden snel teruggetrokken.
De secretaris was al buiten, toen Nelemans de deur bereikte. Hij duwde, draaide aan de knop, mompelde een verwensing en was van plan om hardhandig de weerstand van de leren deur te breken, toen de koster naast hem opdook en de deur naar binnen op een kier opende.
- Merci vader, zei de nachtwaker. De galmende stem van de predikant, nadrukkelijker dan eerst, maakte zijn verdere woorden onverstaanbaar.
Toen Koppeschaar, wit en ontdaan bij Reuling aanbelde, vernam hij, dat Honig boven was. Dat gewone woord: ‘boven’, kreeg een onwerkelijke betekenis. Het leek of de portier gesproken had van de top van een pyramide, waar geen uitkomst meer is, of hij moest de hemel hebben bedoeld. Maar in de bank was de gedachte aan een hemel een troost voor zieken. Bij het zien van al dat glas en al dat staal en al die lege stoelen waren de engelen weer filosofische attributen geworden, die met een hemelse Vader op de rommelzolder van de twijfel waren opgeborgen.
‘Boven’ zetelde Edmond de Wilde, die de werkelijkheid beheerste van geld en zaken en economie. In de jaarprog- | |
| |
nose en in de herdenkingsboeken van de trust kwamen geen engelen voor of men moest de typisten bedoelen, die op de personeelsfoto haar lachende gezichtjes lieten zien.
Goed beschouwd was Willem Koppeschaar dan een machtige aartsengel, die echter aan zijn eigen talenten was gaan twijfelen.
Hij zat in zijn kamer en dacht: al die glazen schotten kunnen best worden opgeruimd. Zo de bank dan het aanzien van een hemelzaal kreeg, dan zou ergens - of ‘ergens’ niet overal zijn kon - de zwendelsfeer zijn van de geldhandel, met duivels als Kaft & Kroner, die Koppeschaar hadden doen struikelen.
Koppeschaar was geen Honig van Dam, die om persoonlijke redenen het bedrijf en, terwille van wat muziek uit een tweedehands viool, de hele maatschappij verfoeide. Zolang de mening van Koppeschaar nog niet werd gevraagd, zat hij, onbewust van zijn werkelijke fouten, in zijn eigen kamer. Hij begreep niet, wat zijn hoogste chef nog over hem had te oordelen, nu hij zelf zijn ontslag al had aangeboden, wat gelijk stond met een vervloeking in het laatste oordeel. En dàt hij onvergefelijke fouten had gemaakt, stond wel vast, anders had Edmond de Wilde hem door de uitsmijter en de dievenvanger niet op zo'n weinig elegante manier uit een kerk laten jagen.
Drie étages hoger sloeg de bange en bijna kruiperige Honig van Dam met de vuist op tafel. Hij had gezegd wat hij in bed en in zijn kamer, in de tram en in de hal uit het hoofd had geleerd. Het woord ‘leugen’ viel daar net buiten.
- Er zijn mensen, zei De Wilde, - die uw jas en uw hoed ook een leugen noemen en die op minachtende toon over uw muzikale prestaties spreken en uw manier van leven veroordelen.
- Dat gaat de mensen geen donder aan! barstte Honig uit.
- Dat ben ik met u eens, zei De Wilde.
- Wie kan daar over oordelen, verdikkeme!
| |
| |
- Ik niet, zei De Wilde. Hij zei daarbij, dat hij het ook niet deed. Hij verzekerde met nadruk, dat hij iedereen vrij liet en hij wilde nu graag weten of de heer Honig van Dam zo maar eens op bezoek kwam, of dat hij nog iets te bespreken had. Zakelijke belangen natuurlijk.
- ....of er geen andere belangen bestaan, hoonde de in het nauw gedreven personeelchef, die in de ruimte had zitten praten.
Hij kreeg ten antwoord, dat alle belangen zakelijk waren.
Wat Honig daarna weer te berde bracht, hoorde Edmond de Wilde niet eens meer, want zat er nu weikelijk in zijn slaapkamer een meisje in een grote stoel stil te wachten? Was het de nauwelijks bekeken Hanna, die met een bos bloemen in haar handen over de figuren van het behang heen liep? En een stem die evengoed van Higgens als van zijn oude vriend Louis had kunnen zijn, zei zachtjes, dat Edmond zijn horloge had laten vallen uit zakelijkheid. Dat hij was geschrokken, omdat hij het horloge had laten vallen en dat het toen viel, omdat hij schrok.
Alle naar boven gebogen voorwerpen in de kamer schenen te glimlachen.
- Ik weet niet, zei Honig, - of u genegenheid voelt voor dat meisje van Barnouw en het gaat me ook niet aan, maar als iedereen daarover kletst, moet men mij de schuld niet geven, dat wens ik niet.
- Helaas beschuldig ik u wel degelijk, antwoordde De Wilde. Hij begreep best, dat Honig zich schoon kwam wassen voor de anderen hem voor waren. Hij had de ervaring, dat logische gesprekken alleen op papier worden gevoerd en dat er vanzelf logica te voorschijn komt als er voldoende domme-dingen zijn gezegd.
- Beschuldiging? Beschuldiging? Wat in vredesnaam voor be....
- De brief, zei De Wilde.
De met gouddraad bestikte gordijnen voor de balkondeuren schenen in het handschrift van Edmond de Wilde
| |
| |
een brief te schrijven. In de zacht glimmende draadfiguren verscheen de onderschepte en in de eeuwigheid zoekgeraakte brief van Edmond aan Nelly; van Edmond aan Jenny; van Edmond aan....
- U houdt geen rekening met de werkelijkheid, riep Honig, die de historie met Hetty Barnouw en de auto veel belangrijker vond.
- Bijna een kwart millioen, mijn waarde Honig!
En toen werd Honig van Dam, zoals hij werkelijk was. Zijn handen aaiden geen blonde kopjes, hij scheen te vergeten, dat een bode ook een mens was, die recht had op bescherming en het begrip collegialiteit hoorde niet meer bij de werkelijkheid van het ogenblik.
De Wilde zei nog, dat hij er niet over had willen beginnen. Geld liet hem koud, maar nu meneer Honig met grieven te voorschijn kwam, tja....
Honig begon bijna te jammeren. Hij werd maatschappelijker dan ooit, wist precies hoe de verhoudingen in elkaar zaten en verdedigde zijn rechten als chef, die door de minderen bedrogen is. Het plekje op de wereld, waar de waarheid verkondigd en beleden werd, was zijn eigen werkkamer.
Honig legde uit, dat juffrouw Barnouw de schuld had. Een slordig en zorgeloos meisje. Zij zou de brief wel hebben zoekgemaakt.
- Gezamenlijke zaken zijn ten slotte de zaken van de chef, meneer Honig. Een man geeft een meisje niet de schuld als hij zelf verantwoordelijk is.
Honig zag niet, dat Jenny, Nelly en Hanna voorzichtig naderbij kwamen.
Hij zei, dat de bode met de gebruikelijke laksheid....
- Uw verstand en uw zelf aanvaarde positie moesten hem reeds bij voorbaat beschermen, meneer Honig!
....Effetjes wachten, er komt nog meer, zei Thijs en hij trok een grimas tegen alle knechten, die eenzaam en arm waren achtergebleven als Edmond de Wilde een nieuwe sport van zijn ladder had beklommen.
| |
| |
- Die verdomde Koppeschaar heeft er zich mee bemoeid en hij zal....
- Was het uw taak of de zijne?
....Proost meester Nobel, zei Higgens met zachte ironie en hij hief zijn champagneglas, omdat hij op het laatste ogenblik deze zaak nog had gewonnen.
De telefoon zette de kamer terug in de Zondagmorgen. Honig van Dam zweeg en Edmond de Wilde nam de hoorn van het toestel.
Het was Hugo Dalenbrink, die vroeg of hij na de middag een onderhoud zou mogen hebben.
- Om half drie, zei De Wilde. Hij legde de hoorn weer op het toestel.
- De zaken in verband met die zoekgeraakte brief zijn niet zo beperkt tot mijn geldelijke belangen en mijn waardepapieren als u wel denkt.
En De Wilde noemde op: uitschakelen van fabrieken, honderden werklozen....
Honig zag weer de glazen wereldbol draaien, waarin speelgoedfabriekjes wegzakten. De poppetjes op de grafieken bogen hun uitdrukkingloze hoofdjes.
- Dan deugt uw systeem niet, riep Honig woedend en wees naar zijn directeur: - U bent weer mijn chef.
- Op wie moet ik me beroepen, denkt u?
- Ik ben niet bekend met dat gedraai in de zakenwereld! Maar ik ga hier weg. Ik neem ontslag, dat moesten ze allemaal doen!
‘Ze’ hebben geen vijf en dertig dienstjaren zoals u. Een klein verlies van uw pensioen maakt, dat u de zakenwereld veilig uitdraait. Maar als ik u aanklaag, dan wordt u ontslagen wegens plichtsverzuim.
....Plichtsverzuim.... zei Renkema en hij lachte nog harder dan zijn klerken.
Toen werd De Wilde ook woedend. Hij maakte een gebaar of hij een lastige vlieg van zich af sloeg.
- Drommels! riep hij, - denkt u, dat ik voor de aardig- | |
| |
heid mijn leven lang heb moeten werken? Mijn rijkdom is maar een middel en lastiger dan armoede. Ik rook er geen sigaar méér om en een Rembrandt kan ik niet meenemen in mijn graf!
Honig wist niet, dat tientallen gestalten zich spottend voor het kostbare schilderij verdrongen en De Wilde deed of hij het niet zag. Zijn oom Higgens had als kunstkenner het hoogste woord, maar hij werd overstemd door de zachte stem van een bang geworden Honig van Dam.
- De hele wereld zit vol lieve sprookjes, meneer De Wilde, over het ongeluk en de rampspoed van de welstand en de Goddelijke genade van de armoede. Maar de sprookjesvertellers hebben wel gebrek aan fantasie, maar niet aan geld.
- Dus ik lieg?
- U vergist zich.
De Wilde stond op. Hij keek over het verlaten plein en wendde zich af, want hij wenste de werklozen van Renkema State niet te zien. Hij liep in zijn kamer en keek glimlachend naar de grond, want hij wenste niemand in de ogen te kijken. Ook geen herinneringen en zeker geen oplettende Honig, die naar hem zat te loeren.
