| |
| |
| |
Dinsdag
OFSCHOON het tegen de herfst liep, scheen de zon nog fel. De nazomer vulde de kiosk met de prachtigste bloemen, waarvan de vuurpijlen wel de meest bijzondere waren. De bloemenman kon zich niet herinneren, dat hij zo laat in het jaar zonder overjas buiten had gestaan en hij zei tegen al zijn klanten, dat het geen week meer kon duren, of het weer sloeg om en dan zat je tegelijk midden in de herfst. Misschien was dit de reden, waarom Edmond de Wilde het koud had. Bij het opstaan leek het hem, dat de kleuren een beetje teruggeslagen waren. Tafels en stoelen leken groter dan eerst en de stilte deed hem geloven, dat hij meer tijd nodig had dan gewoonlijk om van de ene kamer in de andere te komen. Hij begreep direct hoe dat kwam: het koperen gewicht van de Friese klok was op een slordig weggeschoven stoel terecht gekomen en de bovenkant van het gewicht leunde met een nasleep van kettingen tegen de muur.
De aktentas, die eveneens op deze stoel stond, was geheel en al een vreemd voorwerp geworden. Gedreven door een bedwongen onrust, overtuigde De Wilde zich, dat het werkelijk zijn tas was, gespte haar aan beide kanten stevig toe en zette de lege en goed gesloten tas aan het voeteneinde van zijn bed. Daarna nam hij zijn dagelijkse bad, at zijn gebruikelijke vruchten en dacht erover na, dat peren en druiven afgrijselijke en ongenietbare dingen kunnen worden, als men deze vruchten als galgenmaal kreeg voorgezet. Bestond er wel zo iets als een zuivere werkelijkheid, waarin alles onveranderd en slechts aan slijtage onderhevig op zijn plaats bleef staan? Nog altijd glimlachend om dergelijke invallen, ontsloot hij zijn klerenkast en telde zes zonderling gevormde dozen, waarin hoeden voor alle voorkomende gelegenheden waren weggeborgen. Op de grondplank stonden acht paar schoenen, waarvan te verwachten viel, dat ze uit zichzelf zouden gaan wandelen. Tussen de hoeden
| |
| |
en de schoenen in hingen grijze en zwarte costuums en een groot aantal stemmige dassen.
- Dit zal men na mijn dood vinden, dacht Edmond de Wilde. Met zorg koos hij een donker pak uit van ouderwetse snit, haalde zijn meest zwierige hoed, die in geen jaren gebruikt was, uit een der dozen en trok zich vervolgens terug in de badkamer om zich zo snel mogelijk te verkleden. Daarin had hij routine. Van begrafenissen was hij naar bruiloften gegaan en van aandeelhoudersvergaderingen naar tuinfeesten. Ondanks zijn jaren schoot hij, als het nodig was, binnen vijf minuten in zijn rok, maar deze morgen ging het kleden minder vlot. Hij strikte zijn das driemaal over met een ongeduld of hij naar een examen moest. Uit een lade van een commode haalde hij een demi. De kamferballen vielen uit de kranten, waarin de kleine, maar zware jas gewikkeld was en rolden tot ver onder het bed.
Hij had de gewoonte om na de voltooiing van zijn toilet altijd even in de spiegel te kijken, al was het dan ook maar om te zien of er een pluis op zijn schouder zat. Er zijn mensen, die op sommige ogenblikken ontdekken, dat een woord, een naam of een begrip alle betekenis verliest, als het verband teloor gaat met een reeks van andere woorden of begrippen. Een kind, dat tien keer het woord ‘trap’ uitspreekt, ziet alle begrippen van dat woord vervagen en hoort alleen een lelijke, in drie delen uiteengeslagen klank. De Wilde was geen kind meer. Hij keek in de spiegel, liep met trage passen achteruit, zag zichzelf duizenden malen in een fractie van een seconde, wendde zich om, greep zijn aktentas van het bed en verliet zijn kamers.
Hij had in zijn lange en veelbewogen leven voor gloeiende vuren gestaan en al hield hij zich tijdens het trappenlopen altijd losjes aan de leuning vast, daarom wilde dit nog niet zeggen, dat hij nimmer op een slap koord over een ravijn had gebalanceerd.
Het was omstreeks half elf in de morgen, dat Edmond de Wilde zijn flat moet hebben verlaten. De werkvrouw
| |
| |
was in de ochtenduren de gang komen schoonmaken en had de vaste gewoonte aangenomen om tussen één en drie, als de baas met de wagen uit was, de slaapkamer en de beide andere vertrekken onder handen te nemen. Gewend aan het ontwijken van hinderlijke belangstelling en getraind in het bewandelen van verborgen wegen, zal het de oude heer niet moeilijk zijn gevallen ongezien het gebouw te verlaten. Er waren twee achtertrappen en een dienstlift, waarvan de schoonmaaksters en de koffiemeisjes gebruik maakten; hoe lager iemand in het bankgebouw werkte, hoe meer zijdeuren en nooduitgangen hij ontdekte.
Juist op deze tijd nuttigde het personeel op de tweede en volgende étages zijn dagelijkse kop koffie en buiten dat zou toch niemand het gewaagd hebben om in de electrische noodcentrale of in de zijgang naast de kluis op wacht te gaan staan, teneinde de gangen van de directeur te bespieden. Edmond de Wilde had de weg niet van tevoren uitgestippeld. Hij ontweek tijdens het heengaan slechts de mensen en dit leek hem voldoende. Hij had dit altijd gedaan. De gangen waren verlaten; boven de ijzeren kluisdeur brandde de rode, in de muur gebouwde lamp achter een bol van korrelig matglas. De doffe cirkel wierp even een snel draaiende schaduw van diep zwart tegen rood. En om de hoek, achter het kelderarchief, vond De Wilde de witgelakte, bijna onzichtbare branddeur die hij zocht. Hij morrelde even met zijn sleutels zonder te rinkelen en nog geen tien tellen later trok hij aan de buitenkant van het huis de deur voorzichtig achter zich dicht.
Laura Barnouw, die zich vanaf negen uur in de morgen in haar boeken had verdiept, werd een paar uur later gestoord, omdat ze een klein mannetje op de stoep zag staan. Ze behoefde haar hoofd maar even te draaien en over de glasgordijnen, die halverwege de vensters waren aangebracht, heen te kijken, om te zien, dat het geen bedelaar was. Terwijl hij belde, stond Laura op en liep door haar sobere en, volgens
| |
| |
haar zusje ongezellige, kamer om de voordeur te gaan openen. Hetty was zich nog aan het kleden; de werkster was er nog niet. Ze vroeg voor de vorm, wat het mannetje wenste, maar zag aan de mantel die hij over de arm droeg, dat hij van de bank kwam waar Hetty werkte. Twee pittige, harde ogen namen haar doordringend op.
- Bent u juffrouw Barnouw zelf? Een slimme opmerking, omdat Laura er niet naar uitzag dat ze haar mantel zou laten slingeren en zich als nummer twee en twintig van het archief om een kleinigheid ziek zou melden en toch aan de deur zou verschijnen, goed gekleed en klaar wakker. Nelemans dacht eenvoudig: als ze haar eigen mantel niet herkent, dan is ze het niet.
- Juffrouw H. Barnouw, verduidelijkte de nachtwaker, die de voorletter op het lijstje in de portiersloge had zien staan. Laura zei ‘neen’, maar verzocht de man, even binnen te komen. Ze was nieuwsgierig, ‘benieuwd’, dacht ze zelf.
Kees Nelemans veegde zijn voeten, nam zijn pet af en volgde Laura naar haar kamer. Het sobere zag hij niet, misschien zag hij, dat er pinnen op de ramen waren, verder lieten interieurs hem volmaakt onverschillig. Maar toen hij de mantel over een stoelzitting had gelegd, kwam er iets van aandacht in zijn ogen. Er was ‘iets’ in deze kamer dat hij kende en dat hij meer had gezien, maar hij wist niet meer waar of wanneer. Hij bekeek de reproducties aan de wanden - er waren er slechts twee - en keek toen aandachtig naar een vlieg op de spiegel, die naast de kamerdeur tegen de muur hing. Misschien, dacht hij, zijn het de boeken, en zijn aandacht verslapte. Wet boeken, registers en klappers. Op de bank zag hij nooit iets anders en in zulke dingen kende hij geen onderscheid. Laura vroeg of Nelemans haar zusje kende.
- Nee, dame.
Of hij reeds lang in dienst van de bank was?
- Nogal, dame.
- Wilt u een cigaret?
- 'k Zal 'm in me pijp doen, dank u.
| |
| |
Laat ik nu niet gaan lachen, dacht Laura, toen ze zag, hoe de man haar geurige dames-cigaret doormidden brak en met zijn vierkante nagels aan het dunne papier peuterde om vervolgens de tabak in zijn zwarte, afgebrokkelde pijp te wurmen. Ze glimlachte slechts even toen Nelemans haar weer aankeek en liet hem een ogenblik alleen, omdat ze Hetty wilde waarschuwen; misschien wilde haar zusje een boodschap mee geven.
Hetty had zich al gekleed en stond zich aandachtig in de spiegel te bekijken, toen ze verrast werd door haar zuster met een grap over een wachtend vrijertje. Laura had een proestbui verwacht, maar ook Hetty had de nachtwaker nooit eerder ontmoet en toen ze dan ook op haar voordeligst binnentrad, denkend Hugo Dalenbrink te zullen ontmoeten, werd ze stuurs omdat Laura op haar lip stond te bijten. Ze bedankte en liet de man direct naar huis gaan.
- Hij deed een cigaret in zijn pijp, ik moest er zo om lachen, zei Laura. Ze dacht: ik zou wel eens willen weten, waarom dat individu de boel zo nauwkeurig zat op te nemen.
Hugo Dalenbrink, die een kwartier later in de auto voorreed was nog meer verlegen dan anders; om flink te lijken, sloeg hij kordaat met de portieren. Aanbellen was niet nodig. Hetty, half boos om dat zinloze gelach en om dat ordinaire woord ‘vrijertje’, had de deur al achter zich dichtgetrokken en liep zelfbewust de jongen tegemoet....
Edmond de Wilde moest nauwkeurig nagaan, waar hij zich bevond. Hij diende elke ontmoeting met bekenden, hoe oppervlakkig ook, te voorkomen, wilde hij niet in moeilijkheden geraken. Natuurlijk had hij een vast plan, dat letterlijk op sommige plaatsen vaststond, maar toch verder aan de omstandigheden moest worden overgelaten. Tact betekende voor hem niets anders dan zoveel mogelijk de manieren in het oog te houden, waarop hij ongehinderd over de vastgestelde plaatsen kon heenkomen om zijn doel te bereiken. Herkenning vreesde hij niet. Zijn haarscherp
| |
| |
portret leek op niemand. Erger was het, dat hij de weg niet kende. Het warnet van straten en stegen achter het bankgebouw had hij bestudeerd op een plattegrond van de stad en gelukkig had hij lange jaren geleden op een binnenplaats gewoond, die nog altijd tussen de huizen moest liggen, niet zo ver van deze plaats verwijderd, want hij herkende restanten van straatjes, huisjes en andere dingen, die hij verdwenen waande.
Hij zag slechts wat hij herkende en al het andere gleed zonder te leven langs hem heen. Zo liep hij ook dikwijls in zijn dromen; met dezelfde visie tekenen sommige kwistenaars in tien lijnen een wereld van millioenen lijnen. Er was een huis zonder vensters met dichtgemetselde schijnramen in bogen van gele steentjes. Er was nog altijd die vergeten en kapotte straatlantaarn in een hoek waar geen licht nodig was. Ergens in de hoogte zweefde een totaal verroest uithangbord met een half uitgewiste reclame van een niet meer bestaand merk voor babyzeep. De Wilde liep van punt naar punt, over de gebroken lijn van zijn herinnering. Vrij plotseling bevond hij zich in een brede laan met twee rijen weelderige bomen en de steeg die hij achter zich liet leek een toevallig slopje, waarin geen behoorlijk mens zich wagen zou, laat staan, er uit te voorschijn komen. Hier moest hij even oppassen. In deze laan reed hij dagelijks met zijn auto, maar meestal zo snel, dat hij geen zijstraten herkende. Hij bleef aan de linkerkant wandelen, trotseerde de stroom voetgangers en bemerkte aan de onverschillige gezichten, dat zijn directeurschap meer waard was dan zijn persoon. Op z'n hoogst ging men hem uit de weg, omdat ‘die ouwe man’ de verkeersregels niet kende. Edmond de Wilde wandelde zelden. Behalve de kleine afstand van zijn woning naar zijn vaste restaurant, liet hij zich rijden en betaalde de chauffeur. Nu hij in dit geval wel moest lopen, kwam hij tot de ontdekking, dat hij door niet te wandelen een stuk van zijn leven had ingeboet.
Nu kon hij naar links en naar rechts kijken, zonder dat
| |
| |
hij zijn eigen gezicht, weerkaatst in de geslepen autovensters, door de gevels heen zag drijven. De beslotenheid van de wagen, de snelheid van het voertuig en het denken over het doel van de reis, hadden De Wilde afgesloten van datgene, wat hij nu moest ervaren: opgenomen te zijn in de stroom, die zijn rhythme ontleende aan het leven, dat hij moedwillig terzijde had gezet als schadelijk en onbruikbaar voor zijn plannen. Die plannen waren enkele dagen stilgezet. Het leven kwam in al zijn vormen op hem aanstormen.
Hij zag een troep jongemeisjes lopen, druk pratend en lachend en bedacht zich, bijna met schrik, dat een groot gedeelte van zijn personeel uit dergelijke meisjes bestond. Waren de mensen op straat minder gespannen dan hijzelf, of kwam het alleen maar omdat hij onbewaakt en onbespied als een gewoon mens de vergeten weg naar het station moest zoeken?
Hij moest, toen hij na enig zoeken het station bereikt had, in de queue gaan staan en hij verdroeg het ongeduldige gezicht van de loket-ambtenaar, die hem door een glazen cirkeltje toeriep, een beetje harder te willen praten, omdat hij letterlijk niets verstond. De Wilde herhaalde zijn vraag, kreeg een kaartje en werd door een drietal soldaten, die bijna over hem struikelden, meegevoerd naar het sombere perron.
De Wilde had nooit van reizen gehouden. Vele trieste gebeurtenissen zijn verbonden met het gillen van stoomfluiten, het langzaam wegrijden van wagons, waarvan de deuren op het laatste moment met een smak worden dichtgeworpen. Een bijkomstigheid, maar een onaangename, was ook, dat de man achter de kaartjesmachine hem een retour derde klasse had toegeschoven en het begrip ‘derde klasse’ was voor een oud man als Edmond de Wilde verbonden aan begrippen als: beestenwagen.... rammelen en stank. Hij vreesde tussen viskopers, kaasboeren, matrozen en joelende meiden terecht te zullen komen, maar keek vreemd op, toen hij, langs de eindeloos lange trein lopend, op één wagon na, overal derde klas ontdekte. Natuurlijk
| |
| |
had hij dit wel geweten, maar hij had er nooit bij stilgestaan, dat er niet alleen in theorie iets was veranderd in de wereld. Mensen met bonte schorten zag hij dan ook nergens. Manden met vis waren elders opgeslagen, er waren geen uitbundige bordjes, waarop te lezen stond, dat spuwen verboden was.
Een jonge vrouw zette haar reiskoffertje in het bagagenet, toen ze zag, dat Edmond de Wilde een zitplaats zocht. Hij nam plaats en vond tegenover zich een jongeman, wiens keurige kleding bijna overeenkwam met zijn harde gezicht en zijn nonchalante houding. De man las een populair weekblad en leek op Koppeschaar.
Terwijl hij nog dacht aan het typische verschijnsel, dat vele reizigers in uiterlijk en gebaar zichzelf niet waren - op enkele oudere mensen en kinderen na -, reed de trein, die ongemerkt in beweging was gekomen, het station uit. Wachtkamers, een stationsboekhandel en een fouragewagentje bleven als nutteloze dingen achter. De stationschef, met zijn schijf aan een versleten handgreep onder zijn arm, liep met langzame, vermoeide pas naar zijn kantoortje, waarin een beambte een wissel omwierp.
Plotseling gleed het zonlicht grillig door de wagon. Een kind, aan de andere kant van de bank waarop De Wilde had plaatsgenomen, keek nieuwsgierig tussen de smalle ruimte van rugleuning en bagagenet naar die glimlachende oude meneer. Toen Edmond de Wilde vriendelijk knikte, verdween het kinderkopje snel naar beneden.
- 't Is warm..., zei de dame naast hem. Edmond de Wilde knikte nogmaals en vulde aan, dat voor de tijd van het jaar de zon nog grote kracht bezat.
De huizen, lelijker dan ergens anders ter wereld, stonden zij aan zij, maar al spoedig zag hij alleen maar naakte huizenblokken met een overdaad aan balkonnetjes en miezerige tuintjes. Dan kwamen de fabrieken, eenzaam in een bar drasland.
- Kinderen zijn wel lief, maar het is een grote zorg in deze
| |
| |
tijd, zei de vrouw, die nog altijd met een dromerige uitdrukking op haar gezicht naar de plaats keek, waar even tevoren het kinderkopje zichtbaar was geweest. Ze vertelde, dat ze zelf een jongetje had, een ventje van een jaar of tien.
Edmond de Wilde wist heel goed, dat de mensen graag met hem praatten, maar de ongedwongen toon van deze vrouw maakte hem oplettend. Ze zei, dat ze weduwe was en dat weduwe-zijn niet meeviel.
Uit angst voor minder oprechte bedoelingen had De Wilde leren denken, dat men zijn boontjes maar zelf moest doppen, maar nu luisterde hij met belangstelling, omdat de vrouw niet tegen zijn geld zat te praten. Hij vertelde haar, dat hij zakenman was en zei zonder te liegen: - Zo'n beetje in alles.
- Dan zult u het op uw leeftijd niet gemakkelijk hebben, meneer; elke dag reizen en sjouwen en dan nog de zorg voor de ouwe dag.... En op de mensen hoef je niet te rekenen, trouwens, ik zal u niets hoeven te vertellen!
- Nee, zei De Wilde. Hij rekende wel degelijk op de mensen, meestal op hun zwakheden. Liefst op hun oneerlijkheid.
De vrouw vertelde verder, dat ze een theeagentschap had, waarin helaas weinig te verdienen viel. Ze kon niet vermoeden, dat de handelsreiziger naast haar een groot gedeelte van de theemarkt in handen had. Hij antwoordde naar waarheid, dat zijn moeder heel vroeger in koffie had gedaan en in snuif. Zijn moeder was ook al heel vroeg weduwe.
- Zo..., zei de vrouw verstrooid en lachte met een snel knikje tegen het kind, dat zijn kopje weer boven de bank uitstak. - Zo zo.... tja....
Ze besefte niet, dat ze meer te weten was gekomen dan alle journalisten bij elkaar. Doch het gesprek verzandde. De man aan de overkant was in slaap gedoezeld. Zijn gespannen brutaal gezicht gleed uit tot een lodderige massa en zijn mond hing dom open. Edmond de Wilde steunde zijn eigen hoofd in navolging tegen het grijsgespikkelde, leren opstandje in de hoek van zijn bank en sloot de ogen, maar
| |
| |
paste er wel voor op, in slaap te vallen. Zijn zaken vereisten een pijnlijke waakzaamheid; hij deed de ogen weer open en keek toch maar weer naar buiten en hij las de namen van de fantasieloze dorpsvilla's die, wel wat overdreven, ‘Nooitgedacht’ of ‘Zomerlust’ waren genoemd.
Goed beschouwd was heel dit avontuur een late oudeherengril, die met de wonderlijkste en zelfs kunstmatige middelen werd uitgevoerd door anderen met behulp van deskundigen. De Wilde had niet de minste lust, anderen in zijn zaken te betrekken. Werden zij er, als contrôle- of proefpersonen, tòch in gemoeid, dan zouden ze nooit te weten komen, dat zij de juistheid van een wereldbeschouwing bevestigden. Het ging tenslotte niet om deze lieden, het ging om iemand achter deze mensen, die op de normale wijze niet bereikbaar was. Hetty's reacties zouden De Wilde overtuigen van zijn gelijk. Hij had geleefd, zoals hij leven moest. Misschien waren er twee wegen, misschien waren er duizend. Hij had de enige gekozen die mogelijk was. En de beste! Zijn horloge was toevallig uit zijn zak gegleden en daarmee was hijzelf een ogenblik uit de werkelijkheid weg. Hij dacht: waarschijnlijk ben ik overwerkt. Verzuimd heb ik niets en wat ik heb nagelaten, was in wezen een positieve daad, die mij en anderen ten goede is gekomen.
Hoe vreemd het ook mocht klinken, hij had nog nooit gespeculeerd en hij had nog nimmer een speculant rijk zien worden....
Met een rukje kwam hij iets naar voren; nu was hij toch bijna in slaap gevallen, evenals zijn overbuurman, die zich liet zien zoals hij werkelijk was. Laat ik wakker blijven, dacht hij niet zonder spot. Laat ik vooral goed wakker blijven, een schuddebollende massa is het vreselijkste wat er bestaat!