- Ik vergis me niet, zei hij eindelijk en toen Honig geen woord sprak, ging hij naast hem staan.
- Ik eis uw mening, zei hij. - Ik trek mijn woorden in over die aanklacht, het is in boosheid gezegd en niet gemeend. Wij zijn beiden niet jong meer en wij moeten geen kinderachtige ruzie maken. Bent u hier gekomen om u uit de moeilijkheden te praten en dan weg te gaan, ja of nee?
- Ja, zei Honig somber.
- Om die brief of om uw onvoorzichtige woorden over dat meisje?
Honig schudde het hoofd. Hij antwoordde, dat er eerlijkheid van hem werd geëist, welnu.... - Ik ben bang, meneer De Wilde. Bang voor u. Bang voor dat eindeloze gedraai en geknoei.
| |
| |
- Wat voor geknoei in Godsnaam? Mijn zaken....
Honig zuchtte. Hij hees zich uit de grote, leren fauteuil overeind en zei, eindelijk eerlijk na zijn nederlaag van bijna veertig lange jaren: - Ik ben bang voor dat geknoei met een jong meisje en een jongen, die niet tegen u op kan. Een lief de voor een jong meisje had ik u niet kwalijk genomen, maar u maakt hen tot cijfers in uw sommetjes. Wat er achter zit weet ik niet, maar dàt er iets achter zit is mij duidelijk. Bij u zit overal ‘iets achter’. Uw levensbeschouwing steunt op een verkeerde veiligheid en waarom dat zo is, dat begrijp ik niet. U heeft mij tot een lafaard gemaakt, want u heeft lafaards nodig om te kunnen knikkeren, maar wat u wilt winnen is mij duister. Het is niet uw fout alleen, het is de fout van onze gehele cultuur, die geen muziek meer verstaat en....
- Meent u uw viool?
- Jawel meneer. Mijn waardeloze viool en mijn simpel gekras. Mijn dwaas idealisme, mijn domme vriendinnen, mijn gekke hoed en zelfs mijn gebrek aan eerlijkheid, wat in uw bank mijn beste eigenschap was.
De Wilde, glimlachend en vriendelijk als immer, stond met zijn handen op de rug zwijgend te luisteren. Hij moest nog aanhoren, dat Honig van Dam Hetty had bezocht om haar het misverstand uit te leggen, maar zij was niet thuis. Hij had slechts haar zuster gesproken en die was bereid, had ze gezegd, om hem bij de directeur te verdedigen.
De Wilde scheen dit laatste niet eens te horen. Hij vroeg of Honig hem dus niet meer vertrouwde.
- Nee, mijnheer, u eist eerlijkheid, ik ben eerlijk. Nee en nee!
- Ik dank u. U kunt eervol ontslag aanvragen en dat zal u worden verleend.
Honig had misschien alweer spijt van zijn woorden, maar spijt brengt geen verandering. Hij ging weg. Hij vergat de onzichtbare wereldbol mee te nemen, aan de grafieken dacht hij niet meer en dat de kamer vol toehoorders was, kon hij niet weten.
| |
| |
Rina Dijkslag, die op haar uitbundige begroeting geen antwoord kreeg, verheugde zich al op het strakke gezicht van Koppeschaar. Als Flap als een geslagen hond wegsloop, dan zou Oog in stukken en brokken naar beneden tuimelen, want de mensen waren naar huis, naar de kerk of naar het bos, maar de ruzie was blijven hangen en de duizenden kwade gedachten en boze woorden werden opgevangen en herleefden in de onzichtbaren, die Willem Koppeschaar naar boven zagen komen.
Ze maakten plaats voor hem op de trappen, deden of ze hun aandacht bij hun werk hadden.
....Daar komt er nog een om bewijzen, zei notaris Verhagen tegen zijn collega Vonk en de laatste gluurde door de spiegelende ruiten naar het magere mannetje, dat de directeur ging bezoeken. De eerste richtte zich tot het personeel en riep over de balustrade heen, dat ook deze mijnheer zich met een andermans zaken ging bemoeien. Hij had geen oren voor de naargeestige Nobel, die aan iedereen vroeg, waarom hij in al die millioenen, die hier beschreven waren, zijn vijfduizend gulden niet terug kon vinden. Toen een klerk van de vroegere Renkema State hem vroeg, waar hij zich zo druk over maakte, zei Nobel half verontschuldigend, dat het daar ook niet om ging, dàt had hij al wel begrepen.
Nagestaard door Rina Dijkslag, die zich verkneuterde van leedvermaak, liep Koppeschaar over de drie, uit vele delen bestaande marmeren trappen van de verlaten bank, waarin het doodstil was. Rina drukte tevergeefs op de zoemer en wist tegelijk, dat er boven geen meisjes waren om naar haar grapjes te luisteren. Ze had het een en ander over ‘Oog om oog’ willen zeggen.
Koppeschaar werd door Edmond de Wilde ontvangen op de gebruikelijke manier. Het leek wel of het Maandag en geen Zondag was.
De secretaris was er de man niet naar om uit zichzelf te gaan praten. Dat was geen tactiek, zoals bij De Wilde, maar
| |
| |
het behoorde bij zijn persoonlijkheid. Hij ging zitten toen hij daartoe werd uitgenodigd en wachtte met spreken, totdat hem iets werd gevraagd, waarop een antwoord onvermijdelijk was.
De Wilde schonk geen glaasje in en bood geen sigaar. In deze dingen was hij bijna geniaal. In zijn omgang met mensen hoefde hij nooit iets te berekenen en zelfs niet na te denken.
Hij begon met te zeggen, dat het ontslag, gemotiveerd in de eerste brief, niet werd aanvaard. En toen keek hij Koppeschaar aan.
Er veranderde niets aan de magere, kleine secretaris die, als een zoekgeraakt poppetje, stijfjes in de grote stoel zat te luisteren. Hij hoorde even onbewogen toe toen, bij het opsommen van zijn minder tactvolle inlichtingen over de auto, zijn tekorten op de gracieus bewegende vingers van De Wilde werden afgeteld. Dalenbrink had een opdracht gekregen en zelfs de schijn van incorrectheid diende te worden vermeden. Bovendien wist De Wilde ook wel wat hij deed en wat erger was, de chef van het personeel had zich de zaak aangetrokken. Het was een inbreuk op de rechten en de plichten van anderen. Er waren allerlei praatjes ontstaan, waardoor de goede naam van juffrouw Barnouw over straat werd gebracht.
.... En dat zegt hij, riep mevrouw Bleute.
- En dat zegt u...., zei Willem Koppeschaar toonloos. Het was het meest brutale antwoord, dat iemand De Wilde ooit in het gezicht had durven slingeren, als De Wilde tenminste rekening hield met de persoon, die het zei. En dat deed hij en hij kuchte geïrriteerd.
Een ontslagaanvrage op de tweede brief zou zijn aanvaard. Maar vooruit, zand erover, de gevoelens van anderen waren hem ten slotte heilig. Heilig en ondoorgrondelijk.
.... Hoe menslievend, zei Polly Beelo en haar lachend gezichtje tot Louis Barnouw wendend, vroeg ze: ....Had je zo'n inzicht verwacht?
| |
| |
- Ik hing van de brief af, zei Koppeschaar, die de eerste zaak belangrijker vond. De Wilde troostte hem door hem te wijzen op de nalatigheid van het personeel: typisten en boden en....
Door heel het gebouw klonk gelach.
Koppeschaar zei, zonder een beleefde inleiding, dat hij zelf verantwoordelijk was en als zodanig had gefaald.
- Dat zijn uw tekortkomingen, zei De Wilde. U heeft gefaald, maar niet door het zoekmaken of niet kunnen vinden van een dom papiertje, maar omdat u van een dergelijk briefje afhankelijk is. Dáárom!
Het gelach werd nog heviger en De Wilde verhief zijn stem, wat Koppeschaar in deze stille kamer vreemd in de oren klonk.
- U heeft zich in de kaart laten kijken en dat betekent onmacht.
- Ik vertrouwde op....
Waarop Koppeschaar vertrouwde kon De Wilde niets schelen. Hij begon hartelijk te lachen.
- Grote hemel! riep hij uit, vertrouwen doe ik hoogstens mijzelf en dan nog met de overtuiging, dat ik niet al mijn fouten ken, doch troost u zich. Ik had erop gerekend. Slechts door een vergissing kon ik gelden laten overmaken bij Kaft & Kroner. Ik speel geen poker, maar patience, maar hoe moet het nu met juffrouw Barnouw? Ik kan tegenover de buitenwereld die verloving niet verdedigen. Door uw brief lijkt het erop, dat ik iets met haar van plan was en nu de heer Dalenbrink voor de gevolgen laat opdraaien.
- Heeft u mij daarvoor uit mijn kerk laten halen? vroeg Koppeschaar, die plotseling lijkwit was geworden.
Hij herhaalde en verduidelijkte: - Door uw minste bediende als een hond midden onder de dienst uit de kerk laten halen? Waarom bent u zelf niet gekomen om mij te zeggen, dat u achter de schermen gemene zaak maakt met het vijandelijke kamp, waarvan u, als ik u goed begrijp, zelf de directeur bent?
| |
| |
- Ik dacht, dat u practischer was, antwoordde De Wilde. Hij legde de van woede trillende Koppeschaar uit, dat hij zich veilig had gesteld. Veel veiliger dan bijvoorbeeld in een kerk ooit het geval zou kunnen zijn.
Koppeschaar beet hem toe, hakkelend en onzeker en niet gewend om veel te praten, dat hij onder deze omstandigheden zijn functie tegenover alle eerlijke mensen niet meer kon verdedigen.
Met zijn handen langs zijn hoofd zwaaiend, zodat het leek of hij het warm had en zich koelte toe wuifde, liep De Wilde achter de stoel van zijn kinderlijke secretaris heen en weer.
- Hemel, zei hij, - wat bent u een kind! Weet u dan nog niet wat er te koop is in deze miezerige wereld? Politici, ambassadeurs, ministers, zakenlieden, omgekocht en op hun beurt omkopend, vol wantrouwen, vol....