Zijn overbuurman had zijn krant laten zakken. Het slappe, wijdopengeslagen weekblad gleed langzaam en met schokjes over de benen van de slaper naar de grond en bleef dwaas tegen zijn schoenen steken.
| |
| |
Het kind, nu onzichtbaar, begon te jengelen en vroeg vrijwel zonder ophouden, of ze er nu nog niet waren en of het nog lang duurde.
Kijk, dacht De Wilde, zelfs een klein kind heeft een doel voor ogen en die kerel tegenover mij doodt de tijd met een hazenslaapje.... Wat een uitvlucht! Of je met slaap de tijd kan doden!
Gelukkig duurde de reis niet langer dan anderhalf uur. De slapende man gaf het sein, dat het einde van de tocht nabij was, door langzaam zijn ogen te openen. Hij keek in zichzelf met ogen als roodgekookte pruimen. Dan trok hij met een ruk zijn benen terug, herstelde verrassend gauw zijn wakkere houding, greep terloops de krant van zijn schoenen en gaapte. Toen hij zag, dat de oude heer tegenover hem naar hem keek, zei hij half lachend: - Ze moesten maar vliegtuigen op deze lijn invoeren, elke dag ben je uren kwijt met dat beroerde gereis.
Edmond de Wilde maakte een begrijpend gebaar, maar dacht: ik zou wel eens willen weten, waar jij in dat uur geweest bent.
De trein minderde vaart. De Wilde stond op, greep zijn tas, groette zijn buurvrouw en de weer geheel ontwaakte man, om als een der eersten de trein te verlaten. Het was opmerkelijk, hoeveel mensen er nog uitstapten in deze kleine stad. Hij vroeg zich af, wat ze er in Godsnaam moesten doen?
Het was zestig jaar geleden, dat hijzelf voor de laatste maal hier was. Ook toen liep hij van het station naar de markt, al was die in de tegenovergestelde richting van die, waarin hij nu ging. Zijn indrukken dekten zijn herinneringen. Er was veel veranderd, schrikbarend veel! Maar ook alles wat niet verbouwd, vervormd of verdwenen was, klopte niet meer met het beeld, dat Edmond de Wilde in zich meedroeg. Deze stad was niet meer ‘echt’. De vernieuwingen waren met de beste bedoelingen geschied, doch de stad was er door verloren gegaan. Wel stonden er nog altijd dezelfde
| |
| |
kerken, maar ze leken kleiner en hadden veel van haar waardigheid verloren. De straten waren overwoekerd door duizenden details en het marktplein had niets meer van een stille droom. Honderdmaal had een nieuwe wereld die ene oude te niet gedaan. Als De Wilde zijn ouderdom had kunnen verbinden met zijn jeugd, dan was hij rustig thuisgebleven. Maar het begrip ‘thuis’ was zeer aanvechtbaar. Edmond de Wilde had geen ‘thuis’. Hij had alleen maar muren die de regen tegenhielden. Zonder illusies wandelde de oude man naar zijn onbekende werkelijkheid. Hij had zich graag willen ontdoen van deze dwang, want hij wist, dat het onbekende voor de meest nuchtere mens nog illusies oproept. Maar, helaas, was hij óók maar een mens.... en dat speet hem.
Op de hoek van de markt liep hij een donker, langwerpig café binnen. Hij bestelde een kop koffie; hij wilde rusten, omdat de reis hem had vermoeid. Toen hij de sombere localiteit goed bekeek, was het hem, of hij deze omgeving zelf schiep met een trage fantasie. Het marmer van de tafels was koud en nat. Zijn ogen tekenden de naden in de houten vloer en zijn handen vormden de dikke kom, die de kellner hem had gebracht. Al drinkend luisterde hij naar het carillon en hij hoorde twee liedjes tegelijk, die precies op elkaar vielen. Eén romantisch versje uit zijn jeugd, één afgezaagd jengeldeuntje. Het was hetzelfde wijsje, gebeierd uit dezelfde klokken.
Hoor nu eens aan, dacht De Wilde en hij draaide de koffiekom in de ruimte een beetje heen en weer, om de suiker op te lossen. Merkt nu niemand, dat er twee werelden door elkaar schuiven? Op deze wijze kan zelfs ik niet meer behoorlijk zaken doen! Hij zette de kom met een flinke pats neer, betaalde de kellner en ging weg.
In de binnenstad was er meer intact gelaten dan buiten de singels. De kromme steegjes hadden hun zonderlinge namen bewaard, namen uit onwaarschijnlijke verhalen: Paradijs, Punt, Bogen, Aaltjebaksteeg, Geertjedenbult, Jan Vassens- | |
| |
rolwagen, Boeleka en Vest. Het was niet nodig, dat De Wilde de weg vroeg in dit gnomenrijk. Hij vergiste zich niet, hoewel de bruggen van vroeger waren vervangen door een breed wegdek, waaronder het water door reusachtige riolen kolkte.
De stad was niet groot. Na enkele minuten te hebben gewandeld, bereikte hij een smalle, scheef op een gracht uitlopende straat met hoge, smalle hoekhuizen. Alles aan deze gevels was vernieuwd en veranderd en toch waren het dezelfde huizen gebleven. De trekbel had plaats gemaakt voor een koperen drukknop, de blauwe stoep met acht hoge treden, was vernieuwd. Waar De Wilde vroeger drie kleine tuimelramen had gezien, ontwaarde hij nu één groot venster. Boven de deur hing eens een ijzeren lantaarn aan een met krullen verfraaide arm. Wannéér, en bovenal waaróm, zou men die lantaarn hebben weggenomen? Maar het was hier niet de plaats om raadsels op te lossen. Zonder zich verder te bedenken, klom Edmond de Wilde over de gloednieuwe treden naar boven, had zijn hand reeds uitgestoken naar de drukbel, toen hij een trekkende beweging maakte en in dat benedenwaarts gerichte gebaar zijn arm liet terugvallen.
Dat was een onherstelbare fout. Het leek wel, of het huis wakker werd, of het gaapte met dat enorme raam en zich steen voor steen verzette tegen een insluiper. Er gebeurde hier hetzelfde als gisteren met dat horloge. Dat moet me geen drie keer overkomen, dacht De Wilde, die zo eerlijk was om de schuld niet te zoeken bij een stevig gesloten deur of in een loerend raam. Als Koppeschaar of Nelemans een dergelijke blunder hadden gemaakt, waren ze ergens in de provincie op dood spoor gezet. Dat hij zelf te oud zou zijn voor dergelijke opdrachten achtte hij een minderwaardige uitvlucht. Maar zijn personeel had een bekwame chef boven zich, doch hij niet. De verantwoordelijkheid kon alleen maar op hemzelf terugslaan. Juist mensen met verantwoordelijkheidsgevoel zetten hun plannen niet on- | |
| |
doordacht in daden om. Dan dacht hij nog: anderen voeren mijn plannen altijd uit, laat ik in het vervolg niet zo theoretisch doen en op mijn handen letten. De aarzeling was redelijk, niemand vraagt mij om verantwoording.
Zonder zich verder te bezinnen, wandelde hij het trapje weer af. Een vreemd en onbekend trapje, dat zowel aan de bovenkant als aan de straatzijde naar het luchtledige scheen te voeren.
De smalle straat doorlopend, bereikte De Wilde een plantsoen, aangelegd rond een borstbeeld van een langvergeten man, waarvan niemand meer wist wie hij was en waarom men hem op deze wijze vereeuwigd had. Een klein borstbeeld van graniet, een barse kop op vierkante schouders. Hij zette zich neer op een witgelakte tuinbank en keek naar het beeld, dat met de naar het midden uitgeholde romp op een doodkistvormig voetstuk rustte. De levende man keek naar de dode. De Wilde zag zichzelf zitten, want hij was gewend zich te verplaatsen in zijn tegenstander. Hij wist niet, wie die man was daar op de tuinbank, waar altijd kinderen speelden, al eeuwen lang. De gewaarwording was hem even vreemd als het tien keer snel herhalen van zijn eigen naam, waarbij al het persoonlijke uit de naam scheen te glijden.
Ik had ook Louis kunnen heten, of Jacobus, of Henri, dacht Edmond de Wilde. Louis Higgens, Henri Verhagen. Een onbekende Henri Verhagen, die op een bank ging zitten, omdat hij moe was van het lopen. Thuis, lang geleden, had hij zulke prenten aan de muur zien hangen: Engelse plaatjes, zacht en teer van kleur, dun van contour, maar ondanks dat zo dood als een pier met hun gecalligrafeerde onderschriften. Daar stond zoiets als: ‘Oude man rust in het park’. Het was een verkapte waarschuwing tegen een rusteloze levensavond. Er hingen nog een paar prenten, de kleine Edmond had nooit op de voorstellingen gelet; hij wist alleen nog maar, dat als je in de kamer zat en je legde je hoofd op de sluimerrol van een schommelstoel, dan zag je een onre- | |
| |
gelmatige verzameling torenhoge muren met weelderig gebloemd behang. Tegen de groengeverfde zoldering vormden al die smalle en brede muurvlakken een scheefgetrokken vijfhoek. Er was ook een kleine, laaggebouwde achterkamer en daarboven, recht tegenover de straatzijde, waren twee grote in vakjes verdeelde ramen van een pieterig klein kantoortje. Ramen, waarvan de kozijnen op de vloer rustten. Als je in dat hokje zat te werken, keek je onder de tafel door in de woonkamer met de saaie prenten. Omdat je zover van de straat af zat, was het er altijd donker. Moeder ging er bijna nooit zitten; ze vond het niet passend, dat de mensen in de woonkamer onder haar rokken konden kijken. Maar in dat kamertje lagen de pakjes thee en de zakjes snuif, want het was er zo droog. En altijd, als de grote mensen ernstige of onbegrijpelijke dingen bespraken, of zeiden, dat je God moest vrezen - een gevoel waarbij je koud werd en eenzaam -, had Edmond schuw naar boven gegluurd of er achter de glazen vierkantjes en achter de in fluwelen lussen hangende vitrage geen bovenaards wezen op hen neer keek, dat alles zag en alles hoorde.
Toen had zijn moeder geelzucht gekregen. Edmond had dit plastische en vreemd doormiddengekapte woord zo dikwijls moeten horen, dat hij zich verbaasde, omdat er zoveel gele bloemen in het behang verborgen waren. Bij het licht van een petroleumlamp zag je het nog beter, maar bij het suisende gaslicht leek alles zo groen als een hardgekookt ei en achter de gordijntjes van de opkamer gluurde de groene duivel. Gelukkig was er een goede deurknop geweest met een engelengezicht; die knop heette ‘Pieta’. Toen Edmond in dat huis woonde, was er nog geen waterleiding. Je moest er plassen met lampetkannen en pompwater, maar de afvoerbuis in de scheve en hoge keuken was zo groot, dat je er in kon vallen als je niet oppaste. Het stonk er altijd naar havenwater en naar duisternis, want duisternis stinkt!
Na de dood van moeder, werd zij spoedig een schim zonder gestalte. De koffie en de snuif stonden renteloos in de sche- | |
| |
mering. Edmonds moeder was ziek en het huis ook. Het werd sluierdun, de muren vervaagden zonder dat iemand het merkte. Toen Edmond naar de kostschool ging, had hij, om toch iets vast te houden, de treden van de buitentrap geteld. Acht arduinen treden, grauw en uitgesleten. Hij wist nog heel goed, dat de lantaarn brandde. Het ijzeren ding schommelde als een gehangene in de herfstwind. Een vreemde afscheidsgroet. Het leek, of het geheimzinnige Opperwezen zijn plek in de verlaten opkamer had prijsgegeven en op het laatste ogenblik een nieuwe schuilplaats had gevonden in de oude lantaarn boven de buitendeur. En het jongetje van een jaar of tien, dat de treden had geteld, kon ook Louis zijn of Jacobus of Henri....
Edmond de Wilde dacht: dat voetstuk is natuurlijk niet als doodkist bedoeld, de gelijkenis is maar toevallig.
Hij keek weer naar het strakke, sombere beeld met zijn harde en koude uitdrukking en hij keek naar de ogen, die niets zagen en die met iets te weinig talent door een langvergeten beeldhouwer waren aangebracht.
Edmond de Wilde stond op. Hij was uitgerust en troostte zich met de gedachte, dat het huis wel zo veranderd zou zijn, dat er geen opkamer en geen Pieta meer in te vinden was. Toch vond hij het jammer, want tussen die verzameling scheve en lelijke muren was hij onbewust gelukkig geweest en ook niet zo eenzaam als hij zichzelf wijsmaakte; immers, de deurknoppen droegen er namen en geheimzinnige wezens hadden verstoppertje met hem gespeeld.
Hij meende zich nu ook te herinneren, dat men van het huis later een kantoor had gemaakt; aan de buitenkant zou je het wel zeggen....
Hij verliet het park. Het natte zonlicht gleed speels door de hoge bomen en zijn wandelstok tikte dof op het tot stof getrapte schelpenpad. Hij lette niet op de straten, want de weg zat nog in zijn voeten. Zestig jaar geleden was hij ook zo gegaan.
Zestig jaar lang stonden daar die grote huizen van de
| |
| |
gebroeders Vreedenburgh & Zonen, maar eens waren er bolle, groene ruitjes in de ramen, waarachter de scheepsbouwers hun winsten boekten. Alles was veranderd. Eens was de brug voor die huizen van geteerd hout geweest, zwart en aangevreten. Nu was de brug van baksteen met gestyleerde zandstenen hertenfiguren en scheepjes en ankers.
Rustig en onopvallend wandelde Edmond de Wilde door de moderne stad, maar hij zag slechts een oude stad. Hij zag het water groener dan het was, de keien voelden ronder en gladder aan dan ze waren en het licht in de huizen verduisterde als hij langs de vensters liep. Hij wist het en had er schik in. Maar nadat hij de ingewikkelde en electrisch bestuurde sluizen was gepasseerd en voorbij de in onbruik geraakte visbanken was gekomen, verdween zijn glimlach.
Nog twee smalle steegjes, dacht hij, en dan het derde of vierde huis. Toen hij dat huis had bereikt, klemde hij zijn wandelstok een beetje vaster in zijn hand, zoals mensen doen, die moedig naar de tandarts gaan. Het huis stond in de schaduw van een dicht aaneengesloten groep hoge beuken, tussen een kraakheldere slagerij en een stoffig tabakswinkeltje, dat een hekje had als onderdeur. De stenen van het middelste huis waren van een sombere kleurloosheid, half grijs, half rood. De huidige bewoners hadden aan beide kanten van de dubbele buitendeur een bord laten aanbrengen. Het was wél eigenaardig: links woonde een tandarts en aan de andere kant vermeldde een gelijkvormig bord van zwart glas met gouden letters, dat er een zekere firma ELRO gevestigd was.
Edmond de Wilde schudde kouwelijk met zijn hoofd. Dat deed hij altijd als nadenken toch niet zou helpen. Dan hief hij met een toneelspelersgebaar zijn arm op, betrad de lage stoep, die drie woningen met elkaar verbond en plaatste zijn vuist met de wandelstok vlak onder de peervormige sierknop. Zonder de minste aarzeling duwde hij de deur open, maar niet na een korte, bijna onhoorbare klop met zijn knokkels tegen het bruin gelakte hout. Hij wachtte
| |
| |
niet. Hij had nog nooit gewacht en zou dat ook nimmer doen.
De eerste ogenblikken, nadat hij de hal was binnengetreden en de deur weer achter zich had dichtgedrukt, moest hij wennen aan de schemering, aan de bedompte lucht en aan de eindeloze hoeveelheid witte en zwarte tegels. Achter de opengeslagen deuren van de hal zag hij een brede gang met een houten, kale vloer. Grijs hout. Het kille, gezeefde licht gleed door een hoog trappenhuis en scheen alle voorwerpen, traptreden en leuningen met ijs te bedekken. De duisternis loste snel op, een herinneringsbeeld zakte door het huis heen en gleed tot onder de grond. Aan de muren van de hal, muren vol goudbruine geverfde rozen en slingers, hingen in brede, koperen lijsten de verkleurde afbeeldingen van de Koning en de Koningin. Het laatste had men uit piëteit laten hangen en tevens uit zuinigheid. Een ver verwijderd, sloffend geluid was alles wat De Wilde hoorde, en, zou een onbekende bezoeker aan schaven of schuren gedacht hebben, Edmond de Wilde wist direct, waardoor het sloffen werd veroorzaakt. Hij zag, nog voor hij het werkelijk zag, het voorovergebogen mannetje de hoek al omkomen en raadde, tot in onderdelen juist, de plooien van het grijze jasje en de vorm van de fluwelen pet. En inderdaad: tien.... twintig tellen later schoof er aan het einde van de volslagen donkere gang een oud kereltje naar voren, hoestend en schuifelend, de handen verborgen in de zakken van het slobberige jasje.
- Heerschap! riep De Wilde, luider dan hij gewend was, omdat de mensen toch wel naar zijn zachte stem luisterden, maar in dit geval was hij daar niet zeker van en bovendien was het mannetje hardhorend.
De kleine man hoorde hem inderdaad niet. Hij was nu in het licht van een hooggelegen raam gekomen, dat als een bolle kroon boven op het huis stond. Het vliegenoog van vuil glas wierp verborgen lichtplasjes in de gang en tekende een gebroken schaduw onder de voeten van de oude huisbewaarder. Hij keek niet naar de beide open deuren, die de
| |
| |
gang van de hal scheidden en welker groene kleur een saaie glans weerspiegelde. Het mannetje trok een emmer onder een koperen muurkraan uit en de snel opeenvolgende druppels spatten stuk op een rooster van blinkend geschuurd koper. Juist wilde hij met de emmer aan de hand de houten trap op strompelen, toen hij een bezoeker zag staan.
- Goedendag vrind! riep Edmond de Wilde. Hij nam zijn zwierige hoed af en huiverde even. De man met de emmer stond daar als een lelijk afgietsel van wat eens een mens was geweest. Hij hield zijn vrije hand boven z'n ogen, tuurde in de donkere hal, en met een dikke onderlip naar voren vroeg hij hees en verwonderd, of meneer bijgeval geklopt had?
- Dat heb ik, vrind; de deur was open.
De man ontstelde zichtbaar. Hij liet de emmer, die vlak boven de grond zweefde, met een smak vallen. Met dribbelpasjes liep hij langs de bezoeker heen en bekeek aandachtig de ketting en het hangslot op de buitendeur.
- Sakkerju, zei hij, geheel overbodig de sleutel uit zijn zak halend en hem dan weer wegstekend, - is me dat schrikken, voor de donder!
- Ze zullen zo vlot niet weglopen! troostte De Wilde met bedwongen ironie, waarop het mannetje iets onverstaanbaars bromde, waarin de vloeken zich lieten raden. De Wilde wendde elke uiteenzetting van zijn komst af door het noemen van een beroep achter een gefingeerde naam. Een kaartje kon hij niet presenteren, maar hij heette Verhagen en hij was notaris en hij wenste de directeur te spreken.
Het woord ‘notaris’ betoverde het ventje. Het was radicaal uit met vloeken. Buigend en achterwaarts schuifelend en bij die onderdanige bewegingen haastig de emmer grijpend, sjokte het mannetje de trap op en verdween in het bovenhuis.
Het zou even duren voor hij terugkwam en in die tijd repeteerde Edmond de Wilde, om zich vooral niet te vergissen, de naam van de directeur - een weidse titel voor deze
| |
| |
man - die ‘meester’ genoemd werd en, ondanks zijn karakter, Nobel heette.
- Nobel.... Nobel.... geen meester.... Verhagen.... Notaris.... Daarna en tegelijkertijd telde De Wilde alweer tegeltjes: dertig maal twee en twintig (de halve niet meegerekend).... Nobel dus.... zeshonderd vijf en zeventig (de halve tòch erbij) min zes voor het putje....
Daar waren de sloffen alweer. Eerst de klank en dan het ventje. En of meneer de notaris maar boven wilde komen.
Ergens in huis sloeg een klok. Het was de kleine, achthoekige scheepsklok. Edmond de Wilde had die klok zonder moeite kunnen uittekenen en hij berekende ogenblikkelijk het aantal seconden, dat in negen jaar en zeven maanden verloopt.
- Ik zal meneer de notaris de weg wijzen, zei de man buigend. Ach hemel, dat was niet nodig! Achter de muren herkregen alle voorwerpen hun gestalte. De eetzaal met de blikken borden, de slaapvertrekken met de houten kribben, plakkerig van de hars, het washok, het strafhok, het turfhok en natuurlijk de leslokalen met de vuile, altijd streperige schoolborden. De magie van het duistere schrikwoord ‘school’, afgrijselijk in alle vormen, werd hier aan de leerlingen voorgespeld in een comische vorm van schoolvossenkaballa, die pas jaren later een schaterlach kon ontlokken aan hem, wie op deze wijze de kunst van het lezen was bijgebracht en waarbij klinkers en lettervormen wonderlijk doorééngehutseld werden:.... Sú.... half hoepeltje.... Hú.... hoepeltje, hoepeltje, Lú....
- De meester woont zeker boven in de school, vroeg De Wilde argeloos. Zijn schrik, omdat hij zich nu tòch versproken had, bleek ongegrond.