- Dat kan mij niet schelen. Ik doe er niet aan mee.
Edmond de Wilde wees met zijn duim naar beneden, naar de grond.
- U heeft er altijd al aan meegedaan. U heeft geen andere keuze, u moet! Er is maar één weg, meneer Koppeschaar! Dat is de enige zekerheid in ons leven. Beveilig je tegen de anderen!!
Koppeschaar antwoordde: - Niemand onzer leeft voor zichzelve en....
- Als we met spreuken gaan beginnen, kan ik er wel honderd citeren, meneer Koppeschaar, desnoods op rijm en op muziek.
....Kijk, zei mevrouw Bleute tegen Jenny, dàt heeft hij bij ons geleerd, weet je nog wel Jenny? Jij borduurde die dingen op fluweel en maakte er lijstjes om van geschoren pluche. De slaapkamer hing vol.
....Ja.... zei Jenny dromerig.
- Maar, ging Edmond de Wilde verder, die al die stemmen om hem heen vervloekte, - laten we niet afdwalen. Terwille van mijn reputatie kunt u hier moeilijk blijven, doch ik heb een prachtige betrekking voor u.
| |
| |
- Nee, zei Willem Koppeschaar. - Ik zal juffrouw Barnouw en de heer Dalenbrink mijn verontschuldiging aanbieden en verder blijf ik bij mijn besluit. Ik ga weg.
- Dan kan ik u helaas....
- Niet meer uit de kerk laten halen.
Willem Koppeschaar stond op. Hij maakte een gebaar, dat op een groet leek.
....Dank je jongen, zei Higgens,.... jij had hem vijftig jaar eerder te woord moeten staan.
....Dat maakt toch immers geen verschil, troostte Hanna, een beetje spottend, en ze imiteerde Koppeschaar, die stijf en houterig het vertrek verliet.
Rina Dijkslag zag direct, dat de stukken en brokken van de secretaris alleen door zijn Zondagse kleren bijeen werden gehouden. Ze kon niet laten om bij zichzelf te zeggen, dat ‘Oog op zijn bolle ogen had gehad’ en ze keek vol aandacht hoe Koppeschaar zich naar zijn kamer begaf en daar al zijn eigendommen verzamelde: een paar woordenboeken, een opvouwbaar trommeltje voor zijn brood, een doosje potloden en een papiersnijder.
- Jéeemig...., fluisterde Rina, met haar hand onder haar kin. Ze had direct begrepen, dat het mis was en verwonderde er zich over, dat iemand die op de keien werd gezet niet alle ruiten insmeet en de administratie door elkaar hutselde. Alles was lekker in de war!
Koppeschaar pakte de boeken en het trommeltje in een vel pakpapier, deed de glazen deur van zijn kamer achter zich dicht en liep langs de kooien over de rode loper. Zijn hand streelde even langs de tralies en over het marmer, als zocht die hand een steuntje. Koppeschaar was van de bank gaan houden, had geloof in zijn chef gehad en in zijn werk. Nu nam hij afscheid van het glas, waardoor hij naar zijn wereld had gekeken. Schijnbaar verstrooid liep hij de secretarie binnen, keek naar de lange rijen mappen met de witte ruggen en de zwarte letters en moest bekennen, dat al deze brieven leugens bevatten. De gekunstelde taal van de zaken- | |
| |
brief was als het woord van Edmond de Wilde: koud en onwaarachtig. Het doel van deze brieven was in tegenspraak met de keurige ordening, want achter al deze zaken loerde de twijfel van de man, die de werkelijkheid, de wereld en het leven te dienen als hoogste doel had gesteld. De veiligheid van het vertrouwen werd bij voorbaat weggenomen door een schijnbare tegenpartij, door Edmond de Wilde heimelijk in het leven geroepen. Edmond de Wilde was zijn eigen vijand en dat begreep Willem Koppeschaar, die geen twee heren kon dienen. Het verlies van zijn betrekking deerde hem niet, maar het verlies van zijn vertrouwen deed hem de tranen over de wangen lopen.
Hij herstelde zich toen hij Rina door de ruiten zag gluren. Door de achtergang, die zelden werd gebruikt, begaf hij zich naar de woning van de portier, die de secretaris vreemd aankeek, toen hij de deur had geopend.
Koppeschaar nam afscheid. Zakelijk en kort.
- Het ga u goed Reuling en bedankt voor uw medewerking. Goedendag. Hij was nog niet terug in de hal of Rina stond voor hem. Ze zag er verhit uit. Ze slikte eens.
- Meneer Koppeschaar, zei ze hees, - dat was onze bedoeling niet. Juffrouw Vis meende het goed en we weten van die brief niets af.
Ze haalde alles door elkaar, maar de lijkbleke man merkte het niet, waarschijnlijk hoorde hij het nauwelijks. Hij knikte eens en liep door, maar vlak voor de deuren van het portaal, waar de naakte Mercurius geruststellend en zelfverzekerd zijn hand met de staf boven zijn gevleugelde hoed had opgeheven, hield Rina haar gehate chef voor de tweede maal tegen.
- Waarom is het toch overal zo'n rotzooi? riep ze. - Waarom gaat u niet naar juffrouw Vis, die nam het altijd al voor u op en dan werd ze nog uitgelachen ook!
- Gaat u liever terug naar uw werk, antwoordde Koppeschaar dof en hij weerde haar hand af, die hem bij zijn jas greep.
| |
| |
- Ik heb het nooit zo kwaad bedoeld, ....luistert u dan toch naar me!
Er stonden tranen in haar ogen. Zonder de spot, die haar altijd van tranen had gered, werd ze een eenzaam, hulpeloos meisje, dat alleen maar deernis voelde.
Koppeschaar staarde haar aan, wendde zich bruusk om en ging weg.
Nam Laura Barnouw na het bezoek van Honig het besluit om dan toch maar naar Edmond de Wilde toe te gaan? Zonder dat Hetty het wist, had Hugo Dalenbrink zijn aanstaande schoonzuster op de hoogte gesteld van de mening van zijn chef. Zij had eens gelachen. Alsof er iets veranderde als zij die rijke meneer aan het verstand ging brengen, dat zij het huwelijk van haar zusje goedkeurde en hem de verzekering gaf, dat zij niet van Hetty's magere salaris afhing. Volgens Hugo moest meneer De Wilde zich erg teleurgesteld voelen, dat Hetty zijn prachtig aanbod inruilde voor een huwelijk, waarop Laura nog harder lachte.
Maar toen de zwierige heer Honig van Dam haar op het lijf viel met weer andere - en even dwaze - motieven, begreep ze wel, dat een weigering op anderen verhaald zou worden en ze kende de zakenmentaliteit van Edmond de Wilde voldoende om niet te weten, dat deze potentaat haar nimmer rechtstreeks zou vragen.
Misschien deed een bleke en kapotgeslagen Koppeschaar haar besluiten. Zijn droog betoog klonk eerlijk, ook al had het niets met de werkelijkheid te maken, om van de waarheid maar te zwijgen.
- Misschien wilt u het voor uw zuster doen, zei Koppeschaar. Laura had ten antwoord gegeven, dat Hetty zich over wat geroddel geen zorgen zou maken.
- Misschien wilt u het dan voor meneer Dalenbrink doen? Meneer De Wilde vreest, geloof ik, bezwaren van uw kant.
En toen zij nogmaals weigerde, verzocht hij haar, of zij
| |
| |
het dan voor hèm wilde doen. Haar bezoek zou veel kunnen goedmaken.
- Maar dat is toch onzinnig, meneer Koppeschaar?
- Ik voel me bezwaard, juffrouw Barnouw. Ik ben buiten mijn boekje gegaan en dat spijt me erg. Een mens leeft niet alleen voor zichzelf. Ik vrees, dat meneer Dalenbrink zijn betrekking zal verliezen, ik ben bang dat uw zusje in opspraak zal komen, vooral nadat de heer Honig, voor zover ik begrijp, een verkeerde gevolgtrekking heeft gemaakt. En dat is mijn schuld.
....En op deze manier doet Edmond de Wilde zaken, dacht Laura Barnouw.
En misschien moest zij wel besluiten toen Hetty om half drie in de middag tegenover haar aan tafel zat en met een verlegen gezichtje vroeg of zij hem morgen bloemen moest brengen.
- Wie bedoel je?
- Meneer De Wilde....
Het portret van Hetty's vader kon niet op deze woorden reageren.
Zou hij, als hij ze had verstaan, hebben gehuild van onmacht? Of zou hij, wijs geworden door de afstand die hij van het leven had genomen, in de lach zijn geschoten?
De hal was nog nooit zo somber geweest als toen Hugo om half drie de bank betrad.
Dat de baas hem bij de tafel liet staan was hij gewend en dat De Wilde doorlopend uit het venster keek tijdens het korte onderhoud was vernederend, maar niet eens onaangenaam, want uit de vriendelijke mond van Edmond de Wilde moest Hugo vernemen, dat verliefdheid niet bij zijn dagtaak was inbegrepen.
Het ging om de carrière van juffrouw Barnouw.
- Natuurlijk, meneer, antwoordde Hugo.
De Wilde moest even lachen.
Maar het ging ook om de carrière van Hugo Dalen brink! Hoe moest hij zich ontplooien als de zorgen van een jong
| |
| |
huwelijk hem zouden drukken? Was dat meisje wel geschikt om hem te volgen als Hugo bijvoorbeeld eens bij een ambassade zou worden geplaatst? Wat zou er gebeuren als na de verliefdheid alle liefde het raam uitvloog bij al die teleurstellingen? Er waren zoveel meisjes op de wereld en romantiek was prachtig op de film, maar gevaarlijk in de werkelijkheid.
Hugo durfde te zeggen, dat hier van romantiek geen sprake was.
Hij keek om zich heen en zag een vreemde kamer, waarin een onbekende bankdirecteur woonde.
- Och, ik heb ook wel eens een meisje gehad, antwoordde de oude heer op een toon, alsof hij een reeds lang vergeven domheid bekende. Hij hoefde niet om te kijken om te weten dat Jenny scherp op hem lette. Het ontnam hem de lust tot een keurig twistgesprek en zelfs tot het uitstippelen van zijn mening.