- Jawel, meneer! schreeuwde het mannetje en wees met prikkende wijsvinger naar een der vele dwarsgangen, die kris-kras door het gebouw heen lagen en alle uitkwamen op de halfronde overloop van de eerste verdieping. Het wees verkeerd en zal zich erover verwonderd hebben,
| |
| |
dat de oude notaris, zonder zich in de deuren te vergissen, direct op de werkkamer van de bovenmeester toeliep. Op een vastberaden tik tegen het paneel, klonk een hoestend: - Binnen!
Hij hoest weer eens, dacht De Wilde. Hij hoest nog altijd en ik glimlach weer. Hij opende de deur, door de knop, die in het geheel niet op ‘Pieta’ leek, om te draaien. Toen ging hij naar binnen.
Het eerste wat hem opviel, was een grote canapé van groen leer. De Wilde was dit meubel vergeten. Het was of de bank bliksemsnel en met een ruk te voorschijn schoot in de hoek van het vierkante vertrek, dat in de voormiddag reeds verlicht werd door een olielamp aan vier koperen kettingen. Vlak onder deze lamp, waarvan hoofdzakelijk de bol van koud melkglas zichtbaar was, stond een opengerold cylinderbureau en voor dat bureau zat in half omgewende houding een zware man met een slordige puntbaard onbeleefd met zijn dikke vingers op een vloeilegger te trommelen. De kamer scheen gevuld te worden door drie dingen: de canapé, de lamp en de man. Verder was de ruimte groot en saai, met een inboedel, die op een verhuizer leek te wachten.
Edmond de Wilde maakte een lichte buiging, waarop de zware gestalte van de bovenmeester uit de draaistoel rees. De Wilde begon met een leugen: - Mijn naam is Verhagen, zei hij. Het antwoord, al ging het dan ook met het woord ‘aangenaam’ vooraf, was kort en achterdochtig: - Aangenaam, Nobel! Een echo van zestig jaar geleden klonk door het vertrek.
- En u wenst mij te spreken, mijnheer Verhagen? Neemt u plaats, wat ik u bidden mag. Het was, als dook er uit de zware, maar voze figuur van meester Nobel een biddende sukkel naar voren. Zonder om te zien greep Edmond de Wilde een stoel van de muur, een leren stoel met koperen knoppen. Hij ging zitten na zijn tas, hoed en wandelstok op de grond te hebben gelegd. Toen hij eenmaal zat en naden- | |
| |
kend met beide handen over z'n knieën had gewreven, zei hij, dat hij in opdracht van een firma informaties kwam inwinnen over een schooljongen. Hij wachtte even en dacht na over de wijze, waarop het woord‘jongen’ gespeld werd, maar hij wist het niet meer. Er kwam iets van weemoed over hem. Hij staarde uit het raam naar de kale bomen en hij hoorde rumoer bij de visafslag.
- Een pupil van mijn school? vroeg Nobel gespannen.
- Edmond de Wilde, zei Edmond de Wilde.
Nobel keek hem onbeweeglijk aan, de brede hand om de baardige kin.
- Ahá! riep hij toen, wendde zich om naar het bureau, opende een kastje en nam er een kruikje en twee zachtgroene glazen uit. De bezoeker kon een glimlach niet weerhouden, hetgeen Nobel als een goedkeuring opvatte; behendig schonk deze de glazen vol.
De Wilde echter lachte omiets anders; hij dacht: over een jaar of zes, dan stik jij in de drank en na je begrafenis zullen je lieve pupillen stiekem een plasje doen in je open graf, zo tussen de bloemen door.
- Ahá!... herhaalde Nobel na een eerste slok, - kent u de raddraaier persoonlijk, meneer Verhagen?
De Wilde zei ‘neen’. Hij had de raddraaier nog nooit met eigen ogen aanschouwd. Ditmaal loog hij niet. Bij de drank kwam nog een sigaar en de verzekering, dat meneer Verhagen zich gelukkig mocht prijzen, dat hij tot dusver verschoond was gebleven van dat verdoemde jongetje, dat leugenaartje.
Edmond de Wilde kneep met natgelikte vingers een waslucifer uit en verzocht bedaard, of hij dat ventje tòch eens mocht spreken.
- Prosit! zei Nobel. Hij dronk weer, smakte met zijn rode mond, die boven de wippende baard op een open wond leek. Na een lange en behaaglijke zucht verzachtte hij zijn boze opmerkingen met te zeggen, dat het kind slecht geboren was. Je kreeg die slechtheid er met geen tien karwatsen uit.
| |
| |
- En ik heb gedaan, zei Nobel, verbeten en met een schuin oog op zijn gast,.... wat ik kon!
- Met de karwats? vroeg De Wilde.
- En met de rotting. En met mijn verstand. In één adem ging hij verder: - Alles voor niets. Laat mij u nog eens bijschenken, wat ik u bidden mag. God spaar je voor zulke kinderen.
Hij had zijn tweede glas reeds boven zijn sikje leeggegoten en zat, genietend van de jenever, wijdbeens en joviaal met zijn rode oogleden te knipperen. Nog twee glazen meer en hij zou breedsprakerig worden en ‘Mon Ami’ zeggen. Deze man zonder vrienden noemde iedereen Mon Ami. Deze breedgeschouderde man met zijn heersersgezicht gebruikte om de vijf minuten het woord ‘bidden’, wat tot gevolg had, dat mensen, die met hem in contact kwamen, zich later niet meer konden voorstellen, dat Nobel aanvankelijk een imposante indruk had gemaakt. Je wist dan nauwelijks meer, hoe de man eruit zag, maar behield een indruk van een biddende schaduw met een baardje.
Edmond de Wilde haatte deze man grondig. Hij had hem willen slaan met zijn wandelstok, hem willen beledigen en vernietigen. Hij zou het ongestraft kunnen doen.
- De kwajongen is drie dagen geleden weggelopen, mijnheer Verhagen. Snuif en zout moest hij voor mij kopen, loog hij de huisbewaarder voor en de domme ezel geloofde het en liet hem gaan. Nu vraag ik u, ....zout! Wat moet ik met zout?
- Op zijn staart leggen, zei Edmond de Wilde, waarop Nobel bulderend begon te lachen. Toen hij uitgelachen was ging hij verder met te vertellen, hoe die kwajongen gevlucht was.
- Eerst dachten we, dat hij ziek was, meneer Verhagen, maar dan hadden de mensen hem wel teruggebracht en we weten nog altijd niet waar hij zit en wat hij in de zin heeft.
Men heeft mij dus niet gezien, dacht De Wilde tevreden. Morgen kan ik toch beter gewoon van de lift gebruik ma- | |
| |
ken, zelfs Koppeschaar zal me niet durven volgen. Hij nipte aan het glas, dat Nobel hem had toegeschoven, waarop de bovenmeester zijn eigen glas direct weer volschonk en in één teug ledigde.
Gewend geraakt aan het doffe, geelgroene licht, keek Edmond de Wilde om zich heen. De schaduwen hadden een verveelde glans gekregen en de voorwerpen lieten zich eerder raden dan onthullen. Er stond een oude, wrakkige kast tegen de muur en aan de wand hing een door vliegen bevuilde prent zonder enige waarde. De Wilde had altijd gemeend, dat deze kamer veel voller en rijker was ingericht: dreigender en vooral zakelijker, met kaartenbakken en een geheimzinnige administratie achter angstvallig gesloten deuren.
Nobel vertelde op bijna gezellige toon, dat hij de politie zo laat mogelijk wilde inlichten, daar hij anders wel eens tegen de lamp kon lopen. Hij richtte zijn waterige ogen naar de vuilwitte bol boven zijn hoofd, verklaarde zijn bedoeling nader door uit te leggen, dat een jongen evengoed door de ramen kon verdwijnen als door de deur en desnoods door muren, als hij van weglopen eenmaal de smaak te pakken had. Als ze dat allemaal deden, dan kon hij zijn instituut wel sluiten, waar of niet? - Bovendien, vulde de meester aan, bang, dat hij verkeerd begrepen zou worden, - de meeste jongens weten toch niet wat ze met hun vrijheid moeten beginnen en keren spoedig met hangende pootjes weerom.
Maar toen vroeg De Wilde, of de weggelopen Edmond ook van zulk onbruikbaar hout was gesneden? Deze vraag bracht Nobel in verwarring. Met de rug van zijn behaarde en zacht trillende hand veegde hij zijn lippen droog. - Dat zal wel zo zijn, antwoordde hij en bracht op iets langzamer, gedragener toon een spreuk in het geding over de eersten, die de laatsten zouden zijn.
- Hij was de pest voor de jongens, maar laat mij u nogmaals inschenken. Het glas met de hand bedekkend, ten
| |
| |
teken dat hij bedankte, vroeg Edmond de Wilde, of meester Nobel de jongen dan maar aan zijn lot overliet? Er kwam een onverschillige opmerking over de zeven sloten, waarin de belhamel niet tegelijk zou lopen. En wat het lot aanging, daaraan kon geen mens wat veranderen.
- Op mijn veertiende jaar, verdedigde Nobel zich, - moest ik mijn eigen boterham verdienen. Ik ben geslagen en getrapt, doch zie - en hierbij sloeg hij zich met de vingertoppen zachtjes op de borst, - wat ik geworden ben! Als directeur van een school heb je het voorbeeld te geven en als ze niet willen zoals ik wil, dan moeten ze er maar uit, dan moeten ze zelf maar ervaren wat er van komt.
Om aan vragen te ontkomen, deed hij verslag van Edmonds gedragingen. Hij had de jongen op een tabakskerverij gedaan, daarna op de pijpenfabriek, toen een blauwe Maandag bij Vreedenburgh. Maar de jongen erkende geen gezag en had nog nooit een stuiver ingebracht, Nobel zelf had het leergeld betaald en wel in dubbele betekenis.
- Op uw gezondheid, zei De Wilde. Hij hief het bijna ledige glas omhoog en zette het zonder gedronken te hebben weer neer op de hoek van het oude, gammele schrijfbureau. Dan bukte hij zich, legde de stok en de hoed wat terzijde, nam zijn aktentas op zijn schoot en gespte de riemen los. Nobel keek met een vragende uitdrukking in zijn ogen enkele malen snel achtereen van De Wilde's gezicht naar de tas en zei toen, dat een klein vergoedingsgeld, van wie dan ook, wel op zijn plaats zou zijn.
Met beide handen, die oud en dooraderd waren, om de bovenkant van zijn geopende tas geslagen, bleef De Wilde de hem nu totaal onbekende man aankijken. Het innerlijke beeld van Nobel, zestig jaar lang verhard en tot haat gestold, smolt weg. Hij glimlachte.
- Mon Ami, riep de schoolmeester dan toch eindelijk uit, - voor zo'n onwillige rakker had niet genoeg betaald kunnen worden. Een slechte familie liet dat kind bij mij achter. Vader onbekend, moeder aan lager wal. Ik moet u waar- | |
| |
schuwen voor allen, die hem willen opnemen. Zonder die jongen zou het zijn ouders beter zijn gegaan. Ik neem dus aan, dat hij een onderkomen heeft gevonden. Voor welke zaak werkt u?
- Voor een bank, antwoordde De Wilde, - maar gaat u door, ik luister.
- Een bank, zo zo, dan moet ik u dubbel waarschuwen. Hij stond uit de stoel op, waarvan de ronde, versleten zitting een tijdlang op een lange schroefdraad heen en weer schommelde en begon met langzame, bedachtzame passen het vertrek te doorkruisen. De Wilde was genoodzaakt, op sommige ogenblikken van houding te veranderen en zich nu eens naar links en dan weer naar rechts te draaien, om de lopende en druk pratende man in het oog te kunnen houden. Hij hoorde, dat Nobel honderden jongens had grootgebracht voor de grijpstuiver, die de gemeente hem betaalde, want de bestedelingen kregen nog meer. - In mijn jeugd, zei Nobel, - waren er zulke puike scholen niet, maar ik heb gedaan wat ik kon. Dat ik achterop geraakt ben, is mijn schuld niet geweest. Goeie God, waarvoor komt een mens te staan als hij....
- Graag terzake, zei De Wilde.
Nobel keek hem geschrokken aan. - Natuurlijk, zei hij, - ik ben terzake. Hij wachtte even, lachte plotseling geruisloos en haalde berustend zijn schouders op. Al lopend vertelde hij op een docerende wijze, dat hij de jongen op zijn dak had gekregen, toen de moeder gestorven was. De knaap was toen een jaar of tien oud en de gemeente betaalde zo weinig voor onechte kinderen, dat Nobel, die toen reeds tot over zijn nek in de zorgen zat, evenals twintig jaar geleden toen hij tegen de burgemeester had gezegd: - Burgemeester, zei ik....
- Terzake! zei Edmond de Wilde.
Nu scheen het, dat Nobel kwaad werd. Zijn roodaangelopen kop met het slordige sikje kreeg een kwaadaardige uitdrukking; maar toen zag hij zijn bezoeker zitten, scheef
| |
| |
en half omgewend op de stoel. Het was een meneer Verhagen, het zou een jonkheer kunnen zijn en dan, de man was in elk geval notaris. Er stierf iets weg in Nobel. Gezien de houding van zijn handen, die hij alweer opgeheven had, was het niet uitgesloten, dat hij het woord ‘bidden’ weer te pas zou brengen, maar hij bedacht zich. Tegen een verveloze muurkast geleund, met zijn duimen onder de zijkanten van zijn vest, begon hij opnieuw: Edmond de Wilde had zijn naam niet eens kunnen schrijven, toen hij op school kwam. Dat was maar goed ook, want het was zijn naam niet. Algemeen verzekerde men, dat zijn vader een van de jongens van Higgens was. De oudste zoon had uit de Oost een paar keer geld gestuurd, maar die kon er geen weet van hebben, die zat al jaren in Indië. Misschien wist de slet het zelf niet eens.
Edmond de Wilde keek naar boven, langs alle muren, en ofschoon er ‘iets’ in de kamer was, een derde misschien, onzichtbaar en ademloos, zag hij geen opkamer met glazen vensters en ook geen vrouw, die haar rokken zedig over haar enkels streek.
- Misschien hielden ze van elkaar, veronderstelde hij, naar het gebroken glas van de besmeurde reproductie starend, waarin de koude bol van de olielamp zich weerspiegelde.
- Jawel, vijf minuten! spotte Nobel, die de gedachtengang van de heer Verhagen zonder moeite kon volgen en maling had aan schimmen, die hij onbewust, maar wreedaardig opnep.
- Maar die man dan, die jonge Higgens zullen we maar zeggen, moet schandalig gespeculeerd hebben. Het zat altijd al in de Higgensen. Een paar weken voor zijn huwelijk met juffrouw De Wilde maakte hij al het geld zoek van een notaris en twee dagen later visten ze hem uit een singel. Welke singel weet ik niet meer.
- De Kattensingel, antwoordde De Wilde en toen Nobel hem verschrikt en achterdochtig aanstaarde, zei hij voor de derde maal: - Terzake, meester, ga door!
| |
| |
Nobel ging niet door. Hij maakte zich los van de kast, waartegen hij had staan leunen. Het woord ‘meester’ kon hem niet verbaasd hebben, maar de naam van de singel deed hem vragen, hoe meneer Verhagen dat wist?
- We vertellen elkaar geen sprookjes, zei De Wilde.
- Nee, dat is zo. Maar goed, die vrouw kreeg het kind en het kind had geen vader. Toen ze nog met die schooier verloofd was, noemden de dienstmeiden haar juffer Evardine. Later zeiden ze vuile Dientje, haha!
- Mooi, zei De Wilde, - maar hoe nu verder?
-Toen was het sprookje uit. Van koffie en snuif wordt geen mens rijk en....
Edmond de Wilde kneep zijn mond ironisch samen en trok vragend zijn wenkbrauwen op.
- Zij in elk geval niet, riep de schoolmeester, die weer aan het wandelen was en zich een zoveelste glas inschonk. Spottend vervolgde hij: - Alles wat ze me betaalde, dat was....
- Vijfduizend gulden, zei Edmond de Wilde.
Het glas viel uit Nobel's hand en sloeg tegen de kale grond aan scherven. Vloekend richtte de meester zich op. Het was gelogen, dat beroerde kind verzon maar wat, er was heel wat riet voor nodig geweest om zoveel slechtheid binnen de perken te houden. Vriendelijk gaf De Wilde te kennen, dat papier en inkt, tot vlijmend wee van velen, de eeuwen trotseren. Nobel trilde in zijn knieën en ging onzeker in zijn draaistoel zitten. Ergens van uit de eeuwigheid keken nu mensen door een venster en zagen, hoe Edmond de Wilde zaken deed. Misschien waren de schimmen duidelijker dan toen ze nog leefden, maar nòch Nobel, nòch De Wilde waren in de juiste stemming om daarop te letten.
- Geld is mij altijd onverschillig, zei Edmond de Wilde, - maar zonder geld wordt men slaaf. De jongen had een goede opleiding kunnen hebben, de Franse school bijvoorbeeld en hij zal dat toch wel inhalen, maar vraag niet op welke wijze! Een kind van de genade is overgeleverd aan de beul, die het leven heet. De mensen zijn elkanders ge- | |
| |
weten, meester Nobel. U kweekt angst, niet omdat u zich uit noodzaak een som gelds heeft toegeëigend, maar omdat u uw slechte geweten aan hem doorgaf. U sloeg hem voor uw daden. U....
Maar Nobel had zich reeds hersteld van zijn schrik. Wat die ellendige notaris nog meer te moraliseren had, kon hem niet schelen. Snuivend en moedig smakkend dronk de meester zijn borrels, twee snel achter elkaar. Hij snauwde De Wilde toe, dat deze toch heus op zijn woorden moest passen. Voor zulke stoutmoedige beweringen waren degelijker bewijzen nodig dan wat gepraat van een deugniet zonder vader, die hem had dienen op te voeden tot....
- ....tot wat hij nu geworden is, zei De Wilde kalm. - Misschien is er inderdaad maar één weg om zalig te worden, maar die onnozele vijfduizend gulden zal hij altijd te kort komen en daarom zal hij altijd twijfelen. Dat is uw schuld.
Nobel, half nuchter van angst, meende dat er bewijzen nodig waren om al die beweringen waar te maken. Er waren nooit papieren gevonden, voor de donder!!
Glimlachend keek Edmond de Wilde naar de kleine potkachel, die achter een halfrond scherm van zwart gelakt ijzer verborgen was en zei met zachte stem, dat vuur alles kan verkolen tot as, maar dat er toch niets verloren kon gaan, of de resultaten, van welke daden dan ook, moesten voltooid en volmaakt de oorzaken in zich opnemen.
Meester Nobel had drie dingen tegen om het gesprokene te kunnen verstaan. Hij was ruim veertig jaar ouder dan zijn bezoeker en hij was tien jaar jonger. Bovendien was hij dronken. Een halve eeuw geleden, dacht Edmond de Wilde, terwijl hij zijn tas met de voorkant naar zich toedraaide, is hij in de jenever gestikt. Dat was het resultaat van zijn leven. Hij wilde de man, die hij altijd verkeerd gezien en waarschijnlijk met onbegrip beoordeeld had, niet langer kwellen dan nodig was. De stakkerd was ook een slachtoffer. Met zijn slanke rechterhand, die gewend was om papieren te grijpen, greep Edmond de Wilde in zijn tas en haalde een
| |
| |
akte te voorschijn. Aan de echtheid twijfelde hij geen ogenblik, evenmin als Nobel, die witter werd dan het papier, dat hem werd voorgehouden.
Vreemd, dacht De Wilde, dat een stuk papier en wat inkt de man zo uit zijn evenwicht kunnen brengen, terwijl het feit zelf hem niet raakt. Moet ik hem nu aan z'n verstand brengen, dat hij spoken ziet? Weet hij niet, dat de kleine Edmond de Wilde, die drie dagen geleden weggelopen is, hem op dit ogenblik doet beven van angst? Hij moest toch inzien, dat dit document van geen enkel belang is. Op z'n hoogst zou het hem vijftig jaar geleden op een andere stoel gebracht hebben. Hoe houdt de man het hier uit, het lijkt wel een gevangenis. De gevolgen goedmaken kan hij niet meer en dan nóg: wat zou ik lachen als hij me dat geld ter hand liet stellen....
Na zijn tas, waarin hij het document weer had opgeborgen, te hebben gesloten, stond hij op. Nobel zou hem heus niet volgen. Als hij deze kamer zou verlaten, gesteld dat hij het zou kunnen, dan zouden alle geheime schuilplaatsen openvallen en een mens riskeert alles.... behalve juist dát!
Edmond de Wilde had zijn hoed weer opgeraapt, met zijn mouw afgestoft en opgezet. Eerbied hoefde hij hier niet te betonen. Met zijn stok een decimeter van de grond geheven, ging hij op de tenen weg. Tijdens de korte wandeling van zijn stoel naar de kamerdeur flitste er een vreemde gedachte door zijn hoofd: waarom heeft hij zo'n slechte reproductie aan de muur hangen?
Het zachtjes dichttrekken van de deur veroorzaakte een doffe, dubbele klank. Ergens werd blijkbaar een raam gesloten. Misschien waren het schimmen, die zich terugtrokken en anders zouden het de kleine jongens zijn, die met de raamstok speelden.