- Afgezien van alles, zei hij korzelig, dient u te begrijpen, dat dit niet kan, al was het alleen maar voor de buitenwereld.
.... Hoort u dat mama? vroeg Freek aan zijn moeder, die geen antwoord gaf.
- Als u nadenkt, zult u het zeker begrijpen, u bent intelligent genoeg.
Hugo keek naar zijn verlepte bloemen, vlak bij zijn rechterhand. Hij liet zijn ogen dwalen over de scherp omlijnde voorwerpen, die naast elkaar stonden als requisieten op een toneel.
- Hier heeft denken niets mee te maken, mijnheer.
....Zo'n dappere wijsgeer, zei Hanna en zij barstte in lachen uit toen zij De Wilde heel bedaard hoorde verklaren, dat hij in zijn jonge jaren ook zo had gedacht. De opmerking van Nelly Higgens, dat hij die gedachte dan goed verborgen had gehouden en voor enkele duizenden guldens had ingeruild, liet hij langs zich heen gaan. Hij zei: - Dan praten we er niet meer over.
....Merk je nu wel, dat je er niet over kunt praten? klonk
| |
| |
het van alle kanten en Bet, feller dan ooit, beet hem toe, dat briefjes toch gemakkelijke dingen waren.
- U kunt het haar schrijven, zei Edmond de Wilde, - en het haar eerlijk en duidelijk uitleggen.
- Dan wordt het een liefdesbrief, zei Hugo en Jenny stak een brief naar voren, waarin Edmond de Wilde op vier meter afstand en achter zijn rug, zijn eigen, keurige handschrift herkende.
- Afstand doen is ook voor de ander heel wat waard, dat merkt men pas als men oud is geworden.
....Het ligt er aan, waarvàn je afstand doet, vond Polly. Hugo herhaalde haar woorden bijna letterlijk, waarop Edmond de Wilde zijn handen in elkaar vouwde.
- Kort en goed, meneer Dalenbrink, er staan vele wegen voor u open.
- Slechts één weg, meneer.
- Vele wegen zei ik. Ik ben geen schoolmeester, die u met geweld zal dwingen en die u iets af wil nemen; ik ben geen voogd, die zelf met de buit wil gaan strijken; geen vriend, die u in de steek zal laten, maar ik kan herhalen wat iedereen van mij zegt: ik houd rekening met de werkelijkheid. Ik kan die wegen voor u openen. Ik kan u maken, ik kan...
Higgens maande de anderen tot stilte en stak waarschuwend een vinger op.
- Ik kan u ook breken door u los te laten! Juffrouw Barnouw is een eenvoudig meisje.
....Héél eenvoudig, vond Jenny.
- Zij is een eenzaam meisje en haar verliefdheid is begrijpelijk, doch de liefde voor u kan een voortzetting zijn en zal weer vervolgd worden door de verliefdheid op een ander.
- Daar heb ik niets mee te maken, riep Hugo. - Ik weet heel goed, dat dit geen eindresultaat, maar een begin is. Als ik praatte zoals u, zou ik mijn vertrouwen kwijtraken. Misschien loopt het wel mis, maar dan weet ik, dat ik niets heb verloren.
| |
| |
Edmond de Wilde liet zich rustig uitlachen. Hij zei, dat meneer Dalenbrink in een droom geloofde, maar de toekomst en de mogelijkheden van de werkelijkheid....
- ....Dat noem ik een droom, meneer De Wilde.
- Eens zult u wakker worden, zei De Wilde kwaad en luisterde niet naar de stem van notaris Verhagen, die een informatie kwam nemen op Edmond de Wilde, die nergens meer te vinden was.
- Een mens vraagt altijd naar bewijzen, meneer Dalenbrink! Goed, u krijgt bewijzen. Naar ik meen, heeft juffrouw Barnouw een zuster, die haar heeft opgevoed. Als u gaat trouwen, zal deze zuster haar studie, dus haar levensdoel moeten afbreken.
....Ik brak mijn fabriek wel af, zei Higgens lachend en hij kon lachen, omdat hij niet meer in stenen geloofde.
- De mensen zullen zeggen, dat ik een avontuur had met uw meisje. Ontsla ik u niet, dan is er kans op, dat men denkt, dat ik u heb omgekocht haar te trouwen. Ontsla ik u wel, dan dien ik ook juffrouw Barnouw te ontslaan, anders laad ik nieuwe verdenking op mij. Bied ik het zusje van uw meisje geld of een betrekking aan, dan lijkt het erop of ik u allen omkocht. Doe ik dat niet, dan zegt men....
...Wat zijn er toch verbazend veel kwade bedenkingen te vinden, spotte men om Edmond de Wilde en deze hield plotseling zijn mond, omdat Hugo langzaam het hoofd schudde.
- Ik heb al gekozen, meneer De Wilde, ik kan niet anders. U heeft gelijk, maar dat kan niets veranderen.
- Waaròm niet, als ik vragen mag?
- Omdat ik haar liefheb.
De lach op Hanna's gezicht stierf langzaam weg. Ze sloeg haar handen voor haar gelaat en er was niemand, die haar durfde uitlachen.
- Het is belachelijk, zei Edmond de Wilde, maar goed, u wil dus niet anders?
- Ik kan niet anders, meneer.
| |
| |
- Nu, ieder naar vermogen. Als ik wist, dat de zuster van uw aanstaande vrouw er vrede mee had, zou ik mijn eigen bezwaren naast mij neer leggen, want ik veracht de wereld.
Dat had Edmond de Wilde niet moeten zeggen. Op het verwonderde gezicht van Hugo zag hij zijn eigen twijfel als in een spiegel, maar hij twijfelde aan de wereld en Hugo aan de man van de realiteit, aan het voorbeeld uit de krant en aan alles wat De Wilde had gezegd. Ook aan alles wat hij tot stand had gebracht. Het nonchalante ‘naar vermogen’ trok de lijnen door over ‘ik veracht de wereld’. Zou het onnozele, alledaagse geval van wat strubbelingen om een verloving, geen klein voorbeeld zijn van de manier waarop de bankier, die een trust beheerde, zijn zaken had gedaan? Als Rina Dijkslag nog lust had tot spotten, zou ze ‘Kat-spek’ hebben gezegd om aan te tonen, dat De Wilde niet voor niets de combinatie Hetty-Hugo had uitgedacht.
Hugo Dalenbrink was geen psycholoog, maar het experiment van zijn leven werd gedragen door een moraal, die niets te maken had met wetten en voorschriften van een berekend fatsoen, met het oordeel van zijn hospita of met de bedenkingen van Edmond de Wilde. Achter het zorgeloze - schijnbaar zorgeloze - ‘mag dat?’ van Hetty lag een wereld van vertrouwen, waarin Edmond de Wilde met zijn werkelijkheid geen rol meer zou spelen. Het was de moraal van de intuïtie.
Met stroop vang je meer vliegen dan met azijn, dacht Hugo. Voor hem was De Wilde nog minder dan de hond van Reuling, die met een dwingend ‘hij is zoet’ tot zwijgen werd gelokt.
- Ik dank u voor uw goede raad en voor uw welwillendheid, meneer!
Terwille van Hetty spuwde hij de kerel niet op zijn glimlach. Na een handdruk en een beleefde buiging ging hij weg.
Edmond de Wilde ontdekte, toen de deur dichtviel, dat zijn kamer leek op die van de schoolmeester Nobel en dat
| |
| |
diefstal van vertrouwen heel wat meer waard was dan vijfduizend gulden.
Hij liep langzaam heen en weer, bekeek de voorwerpen, die hij voor zichzelf had gekocht en kon zich niet van de indruk ontdoen, dat hier de porseleinen bloemen, de gipsen Napoleon en andere, kleine, intieme prullen ontbraken.
En met een kamerscherm, een Griekse vaas en wat meer gebloemd behang zou mevrouw Bleute zich hier volledig thuis kunnen voelen, terwijl Renkema zijn verspeelde State maar in de bank van Edmond de Wilde had te schuiven, om in de hal de spiegelzaal en in het archief zijn werkkamer terug te vinden. Vijf en dertig jaar lang was het gokken en spelen geweest. De brieven en de kwade getuigen hadden zich opgestapeld als de handdoeken en de lakens van een rusteloze tante Anna en ook hier deden de knechten het werk niet meer, of je moest een domme, niets begrijpende Nelemans bedoelen, die aan een pijp en wat tabak al voldoende had.
Om drie uur zat Edmond de Wilde in zijn stoel bij het raam en las zonder te lezen in zijn economische tijdschriften. De warmte, die het onweer, dat elke zomer besluit, in zich droeg, lag zwaar en zwoel over het plein. Om vijf uur bracht de kok het eten en de vrouw van Reuling schoof de dienbak met de dampende schalen bij de directeur naar binnen. Om zeven uur zat De Wilde nog te bladeren, maar dan stond hij op en overtuigde zich, door op de thermometer te kijken, dat de kilte die hij voelde in werkelijkheid niet bestond.
Om zeven uur zei de vriend van Laura: - Doe het dan voor je zusje, ik begrijp niet, wat je er op tegen hebt. Ga maar even en kom dan daarna bij mij, dan gaan we uit.
- Toe dan maar, zei Laura spottend. Ze keek Eric aan en dacht: zou hij het nooit opgeven? Waar wacht hij toch op?...
Om acht uur was Laura Barnouw gekleed. De metamorphose voor de spiegel verbaasde haar niet, maar misschien verbaasde de spiegel zich.
| |
| |
Al was het dan ook niet nodig om een beauté te zijn, omdat je toevallig een vrouw was, bij de meest geslaagde man, die zij bij name kende en die zij vreesde, haatte en bewonderde tegelijk, wilde zij komen zoals ze was. Een nederlaag verdroeg ze niet en wat haar uiterlijk betrof, daarvoor behoefde zij niet bang te zijn, maar in haar eerzucht zou hij haar kunnen kwetsen en dáárvoor was zij bang.
Om half negen verliet zij het huis. Hetty was met Hugo uit en Eric wachtte haar om tien uur in de stad. Zij voelde zich weer als een klein meisje, dat niet weet wat haar zal overkomen en de waarschuwing van haar moeder, als zij haar boodschappen liet doen: oppassen voor vreemde mannen.... nooit met iemand praten..., klonk haar weer in de oren.