Halverwege de trap bleef Edmond de Wilde staan. Hij boog zich een beetje over de leuning heen, keek de brede, lange gang in en glimlachte begrijpend, toen hij een aantal
| |
| |
gelijk geklede jongens in twee rijen beneden zich zag opgesteld. Zonder uitzondering droegen ze blauwe jasjes. In de rechterhand hielden ze een uniformpet tegen hun been gedrukt en alle hoofden waren tot op de huid gemillimeterd. Kon een oude, voorname notaris zich veroorloven, de kleine Tom Wessels een propje papier op zijn kruin te gooien? Nee, dacht De Wilde, laat ik dat niet doen, hij mocht er eens straf voor krijgen als hij het teruggooide. Hij keek weer aandachtig, herkende de beide broertjes Mullers; de lange Piet Oldenburg, hielenlikker, als hij steeds geweest was, stond als bewaker bij de deur. De Wilde liep weer verder en omdat de sloffende huisbewaarder niet aanwezig was, wendde hij zich tot Pietje.
- Zo, knaap, mag ik er nog uit met je goedvinden?
Pietje lachte verlegen, morrelde aan de kettingen en aan het slot. De Wilde vroeg toen of er soms een boosdoener moest worden tegengehouden. Piet grinnikte en enkele achterste jongens keken voorzichtig en half lachend om. De Wilde knikte eens, maar in de duisternis van de hal zagen ze hem staan als een schaduw. Hij deed toen zelf de deur open en trad naar buiten. Hij had de knop, na de deur weer te hebben dichtgetrokken, nog niet los, of hij kreeg een dwaze en jongensachtige inval. Als je door de brievenbus blies, loeide het door de gang of het stormde. De oude knecht, die daar altijd weer woedend op af kwam, kon je dan, als je door de klep keek, als dolgeworden door de gang zien rennen. Met één vinger tilde Edmond de Wilde de klep op en liet haar meteen weer vallen. Een halve seconde was voldoende geweest; hij had het al gezien: er stonden geen jongens in de gang. De sombere achterwand was weggebroken en op een met glas omgeven terras, zat een aantal mensen thee te drinken in de nog altijd warme najaarszon. Over de grijze plinten lag een dieprode loper en in de hal stonden twee stalen stoelen. En als hij zich niet vergiste, waren er aan de hoeken van de trap twee fraaie naaktfiguurtjes neergezet van sneeuwwitte steen.
| |
| |
Edmond de Wilde wendde zich om en stapte van de stoep af.
Hetty zei: - We moesten elkaar maar bij de namen noemen, als je het goed vindt. Ze vond het al erg genoeg, dat ze als een douairière achter in die slee van een auto moest gaan zitten en Hugo moest lachen, omdat zij niet wist, waar ze heen zouden gaan. Aanvankelijk spraken ze wat gedwongen. Zij probeerde om alles te lachen en hij wilde vlot doen. Hij was niet vlot. Omdat hij steeds moest omkijken als ze iets te zeggen had, stelde ze na een paar straten te hebben gereden al voor, of ze maar niet liever naast hem zou komen zitten. Hij stopte direct en zij verwisselde van plaats. Ze draaide een raampje neer en liet de wind in haar blonde haren blazen. Ze glimlachte tegen de zon. Ze glimlachte ook spottend tegen haar spiegelbeeld in de voorruit.
De tocht had geen doel. Zij had geen plannen gemaakt, omdat ze ook door de woorden van Laura wel inzag, dat het voor plannen enige jaren te laat was. Nu werd ze op het vage bevel van een verstrooide oude man zo ver mogelijk buiten de stad gereden naar een niet bestaande vrijheid.
Wanneer zou die autorit eindigen? Het was niet uitgesloten, dat Hugo haar, na een grote omweg te hebben gemaakt, weer voor haar huis of zelfs voor de bank zou afzetten.
En Hugo, verlegen en onzeker, kreeg hetzelfde gevoel als toen hij voor de eerste maal achter de afschuwelijke loketten stond en de eeuwige dreiging van vergissingen maken en tekorten veroorzaken op hem af voelde komen.
Waren toen de cijfers als 't ware uit zijn hoofd gevallen, nu gleed de verliefdheid uit zijn hart. De oppervlakkige verliefdheid van het ogenblik voor het eerste het beste ‘zachte’ meisje.
Hetty Barnouw kreeg een gestalte. Onder het rijden ontdekte hij het knappe vrouwtje met de glanzende, slanke benen. Onder haar transparante bloesje zag hij duidelijk de beide, smalle schouderbandjes.
| |
| |
De omstandigheden schoven Hetty uit de sfeer van kunstmatig opgevoerde achterdocht. Ze ontkwam aan de tientallen onpersoonlijke meisjes, die achter schrijfmachines zaten, brieven opborgen, telefoneerden en dàn nog toevallig meisjes waren, waartegen Honig van Dam - uit bittere ervaring - met nadruk moest waarschuwen.
Langs de wegen zaten geen Rina's met argusogen en een koptelefoon.
Er was nergens een Koppeschaar om normale genegenheid als een morele ontsporing op te vatten, die men voor ‘thuis’ diende te bewaren.
De glazen muren moesten even weggedacht worden en men behoefde slechts de schrijfmachine te verwisselen met een nikkelen theekannetje uit een landelijk hotel en de wereld zou weer gewoon worden. Zó gewoon, dat het soms even opnieuw ontdekt moest worden.
Hugo draaide, zonder zich te bedenken en zonder Hetty's goedkeuring te vragen, het stuur om. De auto hobbelde over een zandpad naar een uitspanning en stopte voor een terras met primitieve tuinmeubelen.
Het nikkelen theekannetje kwam. In de vrijheid en zelfs in deze gedwongen vrijheid was het niet verboden om voor galante gastheer te spelen. Er was niemand die er om glimlachte en Edmond de Wilde kon het niet zien.
Hun gesprekken bepaalden zich tot het kantoor.
- Een goed kantoor, zei Hetty. Ze schonk thee, verdeelde de klontjes en roerde.
- En dan..., vroeg ze, - wat zou ik anders moeten doen? Het is heel lief van de baas, maar wèl een beetje onzinnig. Ik had een ellendige bui en dan haat ik Koppeschaar. Dat kinderachtige huilen kwam ergens anders door.
Ze hief haar kin, waar Edmond de Wilde zijn hand onder had gehouden, uitdagend omhoog.
- Willen we naar de duinen gaan, bessen plukken?
Hugo dacht: - Ze is niet zo zacht als ze eruit ziet.
- Waarom huilde je dan als ik vragen mag?
| |
| |
- Pijn in mijn hoofd. Bessen plukken ja of bessen plukken nee?...
- Ja, zei hij.
Dat Hugo in de duinen geen auto kon rijden, was hun evenmin een zorg als het feit, dat zij tussen de bessen geen betrekking kon zoeken.
- Heb je vaak hoofdpijn? vroeg hij, toen ze voor de tweede maal waren uitgestapt en de eerste heuvel beklommen.
Ze keek hem achterdochtig aan. Had hij iets gemerkt van de wekelijkse scènes met die lammeling van een Theo?
In zijn ogen zag ze vriendelijke bezorgdheid. Aardige ogen. Ook aardige handen en een gevoelige mond. Hij plukte gelukkig niet aan haar. Hij deed zelfs een beetje stug en zo opzettelijk op een afstand, dat ze hem vanuit een zandkuil, waarin geen bes te vinden was, haar handen toestak.
- Trek me eens op, ik zit in de dorens!
Toen hij haar stevig en met een soepel gebaar uit de kuil trok en zij hem, na een danspas te hebben gemaakt, direct weer losliet, dacht ze plotseling: misschien heeft hij een meisje. Ze schoot in de lach.
Hij lachte mee, vroeg wat er was....
- Jij met mijn hoofdpijn, zei ze. - Nee, ik had een nare bui. Gezanik met mijn zusje en.... nou ja.... gezanik.
Na een uur, waarin hij haar kameraadschappelijk en onbevangen uit kuilen trok, zochten ze een zonnige, gezellige plek. Hij spreidde zijn regenjas uit.
- Neemt u plaats, freule....
- Merci, mijnheer de secretaris....
Ze glimlachten. Zij leunde op haar ellebogen en lag op haar buik op de jas. Ze trok een schouderbandje op omdat ze hem zag kijken.
Hij stak haar een sigaret tussen de lippen en gaf vuur.
- Heb jij nog ouders? vroeg ze plotseling.
- Nee, al in geen jaren meer.
- Zo, zei ze, - je kent het dus ook. Als kind ben je dan aan de heidenen overgeleverd.
| |
| |
Snel herstelde ze: - Dat mag ik ook weer niet zeggen, Laura is heus een schat voor me geweest. Heb jij geen zuster?
Hugo had geen zuster. Hij had niets. Hij kwam uit een andere stad en gedurende de drie jaren dat hij op de bank was, had hij met niemand kennisgemaakt.
- Nu ja, zei hij, - wel eens een vriend enne.... een kennis... soms. Maar hij had het te druk gehad. Hij studeerde talen, daar was hij gek op!
- Gek op..., zei Hetty. Ze beet op een grassprietje en lachte vrolijk. Ze zag hem kleuren om niets en ze dacht aan de bloemen die hij wekelijks kocht.
- Heb je geen eenvoudige Engelse roman voor me te leen? vroeg ze.
Ze was niet zo knap in talen. Ze vertelde van school en van Laura, van haar eerste kantoor en van de vriend van Laura, die Erik heette.
Zo brachten ze de dag door. Ze aten in een boers café en bij het weggaan duwde ze hem in een speelse bui tegen eén electrisch orgel, dat door de schok keihard en tot hun onuitsprekelijk plezier in een tè snel tempo een wals afjengelde.
Om vijf uur bracht hij haar thuis.
- Einde van de dienst..., zei ze.
Ze gaven elkaar een hand. Zij glimlachte plotseling zonder een zweem van spot.
Ze kortte zijn naam af en zei vertrouwelijk:
- Tot morgen, Huug.
- Tot morgen....
Dat was het begin.
Maar nu verder, dacht Edmond de Wilde. Hij was de overtuiging toegedaan, dat alle mensen in wezen gelijk waren. Uitzonderingen waren hem onbekend. De psychologie zou geen wetenschap zijn, als het niet zo was. Alle drama's begonnen met een klein blijspel, waarin alleen harlekijnen geloofden.
Tussen de barokke huisjes door was hij al een heel
| |
| |
eind verder gelopen. Hij had geen belangstelling voor een drietal exotische zigeunerinnen, die als kinderen ‘trapje op, trapje af’ speelden in de lange rij van ongelijke stoepen. De in felle kleuren geklede meiden, die iedereen dreigden lastig te vallen en zelfs een sjofel ventje achter een handkar om geld vroegen, lieten De Wilde ongemoeid. Een rooie kater aan de voet van een boom trok hooghartig zijn kop terug toen de wijde, lange rokken langs zijn snuit wapperden. De Wilde had nog de meeste aandacht voor die kat. Dat waren dieren met karakter, die luisterden niet naar de souffleur, die iedereen zijn rol influisterde, maar zelf niet meespeelde. Lang geleden had hij zich laten vertellen, dat souffleurs altijd mislukte toneelspelers zijn, maar, zo dacht hij, dat zal wel een leugen zijn geweest. Stel je voor, dat hij bij vergissing de rollen verkeerd voorzegt en het niet meer goed kan krijgen? Dan loopt alles in de war, maar niemand merkt het.... A speelt de rol van B en B die van C! Dan doet de knecht wat de koning zou moeten doen, dan zijn ze dus allen gelijk.... Onzin, zei De Wilde. Het stuk kan fout zijn of slecht gespeeld, slordig geregisseerd, verkeerd in de décors geplaatst.... nee, ik hoor hier niet meer thuis. Hij was zijn oude stad ontgroeid. Als de zachte herfstwind alles had omgeblazen: de visbanken, de trapgeveltjes met al die kleine, getinte ruitjes die het daglicht zo koud weerkaatsten, en tevens de kathedraalgrote kerken van de wereld had gevaagd, zou De Wilde het normaal hebben gevonden. Misschien wel prettig! Weg met de rommel, weg met de mensen en hun herinneringen. Vertelde de huisbewaarder later niet eens aan een familielid van Edmond de Wilde, dat de oude Nobel ellendige visioenen had als hij dronken was? Dan lachte, schreeuwde en schold hij zo, dat niemand zijn kamer durfde naderen. Zijn vloeken deden de jongens, die stil op de gang moesten staan, beven van schrik. Ze durfden zich nauwelijks verroeren,
omdat anders de oude Kees - zelf zo bang als de dood - uit de bijkeuken zou komen met een zwiepende rotan.
| |
| |
De Wilde sloeg een hoek om, weerde zich tegen de wind, die door een luchtkoker van straatjes en steegjes op hem af kwam en stapte dan over de teerstrepen van de koeienmarkt, waarop hij als kind hinkebaantje had gespeeld. Midden op het stenen plein stond het oude stadhuis, grijs kantwerk van trapjes en torentjes. Een buurvrouw van zijn moeder had hem vroeger met heimelijk, sadistisch genoegen de plaats gewezen, waar eens het schavot stond opgesteld. De Wilde had haar nauwkeurige uiteenzetting nooit kunnen vergeten. Op die plaats werden de mensen opgehangen aan henneptouw. Ze werden in een koperen ketel gekookt als ze geld hadden vervalst. Mannen die hun kinderen in de steek lieten, werden daar op een afgrijselijke wijze toegetakeld door de beul en zijn helpers. Met een vlijmscherp, gloeiend gemaakt mes werd hun eerst....
- Merci..., mompelde De Wilde. Mannen die hun meisjes met een kind lieten zitten, gingen gretig naar zulke vertoningen kijken. Het was altijd zo'n prettige wereld geweest. Voor welke misgreep werd je ook weer verdronken?
Hij had, als een toerist, leunend op zijn stok naar het raadhuis staan kijken en de gids van de vereniging voor vreemdelingenverkeer, met een ovalen, koperen penning op zijn jas, slenterde op de vreemdeling af. Edmond de Wilde draaide zich onverschillig om en ging weg. In het voorbijlopen keek hij even in een steeg, waar een man aan de ronde kruk van een Italiaans piano-orgeltje stond te draaien. Snerpende, gejaagde muziek dreef tintelend over de markt. Op de vlagen van de niet te ontraadselen melodie liep de oude bankier zo snel mogelijk weg, passeerde een café, waarin hij eindeloos lang geleden een kom koffie had gedronken en na zich door de hoofdstraat, die naar het station voerde, tussen tientallen mensen te hebben gedrongen, kwam hij over een brug, waaronder het water van de Kattensingel stroomde. Stromen kon je het niet noemen. De golfslag bleef op dezelfde plaats ademhalen en de kleur van het water was vaal en groen. Zeventig jaar lang was die kleur gelijk
| |
| |
gebleven, ook al leek het in het najaar en vooral des winters of het water grijs, goorblauw of zwart was.
Maar gedurende alle jaargetijden, dag en nacht, stapte daar een moedeloos man over de leuning en liet zich zonder kreet in het water glijden. God zal weten, dacht De Wilde, is hij niet even blijven drijven, omdat hij leeg was van binnen, uitgehold van angst, poreus van ontzetting omdat het slot van de comedie hem niets anders bood dan het water van de Kattensingel. Aan de onzekerheid van die man, tussen zijn wieg en dit water, had een rijk en gelukkig mens als Edmond de Wilde zijn bestaan te danken, als je de rotan van meester Nobel niet meetelde.
- Meetellen? vroeg De Wilde, zich overtuigend dat niemand zijn alleenspraak had gehoord, - kom kom, wat weet ik ervan?.... Wat zou er van mij zijn geworden, als de jonge Higgens zich eens flink had bedronken in een der vele kroegen, die om het andere huis gelegenheid boden? Bestonden er voor Higgens dan geen kroegen meer op zijn enige levensweg? Waarom was het de enige weg geweest? En waarom.... steeds weer die echo van dezelfde vraag: waarom.... en ook wat die vraag betrof: waarom....
De Wilde aarzelde tussen twee wegen: naar het station gaan of in een hotel dineren. Het ging er nu om, wat sterker was, moeheid of honger. Teruggaan wilde zeggen, een paar uur lang schudden en rammelen. Vrije keuze bestond niet, je kon toch moeilijk gaan lopen.
Terwijl hij een behoorlijk hotel zocht, dacht hij: Edmond de Wilde, zoon van eenvoudige ouders - zijn vader stierf op jeugdige leeftijd - dineert in zijn geboortestad, zie bovenstaande foto.
Toen liep hij de eerste de beste gelegenheid binnen, waar hij lang moest wachten op een paar spiegeleieren. Daar hij ook wat rusten kon, deerde hem het wachten niet. Achter het glas van een enorme ruit zat hij daar als een eenzame vis in een leeggehengeld aquarium. Er was niemand die naar hem keek behalve een klein kind, dat in het voorbij- | |
| |
lopen een sprongetje maakte om te zien, wat die vent op zijn bord had, omdat hij zo eentonig met zijn lepel zat te tikken.
Tijdens afscheidsdiners, als de mensen met pensioen gingen, was het De Wilde vaak opgevallen, dat de jubilaris zijn levenswerk verloochende, door ronduit te verklaren, dat hij nu eindelijk kon gaan doen, waar hij zin in had. Na afloop van het feest had Edmond de Wilde altijd willen weten, wat dat ‘zin hebben’ inhield. Soms was het tuinieren of timmeren, soms sterrenkunde of toneelspelen. - Wat heeft u dan belemmerd het altijd te doen, geachte heer? Nooit had hij een bevredigend antwoord gekregen. Dan dacht De Wilde: deze man is door het leven omgekocht en hij verdient niet beter; hij liet zich omkopen en vertelt het schaamteloos rond.
Nu had hijzelf een week lang pensioen en hij verveelde zich. Zijn vrije uren wenste hij te besteden met zakendoen, zoals altijd.
Hij greep een krant, die naast hem op een tafeltje lag. Een ochtendblad. Geen feuilleton kon spannender lectuur bieden dan de beursberichten. Ik heb het goede pad gekozen, dacht De Wilde. Hij keek om zich heen en zag geen mensen. Op dit stille middaguur was hij de enige bezoeker en zelfs het personeel had zich teruggetrokken.
Hij betrapte zich op de heimelijke wens, dat er nu een journalist op hem af zou komen met een potlood en een blocnote in de hand, om hem te vragen, wat de man van de werkelijkheid over het leven dacht.
Er kwam niemand in deze lelijke lunchroom, deze vluchtheuvel tegen verveling en eenzaamheid. Waarom toch niet een béétje meer gezelligheid? Twee gesloten deuren, een lelijk schilderij, een mat op de grond met honderd keer hetzelfde onnozele bloemetje....
Ongeduldig trommelde hij hard met de lepel: - Ober!!
De man, voor wie de naam ‘Ober’ een tè hoge titel was, keek eens om de hoek van de keukendeur en vroeg of me- | |
| |
neer nog een ogenblik tijd had, want meneer was ‘eigenlijk’ te laat gekomen....
Zo laat mogelijk kwam Edmond de Wilde thuis. Hij had gegeten, gewandeld, met de trein gereisd, koffie gedronken in zijn vertrouwd restaurant, patience gespeeld en kranten gelezen. Toen hij de zijdeur van zijn woning opende, kreeg hij de onaangename gewaarwording of hij in het water sprong. De bank was al lang gesloten en de honderden scherpe lichten brandden gaten in de duisternis. Een ongekend gevoel van onveiligheid deed hem fluisterend roepen: - Nelemans....
De zachte, uit de pas vallende loop van de nachtwaker schoof dreigend op hem aan. Het kereltje stond vlak bij hem, tussen de gesloten hekken van de lokettengang, pal in het licht van de enorme hal.
- Heb je de mantel gebracht, Nelemans?
- Jawel, meneer, haar zus nam hem an.... Een knappe meid!
En Kees Nelemans grijnsde. Zijn bruine tanden bleven op elkaar staan. Met een korte groet liep De Wilde hem voorbij. Hij dacht: ik gaf vijfduizend gulden als ik weten kon, wat hij nu denkt.
In de lift, die geruisloos door de glazen koker gleed, keek de directeur naar beneden. Weer zat Koppeschaar ingespannen te werken. Het zachte zoemen van de op gang komende liftmotor had de man niet vermogen te storen.
Op zijn kamer gekomen, wilde de bankdirecteur zijn tas uitpakken, doch de tas bleek leeg te zijn en dat was begrijpelijk, omdat de stukken betreffende persoonlijke zaken in ontoegankelijke archieven waren opgeborgen. Schouderophalend dacht hij aan de vertrouwelijke gegevens betreffende Hetty Barnouw: het bewees allemaal niets, geen duizend papieren, foto's, rapporten en akten konden een mens doen leven.
- Hoe ben ik zelf? dacht hij. Hij keek een beetje verwon- | |
| |
derd om zich heen en zag zijn eigen kamer, als was hij een vreemde bezoeker.
....Een tafel, een bureau, twee gesloten deuren, een vloerkleed en een schilderij.... een divan....
Zonder in de spiegel te kijken ging hij naar zijn slaapkamer en kleedde zich uit. Zijn eigen leven was zonder getuigen en behalve boze geruchten over nachtkroegen en dergelijke onzin, zou men kunnen zeggen, dat hij gaarne patience speelde.
Het laatste wat Edmond de Wilde dacht, voor hij insliep, was: Men zal mij na mijn dood spoedig vergeten....
|
|