De stad lag, behalve op de terrassen van de café's, vrijwel verlaten. Over de steeds breder en langer wordende lanen maakte Laura de meest beklemmende wandeling van haar leven. In het dubbele licht van de schemering en de felle lantaarns, die kleurige cirkels in lange rijen schaarden, kregen de huizen het aanzien van een gedroomd décor. Laura hoorde haar hakjes tikken, afgemeten op de stenen en gedempt op het asfalt. In de verte, voorbij de blinkende tramhuisjes, die uit nikkel en glas schenen te bestaan, herkende zij het silhouet van het bankgebouw: een barokke voorgevel met regelmatige gaten.
Om kwart voor negen stak Edmond de Wilde zijn hand uit en knipte de schemerlamp aan. Achter de meubels was het stemmige behang en daarachter, onzichtbaar voor iedereen, verhief zich de grauwe muur. Kon een willekeurige kamer, van Nobel bijvoorbeeld, zo veranderen door een parketvloer en een wijnrood kleed? Dat er kale plinten lagen was werkelijk geen inbeelding van De Wilde, die een lamp nodig had om de werkelijkheid draaglijk te maken. Steeds was hij van plan om op te staan en zijn restaurant te bezoeken en desnoods tòch maar te doen, waar de kranten
| |
| |
hem van beschuldigden, toen zijn telefoon een zoemtoon liet horen.
De hand, die de hoorn opnam, was droog en koud. De stem van de portier leek uit een andere wereld te komen en De Wilde moest even hoesten voor hij antwoord kon geven.
Tegen de avond had Reuling de luiken opgedraaid, omdat Hugo hem had gezegd, dat de directeur nòg iemand verwachtte. Laura keek in een wereld van glas. Ze had de stoep betreden en legde haar hand op de knop van de schel. Ze hoorde geen enkel geluid, geen bel en geen voetstappen, maar na enkele seconden zag ze de gedaante van een man naderbij komen. Hij liep door een zijgang naast de draaideur, passeerde een Mercuriusbeeld, dat tegen de muur gedrukt stond en draaide de knop om van een der buitendeuren.
Laura vroeg of zij meneer De Wilde zou kunnen spreken. Ze stelde zich voor en Reuling mat haar bliksemsnel met zijn scherpe ogen. Nelemans had werkelijk niet te veel gezegd, al moest zijn orgeldraaiersjargon worden gekuist.
Het stellen van de gebruikelijke vragen bleef achterwege. Reuling liet Laura Barnouw in de hal; zelf ging hij naar zijn loge, nam de hoorn, waarin Rina haar dagelijkse grappen naar boven doorgaf, in zijn hand en verzocht de telefoniste op de derde étage om hem te verbinden met de directeur.
Over het kleine trapje en langs de secretarie werd Laura naar de lift gebracht. Gedurende een halve minuut zag zij de bank onder zich wegglijden. Trappen en marmeren borstweringen gleden langs de ramen van de lift, die met een bijna onmerkbare schok boven in het gebouw stilstond. Op hetzelfde ogenblik rolde Reuling de hekken open.
Maar in een halve minuut kan de wereld veranderen. Het schrikbeeld van macht en voornaamheid ging te niet: een bank zoals alle banken, niet eens zo groot en schijnbaar stijlvol door het schaakbord van tegels in de diepte en een eentonige herhaling van kooien, loketten en cellen.
| |
| |
- Mag ik u voorgaan, dame? vroeg Reuling. Door een openstaande deur zag ze een telefoniste over een lange schakeltafel gluren en ze hoorde het geluid van een hoge, scherpe bel.
Met zijn pet in zijn hand deed Reuling een stap achteruit en nadat Edmond de Wilde zijn huisdeur had geopend, draaide hij zich om en ging zonder naar de telefoniste te knipogen naar beneden.
Ze herkenden elkaar met één oogopslag, innerlijk nog meer dan naar het uiterlijk, en toen hij haar als juffrouw Barnouw begroette en zich als De Wilde voorstelde, herkende zij - wat anderen al was opgevallen - zijn stem als de hare.
Tijdens de korte weg van de deur naar de kamer gleed de beklemming van jaren van haar af. Was dit de kamer waar zij over had horen spreken? Hoe konden de mensen zich na een bezoek in dit vertrek verbeelden, dat ze door een overdaad van kostbaarheden waren omringd? Maar niet alleen de soberheid bekoorde haar. Het was Edmond de Wilde zelf, die haar door zijn verschijning geruststelde.
Zij was gaan zitten in een van zijn grote stoelen. Ze zonk diep tussen de leren leuningen, sloeg haar slanke benen over elkaar en keek glimlachend naar hem op. Het zou niet moeilijk zijn geweest hem vader te noemen, als Laurens Barnouw niet had bestaan, doch haar glimlach gold eerder de man die haar had gevormd dan de man die haar had verwekt en voor Edmond de Wilde was het uitgesloten, dat hij haar als zijn dochter zou aanspreken en haar bij de naam zou noemen.
Was het Laurens Barnouw zelf, die hem dit verbood?
....Ze zeggen dat zij op hem lijkt, zei Jenny.
Edmond de Wilde praatte er zakelijk overheen. Hij begon met te vertellen, dat hij haar had laten roepen terwille van haar zusje.
....Ik zie de noodzaak van het liegen niet meer in, zei Laurens Barnouw schouderophalend.
| |
| |
- Dat begrijp ik, antwoordde Laura - Maar ik kom ongevraagd.
De Wilde had patience gespeeld; nu had hij een medespeler, die zijn eigen methode zonder moeite overnam. Hij begreep dat al, toen hij van de verloving, de autotocht, het misverstand en de praatjes vertelde en zij ten antwoord gaf, dat iedereen dat had kunnen voorzien.
Maar meneer De Wilde had er goed aan gedaan, want een andere bestemming dan een huwelijk was voor Hetty uitgesloten. Dalenbrink was beslist een nette jongen, anders had hij nooit een vertrouwenspost op de bank gekregen. Wat de praatjes betrof, geen wijs mens, die zich daaraan stoorde.
....Ik geloof, dat onze Edmond failliet gaat, zei Higgens.
- Maar wat dan? vroeg Edmond de Wilde. - Als het mis loopt - de jongen heeft denkelijk mogelijkheden -, dan verwijt ik mij veel.
- Van mijn ouders heeft men hetzelfde gezegd en toch hebben zij elkaar gered. Zij hielden veel van elkaar, waarschijnlijk eerder dan zijzelf begrepen.
Zij leek, toen zij dit zei, terug te gaan in een ver verleden. Ze staarde in de half duistere kamer, zag de lijsten van de schilderijen glanzen en voelde de eenzaamheid om deze koude man.
Ze ging verder en vertelde hem, dat de omstandigheden zeer treurig waren geweest, want haar moeder meende van een ander te houden, maar toen hij de verloving verbroken had, was het voor haar een bevrijding geweest van een waan.
- Maar waarom....
Edmond de Wilde voltooide zijn vraag niet. Hij kreeg het antwoord ongevraagd.
- Misschien heeft mijn moeder veiligheid gezocht bij een man, die haar veel beloofde en God mag weten wat dat was.
....Het was liefde, zei Jenny en ze toonde vanuit de verte de brief, door de beschreven kant naar Laura toe te draaien.
| |
| |
- Zoiets kunnen we toch nooit nagaan, vond Edmond de Wilde. Hij bood zijn dochter een sigaret.
- Door te praten niet, meneer De Wilde, wel door te handelen. Van mijn vader heb ik geleerd wat moed en trouw betekent en mijn vader leek in de werkelijkheid altijd te aarzelen. Maar dan ging het om kleinigheden, om geld of om een positie. Van hem heeft Hetty op het juiste ogenblik leren kiezen. Welnu, ze heeft gekozen. Moet ik dat verhinderen? Als ik mijn bezwaren zou opnoemen, dan zouden het mijn eigen bezwaren zijn. Als de mensen het over goed of kwaad hebben, verdedigen zij altijd hun zwakheden. Ik heb de intuïtie van mijn vader niet geërfd.
- Was dat wel de juiste intuïtie?
- Dan was het geen intuïtie meer.
- Ik meen, had uw vader werkelijk zo'n feilloos eh....
De Wilde zocht naar woorden. Hij zag de ogen van Laura glimmen.
- Misschien niet, zei ze vriendelijk. - Misschien leefde mijn arme vader in een wereld van schijn. De tragedie van de dommen is niet te weten dat zij dom zijn. Maar Hetty en Hugo hebben gekozen, zoals ook haar ouders dat deden, en een keuze, waarbij zoveel op het spel staat en waarmee zij alles kunnen verliezen, maakt mij alleen maar jaloers. Verder is het hun zaak.
- Nu, dat doet mij toch genoegen, zei De Wilde. Hij stond op en vroeg of Laura iets wilde gebruiken.
Terwijl hij de likeur inschonk, vroeg hij of Hetty er al wat beter uit zag; hij was heus geschrokken, toen hij haar zag.
- Dat kan ik me indenken, meneer De Wilde.
Edmond de Wilde had de fles wel door de kamer willen gooien om het geschater, waaraan zelfs Jenny meedeed, te doen ophouden. Te laat zag hij, dat Laura de drank had willen weigeren en te laat liet hij zich een lang vergeten zin ontvallen: Wat ik u bidden mag....
....Hoho, riep Nobel, bezondig je niet!
| |
| |
Deze keer had Edmond de Wilde niet op zijn tegenpartij gerekend. Hij had Laura zelf naar zich toe gelokt, maar hij had haar tevoren niet ondergeschikt kunnen maken. Toen hij haar het glas toeschoof, zei Higgens: ....Nu moet je klinken op het succes; dat heb ik ook altijd gedaan voor jij me kapot maakte....
- Op hun succes...., zei De Wilde.
- Op hun geluk...., zei Laura.
Zij nipten voor de vorm aan hun glas en nadat zij de beide glaasjes neer hadden gezet, wat een zachte dubbeltoon veroorzaakte op de gladde tafel, ontstond er een stilte. Laura keek op haar horloge.
- Ik meen, zei De Wilde en hij deed of hij nadacht, - ....ik meen dat wij beiden hetzelfde beroep hebben gekozen.
Ook Laura dacht even, zonder haar ogen van hem af te wenden.
- Mijn beroep heeft mij gekozen.
- Des te beter. Ik las uw artikelen, die goed zijn, al ben ik te oud om uw mening te delen. De crisis, die de wereld doormaakt, kan alleen economisch worden opgelost.
Laura wendde haar hoofd naar de ramen en keek over de daken. Ze zei: - Ik weet niet of iemand een innerlijke verwarring kan oplossen door een methode. Ieder mens heeft de neiging om zijn eigen tekorten tot fouten van de wereld te proclameren. U zogoed als ik maken ons kenbaar door de reactie van anderen. De werkelijkheid doet dat ook, want wij zijn zelf de werkelijkheid. Als we gaan rekenen maken we de som van ons zelf op en jammer genoeg bestaat er een kloof tussen ons intellect en onze intuïtie.
- Mijn zaken...., begon De Wilde uit te leggen.
- Zijn inderdaad uw zaken. Niet die van Hugo Dalenbrink of van mijn zusje of van mezelf. Ik geloof zelfs, dat de zaken, die u bedoelt, niets met de zaak van ons allen hebben uit te staan. Hoogstens stelt u zich veilig en u wenst, dat de anderen het ook doen.
- Wat zou ik anders, juffrouw Barnouw?
| |
| |
- Inzien, dat veiligheid niet te berekenen valt. Uw veiligheid is begrensd door angst en onzekerheid. Buiten uw methode bestaat er voor u geen werkelijkheid.
De Wilde maakte een wanhopig en toch beheerst gebaar.
- In deze absurde wereld....
- Weet u wat absurd is? vroeg Laura. Ze keek hem weer aan en legde haar handen in haar schoot.
- Het is absurd om te denken, dat de mensen alleen verbonden zijn door een methode. Het is absurd te denken, dat Hetty en Hugo door een rekensom van elkaars liefde ontdaan zouden worden. Absurd is het, dat de mensen binnen hun eigen muren niet weten wat de ander doet en denkt. En dat ze dan denken, dat bij de muren het leven ophoudt.
- Dat heb ik in uw artikelen nooit gelezen, antwoordde De Wilde met lichte spot. Wanneer bent u tot die ontdekking gekomen?
- Tijdens dit onderhoud, meneer De Wilde.
....Zie je nu, dat we één grote familie zijn, vroeg mevrouw Bleute met een trilling in haar stem, waarop Hanna haar ten antwoord gaf, dat zij bij haar grote familie de dansvloer had mogen boenen en de borden wassen en de kliekjes eten.... terwijl Olga....
....En dan wraak nemen...., riep Renkema. Higgens maakte een spottend gebaar en zei, dat iedereen directeurtje wilde spelen. Iedereen, hij ook....
- Welke zekerheid heeft u, dat u zich niet vergist, juffrouw Barnouw?
- Mijn onzekerheid, zei ze. Hoe dieper ik nadenk over het menselijk bestaan, hoe meer mijn verstand een zin, een doel, een voortbestaan en een reden ontkent. Maar mijn gevoel beweert het tegendeel, anders zou het geen vraag meer voor mij zijn.
- Waarom wantrouwt u dat gevoel dan niet?
- Omdat het in laatste instantie mijn wezen bepaalt en mij een werkelijkheid geeft, die naar dat gevoel is gevormd.
| |
| |
Werkelijke vraagstukken hebben het antwoord reeds in zich. Daarom konden mijn ouders elkaar liefhebben en daarom begrijpt Hetty niet, dat ik iets goed zou moeten vinden, wat de vraag van het kwaad niet kent. Haar vader heeft zowel haar als mij het voorbeeld gegeven van een werkelijkheid, waarvan de wetten hoger liggen dan een beveiligende methode, die aan deze waarheid geen deel heeft.
- Maar maatschappelijk wordt het voor u moeilijk, zei Edmond de Wilde. Hij liet haar niet meer aan het woord. Hij gaf te kennen, dat men op deze manier eindeloos door kon praten, maar dat het huwelijk van Hetty, voor zover hij had menen te begrijpen, de studie van haar zuster in gevaar bracht. Gelukkig was er voor haar, eerzuchtig als ze zou zijn - dat was te merken aan haar praten en niet aan de theorieën -, op het juiste ogenblik een oplossing gekomen.
....Edmond, zei Higgens, ....ze kan na dit leven geen stenen meer meenemen of prullen verzamelen. De notaris, die al die tijd gezwegen had, tikte hem op de schouder en zei: ....Op mijn kantoor kan ik u anders het nodige laten zien. Je kunt niet over de rommel heenkijken en we hebben werk voor eeuwen....
- Als u een man was, zou het eenvoudiger zijn, maar ik ben niet conventioneel, al ben ik oud.
Hij leunde achterover in zijn stoel, zette zijn vingertoppen tegen elkaar en keek zegevierend zijn lege kamer rond.
- Juffrouw Barnouw, zei hij dan, - mijn directie heeft mij teleurgesteld. Deze week heb ik een zaak onder handen genomen en tijdens mijn afwezigheid is het hier misgegaan. Het toeval heeft u hiergebracht en.... gelukkig kan ik zeggen.... heb ik geen andere keuze. Bewijst u, hoe het wel moet. Bewijst u mij, dat u zich niet vergist. Mijn zaak omvat meer dan u zult kunnen weten, maar ik vertrouw op uw inzicht. Ik benoem u tot onderdirectrice. Accoord?
....Edmond, Edmond, smeekte Jenny, ....schrijf haar liever tien van zulke brieven. Ik had je niet lief, je was een
| |
| |
cijfer in mijn som, maar dit heb ik niet verdiend.... Edmond, luister toch....
- Nee, antwoordde Laura. Ze kneep haar handen samen en keek strak naar het kostbare schilderij, dat in de diepe schaduw van de brede lijst werd verduisterd.
- Dan is er niets aan te doen, zei Edmond de Wilde.
....We kunnen wel gaan, zei notaris Verhagen. Hij keek in zijn tas en zette zijn hoed op, terwijl Renkema aan zijn klerken uitlegde, dat een trust, gebouwd op een vernielde heerlijkheid, vroeg of laat in elkaar zakte en dat ‘die duivelse meid’ dat in de gaten had.
....Het is toch ook zijn dochter en wat je voortbrengt spreekt het laatste woord, riep Higgens en hij voegde zich bij de anderen die, minder filosofisch dan hij, zich tot hun eigen zaken bepaalden en in groepjes of alleen de kamer verlieten.
Edmond de Wilde dronk zijn glas leeg, keek glimlachend naar buiten, waar het nu geheel donker was geworden en zei, dat hij ondanks alles toch ook direct gezien had, dat die knappe Hetty wel indruk zou maken op de heer Dalenbrink. Hij hoopte er dus maar het beste van en zo was alles gelukkig in orde gekomen.
Laura stond op en Edmond de Wilde maakte zich gereed om haar uit te laten.
- Het is nog heerlijk weer, zei hij. - Buiten is het verrukkelijk, maar als ik mij niet bedrieg is er onweer op komst en dan zitten we midden in de herfst. Die overigens op zichzelf ook weer zijn bekoring heeft. Al die kleuren en de regen, die piano speelt op het dak.
Nadat zij haar mantel had dichtgeknoopt, liep hij met haar mee. Zij staarde naar de tegelvloer, naar de kooien en de loketten.
- Mijn beroep heeft zijn nadelen, vond De Wilde. - Van de week heb ik een zaak behandeld en met al mijn geld kan ik dat faillissement niet afwenden. Hij glimlachte eens en wees: - Kijk, dat is de secretarie, daar werkte uw zusje, en
| |
| |
in die glazen kamer heeft mijn onderdirecteur zijn plaats gehad. Vanuit die stoel kan men het gehele bedrijf overzien, maar als ik er niet ben, daarboven, schijnt het tòch mis te gaan.
- Wie weet, wie er boven ons zit, zei Laura.
- Tjá...., lachte De Wilde, - wie weet zeker....!
Ze liepen naast elkaar over de rode loper en hij ging haar voor over de kleine, marmeren trap.
Reuling liet zich niet zien en Nelemans, op Zondagavond vroeg aanwezig, bleef verborgen.
Door de draaideur kwamen ze in de hal. De Wilde morrelde even met de ketting. Toen hij de deur had opengezet, deed hij een pas terzijde. Hij reikte Laura de hand.
- Het was me aangenaam, juffrouw.
- Ik dank u voor uw belangstelling. Ze liet zijn hand los en zei: - Tot genoegen.
Terwijl ze de stoep afging, sloot hij de deur, maar hij draaide zich niet om. Hij zag haar het plein oversteken, beurtelings het licht en de schaduw doorkruisend van het vreemde dambord, dat de bank vanaf het trottoir tot aan de kiosk over de straat legde.
Tussen de oude gevels, voorbij het modemagazijn, wandelde ze met een regelmatige pas naar de smalle straatjes aan het einde van het plein. Ze ging niet naar huis, want het bezoek aan de onbekende bankdirecteur was slechts terloops geweest.
Hij wachtte achter zijn glazen deuren tot ze zou verdwijnen, maar voor ze de hoek omsloeg, bleef ze even staan. Ze wendde zich om en zag hem kijken. Tussen hen in lag haar jeugd, haar eerzucht en haar weemoed. Ze zou zijn doorgelopen als hij niet, als iemand die aarzelend afscheid neemt, een hand op had gestoken en het kind, dat hem had doen schrikken, had gegroet.
Ze wuifde even met haar hand en zag hem beven in haar tranen.
Maar Edmond de Wilde beefde niet. Hij liep terug naar
| |
| |
de hal, hoorde zijn schoenen zachtjes op de witte en zwarte tegels tikken en hij zag zichzelf glimlachen in het vele glas. De eenzaamheid maakte hem bang.
- Nelemans....! zei hij. Door de open ruimte, waar altijd een schot had gestaan, kwam de nachtwaker geruisloos naar voren.
- Nelemans, dat glas moet er morgen toch maar weer in, dat lijkt me beter.
Hij presenteerde een sigaar en de nachtwaker, die nu in de hal was gekomen, nam zonder te bedanken een sigaar uit de koker en zei: - Dan heb ik m'n moeite voor niks gedaan.
- Het lijkt me beter, herhaalde De Wilde, die geen tegenspraak was gewend. Hij zei verder, dat de waker in het vervolg niet meer in een horloge moest blazen, maar het, als dat verzocht was, naar de klokkenmaker moest brengen. Het horloge was niet alleen kostbaar, het was ook nog een erfenis van De Wilde's vader.
- Dan zal er wel water in zijn gekomme! riep Kees Nelemans woedend en hij lachte zijn bruine tanden bloot toen de directeur verstarde.
- Wat meen je, Nelemans?
- Dat al die glazen schotjes beter weg konden. En uwes vader het zich verzope. U mot mijn niks wijsmake. Uwes moeder deed in snuf en uw ome ging op de fles. Met de centen van een rijke vrouw had ik ook rijk kunnen worden, maar bedankt. Hartelijk bedankt!
En Nelemans kneep. De sigaar barstte. De tabaksschilfers vlogen door de openingen van zijn vingers heen.
- Voor m'n pijp, zei Nelemans.
- Van wie heb je dat allemaal gehoord, zeg het eens eerlijk Nelemans?
De kwade bui van de nachtwaker zakte even snel als zij was opgekomen. Hij haalde stug zijn vierkante schouders op.
- Dat weet toch ommers iedereen. Maar mot dat schot er weer in, ja of nee?
| |
| |
- Ja, antwoordde De Wilde. Nelemans haalde zijn pijp door zijn hand en stopte met zijn zwarte duim.
- 't Komt er ook niks op an, mokte hij, - d'r is hier toch niks te halen. Van papieren wordt geen mens beter....
Hij draaide zich om, liep demonstratief door de opening heen en liet de directeur staan.
De neonbuizen legden een blauw licht door het gebouw. Een koud licht met flauwe schaduwen. Er was geen personeel, er waren alleen kaartenbakken, lange rijen registers vol met brieven en schrijfboeken met berekeningen. Er stonden schrijfmachines. Er stonden telefoons, die alle stemmen ter wereld in huis konden halen. Niemand hoefde hier een hand uit te steken om leugens te vinden. De verborgen werkelijkheid begon bij de levensbeschrijving van de directeur in de naslagbibliotheek en eindigde achter de stalen deur van de kluis, waar men de rijkdommen dacht te kunnen grijpen. Over dat alles heerste Edmond de Wilde, die was omgekocht door de schijn. Veiligheid was er voor hem slechts te vinden bij het geloof van anderen, maar de minste onder de minderen had hem de meest verborgen geheimen van zijn leven in het gezicht geworpen met een honend: dat weet toch immers iedereen....
Waar hij volmondig ‘ja’ gezegd had, daar hadden zij hem met een onafwendbaar ‘nee’ in de steek gelaten. Het ging hier immers niet om zaken, maar om een innerlijke groei, die hij voor zijn plaats boven in de bank over het hoofd had gezien. Nu voerde zijn weg van de minste weerstand hem naar de eenzaamheid.
Ergens moet ik een fout hebben gemaakt, dacht Edmond de Wilde. Was het mijn fout, te denken, dat ik feilloos was? Er was geen directeur boven in de bank, die hem antwoord kon geven. De stemmen door de telefoons zouden hem niet in kunnen lichten. Alleen de nachtwaker had het hem genadeloos gezegd. Ook hierin bleek Nelemans een arrivé te zijn. Maar ook deze had hem de rug toegekeerd.
Edmond de Wilde keek naar zijn bank en dacht: dit ben ik.
| |
| |
Hij wandelde door de archieven, zag de witte, stijve ruggen van de brievenklappers en vroeg zachtjes: - God, ben je hier?
Hij moest glimlachen om zijn eigen woorden. Hij had aan niemand iets te vragen of te zeggen, want hij kende het antwoord. Hij had het altijd gekend en er niet in willen geloven.
Hij deed een der glazen deuren open en herhaalde zijn vraag aan de schrijfbureau's, aan de schrijfmachines en aan de prullenmanden.
Toen liep hij tussen de tralies van de kooien door over de gang, wandelde naar beneden en kwam in de zaal, waar de kluis stond.
Met zijn sleutels deed hij de zware deur open. In de kluis was het donker en de lucht rook er bedompt.
- God, ben je hier? vroeg De Wilde nogmaals en glimlachte om de doffe echo, die ‘hier’ zei.
Het bewijs werd hem niet gegeven op de papieren, die hij door zijn handen liet glijden, maar het was het kleine schilderij zonder lijst, dat hem de glimlach ontnam.
Edmond de Wilde had het doekje, gespannen op een slordig afgewerkt spieraam, in zijn handen genomen. Hij haalde het naar zich toe en bekeek het in het licht van de schelle daglichtlampen. Het was de Rembrandt, de èchte. Aan de wand van zijn kamer hing een copie, een waardeloze vervalsing.
De Wilde zette het schilderij weer terug en wierp de deur van zijn kluis met een smak dicht. Het dreunde door het lege gebouw.
Zonder om te zien liep hij naar boven. Hij was er zeker van, dat er na zijn vertrek iemand naar de kluis was gegaan. Reuling? Of de nachtwaker? Of notaris Verhagen, die weer eens te laat kwam?
Op de derde étage begon hij langzaam te lopen, want het draven door het verlaten gebouw had niet de minste zin. De deur van zijn flat stond nog open, het matte licht scheen vanuit de gang op de cocosmat, maar had niet de glans van
| |
| |
beslotenheid, die een woonhuis kenmerkt. Voor de mat bleef Edmond de Wilde even staan. Hij stond als op een ijsschots, juist op een witte tegel, en kreeg het gevoel of hij langzaam afdreef naar een eindeloze eenzaamheid.
Hij had moeite om zich in te denken, dat hij in zijn eigen bank stond en bij het sluiten van de deur merkte hij pas, dat hij toch naar binnen was gegaan.
De eenzaamheid leek zich tussen de meubels uit te strekken, maar niets van wat hier was sloeg een brug over de verlatenheid. De Wilde had ook ergens anders kunnen wonen. Zo waren zijn kamers altijd geweest: schuilplaatsen voor de regen. Verder niets. Een afgewogen gezelligheid wist de leegte te camoufleren met tè grote stoelen en met een schijn van goede smaak. Het was er zakelijk, als bij Nobel, de schoolmeester. Het was er kunstzinnig en waardevol als bij Higgens, doch aan de muur, op de grens van een eindeloos niets, hing de schaduw van wat een Rembrandt had moeten zijn, terwijl de brandkast de werkelijkheid verborgen hield.
Edmond de Wilde hield van orde. Hij ruimde de glaasjes op, sloeg met een doek wat cigarettenas van de tafel en voltooide zijn zaak, die hem geldelijk winst had bezorgd, door een brief uit zijn portefeuille te nemen - de brief van Kaft & Kroner, die hij had onderschept - en deze in kleine snippers te scheuren.
Goed of kwaad? dacht hij en hij moest bijna lachen. Wat hier gebeurde was een kleinigheid, een zakelijk trucje, dat zijn voordelen had. Met een beetje handig praten was het goed en met een weinig moraal was het slecht. De Wilde wist heus wel, dat het dáár niet om ging. Maar deze kleine zwendel, terwille van de veiligheid, stond niet op zichzelf. Goed en kwaad zijn geen koopwaar, had Higgens eens gezegd. Nu wist Edmond de Wilde wat het dan wel was: het resultaat van het ogenblik. Zou iemand ter wereld daar iets aan kunnen veranderen? Elk gevolg had een oorzaak. Een oorzaak was ook weer een gevolg.
| |
| |
Hier zou men eindeloos op kunnen doorgaan, dacht De Wilde. Hij ging zitten. Hij was vermoeid. Zijn talenten hadden hem doen handelen. Waarom zou hij zeuren over schuld of geen schuld? Hij had, zoals hij altijd deed, zijn prijs betaald en daarmee uit. Hij dacht: iedereen heeft in zijn leven mensen gekend, die hem beschermden, haatten, liefhadden en wantrouwden en vaak ten onrechte. Er was toch niets veranderd deze week? Waarom ging hij niet gewoon als anders in het restaurant zijn koffie drinken en zijn kaartje leggen?
En met de zakelijkheid van een nuchter man, die na zijn werk graag patience speelt, ging Edmond de Wilde zijn leven na, zoals het had kunnen zijn. Had hij bij Higgens moeten blijven en met Nelly trouwen? De waarheid was helaas, dat dit voornemen valser was geweest dan zijn vlucht. Had hij bij Jenny moeten blijven? Goed, daar was iets voor te zeggen. Van zijn kant was de zorgeloze oprechtheid in geen geval gelogen. Maar Laura was geboren en Jenny was gestorven.
Had deze avond hem dan iets anders gebracht dan de eenzaamheid en een dochter, die terloops haar oude vader bezocht?
De Wilde keek verrast voor zich uit. Nee, de werkelijkheid viel niet te ontlopen, want de weg van het leven werd bepaald door een samenloop van omstandigheden, die geen plaats openliet voor iets anders. Ook in het andere geval.... in alle gevallen.... zou zijn dochter deze avond bij hem zijn gekomen op hetzelfde uur. Ze zou hem ook weer hebben verlaten, na een vriendelijke groet uit de verte.
De twijfel mocht dan de rede zijn, die de rede betwistte, dit stond echter vast: er was maar één weg. De enige. De juiste. Daar kon geen mens en geen God iets aan veranderen. Het bestaan van een mens bepaalde zijn wezen en met de verlossing uit dat bestaan hield ook alles op, want prettig was het niet om een speelbal te zijn van krachten, die je door de dommen kwalijk werden genomen. Uit noodzaak
| |
| |
was de moraal ontstaan en die woog niet zwaarder dan de wetten van het verkeer, dat met eigen veiligheid anderen beveiligde.
De Wilde greep zijn agenda en zijn vulpotlood. Hij streepte de dagen van de afgelopen week door en begon aan de reorganisatie van zijn bank te werken.
Kortius zou Honig kunnen vervangen en voor Koppeschaar zou hij.... ja.... dat was moeilijker. Namen genoeg, maar geen van de personen, die hem in gedachte kwamen, kon het werk van Koppeschaar overnemen.
Brugman en Van der Made, Jansson en de rest.... knikkers!
Het potlood tekende kleine, vierkante blokletters, die niets betekenden. De Wilde versierde de letters met streepjes en krulletjes en toen hij dat merkte, legde hij zijn potlood naast zich neer.
Hij las: Laura.
Hij wist tegelijk, dat hij niet voor de tweede maal zijn dochter op de vacature plaatste, maar misschien had notaris Verhagen, die ‘zomaar’ naar bewijzen zocht, ergens in een verborgen bank een kluis geopend en daar de naam van het meisje gevonden.
Hij keek naar de deurknop, die geen naam had. Hij keek naar de vensters, waarachter de wereld voor ieder mens een ander aanzien had, en was er in deze kamer nog iemand die op de oude man lette?
Edmond de Wilde begon plotseling, en tot zijn eigen schrik, te huilen. Hij keek naar de lege stoel aan de andere kant van de tafel en hij huilde weer. Er was niemand, die het hem belette en geen sterveling om hem te troosten. Als ze zouden binnenkomen: Higgens of Nobel, Jenny of Olga.... of misschien Honig van Dam met Koppeschaar, die een informatie op zichzelf kwamen nemen, vergrijsd door de tijd en onherkenbaar in hun ouderdom, zouden ze de man van de werkelijkheid in wanhoop terugvinden. Maar er kwam niemand.
Edmond de Wilde huilde niet alleen om zijn dochter, hij
| |
| |
huilde om zijn bedorven leven en om de ontroering, die te laat kwam en die hij te laat wilde erkennen als de basis van zijn leven.
....Kijk, zei Hanna, die nog altijd bij hem stond, ....kijk, dáárom heb ik hem liefgehad.
De mensen, die in de stad op de caféterrassen zaten en daar hun bier of hun koffie dronken, zagen niet, hoe op dat ogenblik de wereld voor Edmond de Wilde veranderde. De kamer, de bank en de stad gleden onmerkbaar naar het einde van een andere weg, die De Wilde angstvallig had ontweken, een tweede weg, die hij niet had willen zien.
De oude man, die zijn tranen alweer had gedroogd, wist, dat hij geen sleutel nodig had om nogmaals af te dalen naar zijn kluis. Hij behoefde er zelfs zijn stoel niet voor te verlaten.
Ik heb haar mijn zekerheid willen geven, dacht hij.
Ik had een tol voor haar moeten verven met bloemen en kleurige strepen. Ik had voor haar een zilveren bal moeten kopen met sterren en ik had haar moeten vertellen wat er in haar prentenboek stond. Maar ik heb haar laten dwalen in de onzekerheid van het niet te berekenen leven. Was zij niet het kind geweest, dat door de ruiten had gegluurd om te zien hoe hij met zijn mes en vork op zijn bord tikte? Had zij hem niet afgewezen toen hij haar tegenkwam op het plein in de regen?
Maar het was ook die ene groet vanuit de verte, die onberekenbare genegenheid voor al zijn list, die hem deed inzien, dat Laurens Barnouw sterker was geweest dan hij. Niet Edmond de Wilde had de werkelijkheid beheerst, maar Laurens Barnouw, die niet rekenen kon en die de motieven van zijn liefde niet wist te ontraadselen.
Wat zou het hem nog geholpen hebben als hij geweten had, dat Laura haar trotse hoofd op Erics schouder had gelegd en haar tranen liet vloeien uit medelijden voor Edmond de Wilde? Huilde zij niet evengoed van vreugde,
| |
| |
omdat die ontroering haar de weg wees naar het hart van de man, die haar tevergeefs dacht lief te hebben?
....Er zou niets veranderd zijn, en toch zou alles zijn veranderd, dacht Edmond de Wilde. Hij sloot zijn agenda en dacht niet meer aan zijn zaken en toen hij, glimlachend als altijd, om zich heen keek, wist hij waar hij was en waar hij altijd al geweest was: in de hel.
Zijn diepste wezen, dat aan zijn pover bestaan was voorafgegaan, herkende het motief voor al zijn daden: de angst, het wantrouwen en het ongeloof. Dáárvan was hij geschrokken toen hij zijn horloge liet vallen. Maar het was niet stuk gegaan door de val op de stenen. Men behoefde er slechts in te blazen en met het wegstuiven van wat stof konden de wijzers de tijd weer aanduiden.
Edmond de Wilde bracht zijn rechterhand naar zijn borstzakje en nam het horloge er uit. Hij drukte op een knop en de beide gouden kasten wipten open. Na twee slagen aan de met gouden roosjes versierde bal begon het uurwerk weer te tikken. De wijzers draaiden naar het juiste uur en werden door De Wilde op het voorbeeld van de Friese klok gelijk gezet.
Na zich in de slaapkamer wat te hebben verfrist, maakte hij zijn bril schoon, zette een wijnglas klaar op zijn tafel bij het raam, koos met zorg een paar goede sigaren uit zijn koker en deed de balkondeuren wijd open.
Ergens in een onbereikbare verte schonk Nobel zich een glas jenever in.
Beneden op het plein liepen een paar mensen te wandelen en de drie modepoppen keken hen lachend na. Morgen zou de bloemenman weer komen met verse dahlia's, met rozen en herfstasters en de zwarte bomen zouden langzaam uit de nevel te voorschijn komen en gouden randen krijgen.
De tramhuisjes zouden onzichtbaar worden in het vroege morgenlicht en het zilver in de vijver zou verkleuren.
Maar al gebeurde dat ook nog duizend en tienduizend
| |
| |
maal, altijd zou Higgens naar de voetstappen luisteren boven zijn hoofd.
Daarna zouden de lichten uitgaan en de bloemenman zou er naar staan kijken, als zag hij een wonder gebeuren, wat hem telkens weer amuseerde.
En dan, dacht de Wilde, die over de daken van de nachtelijke stad een prachtig uitzicht had, ....dan komt de eerste tram en dan begint de zoveelste dag met werkvrouwen en met de komst van het technische personeel.
En onbereikbaar voor alle mensen, die opstonden, zich wasten, hun daagse kleren aantrokken en de huisdeur achter zich sloten, zat daar Jenny stil te wachten en beneden haar, op het afschuwelijke feest, kwamen de mensen uit een andere tijd zaken doen en zij zouden haar niet zien zitten met de brief van Edmond in haar handen.
Om half negen kwam eindelijk het personeel: nummer twintig, nummer een en twintig.... nummer drie en twintig....
De Wilde schonk zijn glas vol en stak zijn sigaar aan.
Om half elf is er weer vergadering, dacht hij. Dan kan ik de lijnen van mijn leven verder doorstrekken in mijn zaken. Ik zal niet naar de groene ruiten kijken en niet meer schrikken van mezelf. Doch er moet veel uitgewist worden en we zullen nog heel lang moeten zoeken voor Laura Barnouw hier zal komen om me te vertellen wat ze heeft gevonden. Dan zal de bank niet meer bestaan en niemand zal weten wie toch Edmond de Wilde was, wiens standbeeld in het park is neergezet tot rustplaats van de vogels. De tijd zal me langzaam doen verdwijnen en Laura zal zeggen: ik heb wel geen tol kunnen vinden of een bal met sterren, maar ik heb goedgemaakt wat jij misdeed door ‘nee’ te zeggen, omdat het tragisch is, dat een schurk niet weet, dat hij een schurk is.
Ik zal toespraken houden en effecten verkopen. Ik zal mijn verlies laten winnen door een schijnfirma, waarvan ik zelf de baas ben. We zullen eindeloos herhalen, dat ik
| |
| |
een man ben van de werkelijkheid, maar niemand zal weten, dat mijn werkelijkheid in een donkere brandkast ligt weggesloten.
....Vader, zal Laura zeggen, ik heb er niets anders meer kunnen vinden dan wat tranen, maar misschien is dat wel voldoende.
En tot zolang, dacht hij, zal ik hier blijven zitten. Ik wacht niet alleen, maar ook Nobel en Higgens en Jenny.... en alle mensen, die ik gekend heb en nog zal kennen. Waar zal ik heengaan als Laura mij komt halen? Ga ik dan naar Jenny om haar te halen? Ga ik naar Higgens, naar Nobel? Haal ik het kind in mijn geboortehuis, dat bang is voor de toekomst en voor het leven, uit zijn bedje en voer ik het naar een wereld zonder angst en zal ik mijn ontroering niet alleen voor deurknoppen bewaren?
Hij nam het glas van de tafel en nam een kleine slok.
....En dan, dacht hij, komt Hetty mij bezoeken met bloemen en ik zal haar verheugd gelukwensen en zeggen, dat ze het beste heeft gekozen. Lieve kind, zal ik zeggen, ik had niet anders verwacht; er zijn mensen, die hun hart in een kluis wegsluiten en zich omringen met waardeloze schijn. En waarvoor?.... Liefde en geluk kan niemand je afnemen; dezelfde wereld en dezelfde kamer kunnen zowel een hemel zijn als een hel. De tweede weg in ons bestaan is de innerlijke weg. Het ga je goed, lieve kind, God zegen je....
En dan ga ik naar de beurs, dacht De Wilde, en daarna zullen we eens kijken wie er hard en dom genoeg is om de plaats van Koppeschaar in te kunnen nemen. Laura niet, nee, zij niet.... Zij zal geen wraak willen nemen op de dommen en de schurken, die hun prijs hebben en die door het leven zijn omgekocht.
Het werd tien uur en elf uur. Hij zat nog altijd in zijn stoel en keek naar het fascinerende schouwspel van de stad in het kleurige avondlicht. De maan verzilverde de daken en buiten werd het stil.
| |
| |
Tegen zijn gewoonte in dronk De Wilde nog een tweede glas en hij bleef langer op dan anders. Om middernacht zat hij nog voor zijn raam. Hij keek op zijn horloge en hij glimlachte. De eenzaamheid had hem geduldig gemaakt.
....En och, dacht hij, wat maken die paar uren uit op de eeuwigheid?
's-Gravenhage 1949.
|
|